Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Anderen over CoenenEen van de belangrijkste medewerkers aan De Kroniek was de veelzijdig begaafde André Jolles (1874-1946), ‘het troetelkind der Muzen’ (Henriette Roland Holst). Jolles verliet Nederland in 1899 en hield zich daarna in Italië en vooral in Duitsland op. Daar ontving hij zijn wetenschappelijke scholing, die resulteerde in verschillende hoogleraarschappen, o.m. in de vergelijkende literatuurwetenschap aan de Universiteit van Leipzig. Een van zijn weinige publikaties in boekvorm is Bezieling en vorm (1923), waarin een aantal literaire studies gebundeld werden. In De Kroniek liet hij zich onder het pseudoniem Piet den Smeerpoets van satirische zijde kennen. Het hierondervolgende ‘interview’ met Coenen werd in De Kroniek van 20 maart 1898 gepubliceerd en lijkt bij deze arbeid aan te sluiten. De eerste vraag van Jolles refereert wellicht aan het meningsverschil tussen E.W. Thijssen (Herman Heijermans) en Henri Hartog in De Jonge Gids (1897-1898), p. 418 e.v. Heijermans concludeerde uit Verveling en Een zwakke dat Coenen ‘een hater van het leven is’. Hier kwam Hartog tegen in opstand: ‘De heer Coenen is geen levenshater. Een levenshater werkt niet en sterft in apathie’. | |
‘InterviewAangezocht door de hoofdredactie van de Kroniek, nam ik de aangename taak op mij den heer F. Coenen Jr. naar aanleiding van in den laatsten tijd over hem loopende geruchten te interviewen. In antwoord op mijn verzoek om een onderhoud, ontving ik van genoemden heer een kort doch vormelijk schrijven, luidend als volgt: Weledel Geboren Heer en Vereerde Confrater. Drukke en drukkende werkzaamheden verhinderen mij u heden te ontvangen. Indien het u echter niet ongelegen komt, sta ik morgen na afloop van mijn nachtwerkzaamheden (half zes) tot uw geëerde beschikking. Geloof mij intusschen enz. enz. Diensvolgens begaf ik mij Woensdag 16 Februari, vergezeld van den melkboer, naar het aanzienlijk heerenhuis op de Heerengracht, door den heer Coenen bestuurd. Toegelaten in de smakelijk ingerichte, van oud-Amsterdamsche deftigheid getuigende studeerkamer, had ik, daar de heer Coenen nog niet op de vlakte scheen te zijn, gelegenheid een blik in | |
[pagina 200]
| |
de dagelijksche litteratuur van den gevierden auteur te werpen. De tafel lag bezaaid met afleveringen van de Nieuwe Tijd, het Tweemaandelijksch Tijdschrift, de Jonge Gids, en ook dit veel gelezen weekblad ontbrak niet. Op de piano lagen (behalve eenige klassieke partituren als: Loin du Bal) eenige standaardwerken over obstetrie en Koenig's Lehrhuch der speciellen Chirurgie. Op den schoorsteen bevond zich de fotografische afbeelding van wijlen den smaakvollen verzamelaar Willet. De geheele kamer, die het vriendelijk uitzicht op het achterstuk van De Groote Slok had, getuigde zoowel van degelijkheid als van maatschappelijke welvaart. De heer Coenen trad binnen en heette mij met een minzaam gebaar welkom. Na een moment van plechtige stilte, waarin ik het peinzend uiterlijk van den populairen romancier bewonderde, achtte ik mij gerechtigd het gesprek aldus in te leiden: - Zijt gij een Levens-hater? De heer Coenen waakte uit zijn mijmering op om te zeggen: - Ja en neen! - Hoe moet ik dit uitleggen? - Ik ben het onder zekere omstandigheden, b.v. als ik des avonds (wat helaas! voortdurend gebeurt) al te copieus met truffels en bourgonje heb gesoupeerd, en dan niet inslapen kan; als ik de organen der sociaal-democratie, het Handelsblad en het Nieuwsblad voor Nederland inzie, als er modder op straat ligt die mijn pantalon en mijn sous-pieds bezoedelt, en als ik Nederlandsche juffrouwen verzen hoor voordragen. Alsdan haat ik het leven, binnen de grenzen van het onredelijke. Ik moet echter constateeren, dat sedert ik, naar de aanwijzingen des heeren Barrès, mijn moiGa naar voetnoot1. cultiveer, mijn houding tegenover mijn waschvrouw, als zij gloednieuwe boordjes verrinnuweert, aan schoone gelatenheid veel heeft gewonnen en mijn Levenshaat alleen nog uitbreekt als ik het nieuwe postkantoor aanzie. - Een zeker heer Thijssen heeft, naar ik mij meen te herinneren, vermeld dat het uwe bedoeling is “een zuiver beeld te geven van de wanhoop der zure, fatsoenlijke, kleine burgerij”. Is deze heer juist ingelicht? - In 't minst niet? Ik ken geen bedoeling in kunst. Ik huldigde theorie van l'art pour l'art. Alle tendenz-kunst is mij steeds een gruwel. Overigens ben ik van meening dat liefde lijden beteekent. - O, dank u... Mag ik u nu vragen: hoe denkt u over den heer Thijssen? - Ik denk niet over hem. Overigens denk ik dat het de heer Heijermans is. | |
[pagina 201]
| |
- Heeft u hier een speciale reden voor? - Ja, dat hij den heer Stoop citeert, dien ik zeker weet dat de heer Heijermans is. Vervolgens tot ietwat algemeener onderwerpen overgaande, nam ik de vrijheid met den heer Coenen het gesprek van den dag te entameeren door hem te vragen: - Hoe denkt u over de bourgeoisie? - De bourgeoisie, mijnheer, onthoudt dat wel! dat is het plechtanker waaraan troon, altaar, kunst-nijverheid, landbouw, familie en privaatbezicht zijn vastgelegd. Neem de bourgeoisie weg en alles gaat hobbelen op de ongewisse baren der anarchie. Men heeft gezegd: Liefde is het Fondament. Neen, mijnheer, Privaatbezit is het Fondament en bourgeoisie de rest. Een breede, rustige, schaar van degelijke, nijvere bourgeois met privaatbezit (en in 't bezit van privaten), ziedaar de beste waarborg voor het welzijn van den Staat. De bourgeoisie, gedreven door haar Eeuwig Menschelijk Eigenbelang en het Particulier Initiatief, gerugsteund door de Vrije Concurrentie, aangevuurd door Ondernemerspremie... zegenrijke invloed van het Kapitaal... woestijnen tot vruchtbare landouwen... enfin, de bourgeoisie, de bourgeoisie... - Ja juist... zeer zeker...! Wat is daarentegen uw meening over het socialisme? Het was den heer Coenen aan te zien, dat zijn gemoed door deze vraag hevig bewogen werd. Hij stond uit zijn molligen fauteuil op en liep met groote schreden de kamer op en neer. Wit schuim stond op zijne lippen, en niet dan onsamenhangend en doorspekt met vreeselijke vloeken bracht hij het volgende uit: - Spreek me daar niet van. Spreek me daar niet van, melieve meneertje. Het socialisme... Het socialisme. Ha! Wat, wàt is het socialisme?! Is het niet onverteerbaar als rauwe snijboonen, een reuzenpoliep van betweterij, een rarekiek met rooie glaasjes, gratis toegankelijk voor den minderen man, een philosophie uit leege magen, - men kan 't ruiken. Afgunst en sentimentaliteit tot een stelsel gemaakt, de koortsende geestverbijstering van “meurt-de-faim”, de specialiteit (hun eenige!) van arme schurkende schooiers, het driest gezwets van stomme botterikken, zoowel als de akelig-pedante idée-fixe van krankzinnig geplaagde uitvinders, de betreurenswaardige beerput waarin zoovele proleten den inhoud van hun gore hersenkassen komen te storten, de hypothese der maatschappelijke ontwikkeling tot Geloof geworden, 't ergste wat een hypothese kan gebeuren... Wij zijn overigens allemaal proletariaten, vervolgde de spreker iets kalmer,... u en ik... proleten onder mekaar. We zweeten allemaal nog, zoover ik weet, en leeft een werkman niet van het zweet eens landmans en deze van dat eens arbeiders? | |
[pagina 202]
| |
Bovendien ben ik van meening, dat de toestand van den arbeider niet half zoo ongunstig is, als ons wordt afgeschilderd. Dat wordt zeer overdreven, meneer! Verleden week nog was bij mijn kruier, op den hoek, een trouwpartij van zeven koetsen, gevolgd door een diner van dertig couverts in 't pothuis. Daar hoort zoo iets toe, wat ik u brom! 't Is waar, dat ik de taart had geschonken, benevens twee flesschen zeer goede Bordeaux à 75 cts de flesch. - Dit moment was een der schoonste mijns levens, ik voelde mijn eigen zweet mijn aanschijn uitslaan. De woorden van den geweldigen stylist hadden iets profetisch voor mij, en ik zag Nederlands verleden in het goud der ondergaande zon, geschaard om de maagd op den Dam. Het potlood ontgleed aan mijn ijlhoofdige vingeren. en met een traan in mijn stokkende stem kon ik ternauwernood kracht voor mijn volgende vraag vinden: - Hoe denkt u over de Gouden Koets? De heer Coenen had zich hersteld; met bovenmenschelijke inspanning was hij zijn aandoening meester geworden. Zacht en lieflijk als de zee na een storm klonk zijn antwoord: - Een waarlijk oorspronkelijk idee van de Willemsstraat en aangrenzende buurten. Ik kan mij geen meer gepast rijtuig voor een jeugdige en tevens bevallige vorstin denken dan juist een Gouden Koets. Maar 't had mij nòg waardiger, eenvoudiger, wat zeg ik: practischer toegeschenen, als men haar van zilver had willen vervaardigen. Er zijn immers toch te veel rijksdaalders in omloop en al jaren geleden vreesde men voor depreciatie van het zilver. Dat idee van mij zou wellicht in een boot voor H.M. kunnen verwerkt worden... een echt beeld van den Nederlandschen Staat, soliede en van groote drijfkracht... Daar ik vreesde voor eene nieuwe uitbarsting, wanneer ik reeds nu mijn verdere vragen over binnenlandsche politiek stelde, begon ik met de mij eigene voorzichtige bezadigdheid over iets anders: - Hoe denkt u over de kwestie Zola-Dreyfus? - Ontzettend! Een gruwelijk bondgenootschap van kapitalisme en militarisme heeft een Bartholomaeus-nacht gehouden onder de hoogste en schoonste idealen der menschheid; de veile bourgeoisie in het door wellusten ontzenuwd Parijs, heeft hulde gebracht aan het brallend soldaten-dom; het recht is geschonden en de onnoozele middenstand, die de gegalonneerde generaals toejuicht, begrijpt niet hoe eenmaal dezelfde sabel, die zij nu aanbidt, in hun ingewanden zal woelen! Reeds had ik gedurende ons gesprek herhaaldelijk last gehad van een reusachtige zwarte poes, die over de tafel wandelde en er in persisteerde, om op mijn verslaggevers-boekje te willen gaan zitten. Zoowel ten einde niet altijd in hooger sferen te zwerven, alsook omdat ik werkelijk nieuwsgierig was hoe de veel besproken novellist het fraaie dier zoo glimmend | |
[pagina 203]
| |
van vel kreeg, vroeg ik: - Wanneer het niet onbescheiden is, welk voedsel pleegt gij aan uw poes te verstrekken? - Hondenbrood. - Gesteld (vervolgde ik met een journalistieken draai, dien ik door langen tijd de Fransche Correspondentie in de Telefgraaf te bestudeeren heb beet gekregen), men bood u een zetel op de Tweede Kamer aan, zoudt gij geneigd zijn die te aanvaarden? - Neen mijnheer, zoolang ten onzent het volk al jammerlijker en jammerlijker verkracht wordt, en het recht op gedistilleerd niet verlaagd, kan ik op geen enkele Kamer zitting nemen. Mijn levens-leus is “Sluit Schiedam”. Intusschen (ging de heer Coenen iets milder voort) ik ben niet exclusief, geen prinzipiënreiter, wat zult u gebruiken? Ik dankte, ik was tè vol, maar vervolgde: - Men wijdt thans in onderscheidene tijdschriften artikelen aan uw medelijden. Zou ik u wellicht 's deze vraag mogen stellen: hoe staat 't daar mee tegenwoordig? - Och, dat hangt van 't weer af. Bij wassende maan is 't erger. Ook mijn eksteroogen zijn van invloed. Ik lijd aan te nauwe laarzen, ik weet niet of ù weet wat dat is. Daardoor is mijn opstand gering. Maar het is waar dat ik de wereld literair zie. Waar geen artikel an zit, dat kan me niet schelen. Laatst nog heb ik een roerend stuk geschreven over een ongehuwde moeder, die in radeloosheid haar onnoozel kind onthalsde en door een wreede wet zwaar werd gestraft. Zoo iets is onrechtvaardig èn literair. Daarentegen zag ik eergisteren een dooven rentenier overrijden en een dronken Proletariër, “door de duisternis misleid”, in 't water vallen, zonder merkbare ontroering. Dat wil zeggen: ik was zonder merkbare ontroering. Dat de Proletariër ontroerd was, leid ik af uit het feit dat hij schreeuwde... Zoo staat 't met 't medelijden. Men heeft ups en downs... halen en brengen... - Nog een enkele vraag: Wat is uwe meening aangaande Godsdienst, Kunst en Zedelijkheid? Met een stillen glimlach schudde de edele denker het hoofd en mompelde teeder: - Words, words, words. En zoo verliet ik hem, juist toen de juffrouw zijn ontbijt binnenbracht, maar een onderhoud als dit blijft mij onvergetelijk.’
Het Tweemaandelijksch Tijdschrift begon in september 1901 met de publikatie van Coenens roman In duisternis. In dezelfde aflevering stond van André Jolles het gedicht ‘Aan Frans Coenen Jr.’ afgedrukt. | |
[pagina 204]
| |
Het licht verglimt. De dag wil duiken
In duisternis, nu zal ontluiken
Der eerste sterren blond gebloeit’.
Met matte handen aait in 't Oosten
Een milde schemer om te troosten
De heuvelen van zon vermoeid.
De blankte wijkt al uit het woud,
Langs stille stammen glijdt het goud,
En in de weelde van het dalen
Wordt door de kleur gedrenkte lucht
In 't groen geblaart de gulden vrucht
Gepurperd van de laatste stralen.
Door 't slanke dal laten in de avend,
Op blauw en roode paarden dravend,
De zonneknechten zilvren spoorn:
Nu lange schaduwen er traden:
Herauten in hun paarse waden
Blazend op donker bronzen hoorn.
En donker vloeiend sijplen zacht
De zwarte droppels van den nacht
Als somber water door de boomen,
Het duister ritselt ademloos
Langs lelie, hagerank en roos,
Wier kleuren zich in vaal verdroomen.
Maar aan de beek vergrauwd van boorden
Lig ik in roes van wonderwoorden
Als een bedwongen paladijn;
Verdronken in mijn eigen klanken
Zie ik mijn roestig zwaard beranken
Van roode slingers wilden wijn.
Hier in den tuin van tooverij,
In standelkruid en akelei,
Houdt mij mijn eigen lied gevangen.
Een dag vergaat, een dag begint,
Ik lodder lachend als een kind
Gewiegeld op een bed van zangen.
Wel hem die onbewust van leven
| |
[pagina 205]
| |
Een kleed van droom zich heeft geweven;
Geen wilde wisseling besluipt
Wiens ziel der waarheid dorst ontglippen,
Op wiens zacht ademende lippen
De sluimering haar honig druipt.
Wee hem, die dronken in den schoot
Der koele zuster van den dood,
Zich bergt voor louterende ellenden;
Bij wien verloren voor de daad
Den langen nacht, geen dageraad,
Den dag, geen schemering komt enden.
In het door haar geredigeerde weekblad De Amsterdamsche Dameskroniek gaf Carry van Bruggen, op 12 mei 1917, een treffende karakteristiek van Coenens persoonlijkheid.
‘De bordjes zijn verhangen. Waren het vroeger de mannen, die als ridder op de bres stonden voor belaagde vrouwen-eer, thans bewijzen de vrouwen, schijnt het wel, ridderdiensten aan den miskenden man. Was het niet eenige maanden geleden, dat ik getracht heb onzen veelbewonderden maar ook veelgesmaden, in elk geval veelbesproken collega Couperus schoon te wasschen van de smet der “aanstellerij” - en thans weer neem ik het moderne ridderzwaard, de pen, ter hand om een ander, evenzeer bewonderd, en stellig meer gesmaad manspersoon schoon te wasschen van den bedenkelijken smet, dat hij een cynicus is, wat zeg ik, - de Cynicus bij uitnemendheid, de Nationale Cynicus. De smet is oud en diep ingeroest, - en het valt te betwijfelen of daar zelfs wel zeep voor gezoden is. Juist de laatste weken valt Coenen meer dan ooit onder deze rubriek en doet geweldig van zich spreken, meer nog schrijven - en ergere woorden dan “cynisch” zijn - in de hitte der nobele verontwaardiging - uit vertoornde pennen op geduldig papier gevloeid, - woorden van edelen afschuw en heiligen toorn tegen den man, die zijn pen - wélversneden, zelfs de vijand getuigt het - heeft durven verontreinigen met een pleidooi ten gunste van... het vloeken, het zware, rasechte, onvervalschte Hollandsche vloeken!Ga naar voetnoot1. Ik mag niet verwachten, dat elke lezeres of lezer hier dadelijk de aangename inwendige kitteling ondervindt, gevolg van een kras contrast, die naar gelang van temperament, zich aanstonds in glimlach of | |
[pagina 206]
| |
schaterbui lucht geven zal. Voor ons, zijn vrienden, is er echter wel iets onzegbaar kroms, een “haut-goût” van zotheid, in de “Nieuwe Groene” - de gedachte dat Frans Coenen in ernst en in koelen bloede zich voorstander zou verklaren van grove krachttaal en rauw gevloek. Onze nationale Cynicus! Voor mijn “geestesoog” zie ik hem nu in het rustige, voorname werkvertrek - dat we hem allemaal gunnen maar ook benijden - aan de tuinzijde van het museum Willet Holthuyzen, het museum, 't welk hij-zelf wel eens, om “deszelfs” schaarschbezochtheid, als zijn “mausoleum” aanduidt - zie ik hem daar zitten, voor zijn tafel naast het raam, hoog boven den tusschen muren besloten tuin, waar nu eindelijk een kleurtje verschijnt van boomen en planten, Frans Coenen zelf, rustig en voornaam als zijn werkkamer, maar toch ook zelden zonder een zachte spottinteling in zijn oogen, al is 't maar in de herinnering aan een dwaasheid, pas onder zijn oogen gekomen of in de verwachting en innerlijke voorbereiding van een dier lakonieke kroniekjes, die hem aan zijn reputatie van cynicus hebben geholpen. Frans Coenen.
Soms is het daar in die kamer een “litteraire salon”, waar zich een paar trouwe en intieme vrienden in de rustige atmosfeer en het gedempte licht kunnen verbeelden, van de rauwe, bloedige, loeiende wereld afgesloten te zijn. Dan is het de Cynicus, die van wat hij uit oude en nieuwe tijden aan schoonheid en wijsheid heeft ontdekt, te genieten heeft, voorlezend met zijn zachte gelijkmatige stem, de schoonheid van het gebodene door de voordracht verhoogend, den zin ervan verdiepend, relief verleenend aan | |
[pagina 207]
| |
het schijnbaar onbeteekenende, daar we anders misschien overheen gekeken hadden. En wat er in ons eigen landje mocht gisten aan belovend talent, mocht kiemen aan gedachtenbloei voor de toekomst, - hij beschouwt het en koestert het en aait het met dezelfde liefdevolle aandacht, als waarmee hij - echte natuurminnaar ook - in 't Gooi in zijn tuin langs zijn bloempjes en zijn erwtjes gaat, - alsof er geen “Bouwmeester Solness”Ga naar voetnoot1. ooit geleefd had, alsof er nergens Heeren Letterkundigen huisden, die met hun club het laatste woord van litteraire wijsheid voor tijd en eeuwigheid gesproken hadden en daarbuiten geen verdiensten erkennen! Maar ook wel duikt de smalle, fijne hand in de holle ingewanden van de ons zoo welbekende tasch met een eigenaardig langzaam gebaar, en de glimp verschijnt in zijn oogen, en er speelt iets onder zijn baard en we weten dat nu een heel krom kantje van de wereld naar ons toegedraaid gaat worden, - dan verkneukelen we ons al, als hij nog maar zijn bril opzet, en schieten bij voorbaat in den lach, enkel om de manier waarop hij het papier openvouwt. Zóó las hij verleden week de nobele protesten, de dito “Ingezonden Stukken” en particuliere brieven der leden en medestanders van den Anti-Vloekbond, getuigend, hoe ze allen tot in hun hart geschokt waren geworden door Coenens vloekpleidooi! Soms ook is die achterkamer aan de gracht als de spreekkamer van een psychiater, waar vrienden hun nooden klagen, hun zonden biechten, - ach, de eindeloos vele gevoelsverwikkelingen des modernen levens! - dan is de Cynicus wel eens verbaasd over jeugdige onbezonnenheid, maar altijd geduldig, en altijd begrijpend, - zoo lang en verward kan de confidentie niet zijn - en altijd tot helpen bereid, voor vrienden, die speculeeren op zijn geduld en voor vreemden, die speculeeren op zijn beurs en het wil dan wel voorkomen, dat hij ondank oogst of zich in moeilijkheden werkt, - dat aanvaardt hij dan ook wel weer - en haalt er zelfs geen “wijze lessen” en sombere voornemens uit voor de toekomst, maar “gewisselijk” zal hij altijd onze confidenties aanhooren en met ons “bij-praten” en vele onevenheden des bestaans in het gelijk breien, - omdat hij de zachtmoedigste en begrijpendste aller cynici... en daarbij ook wel een beetje nog de oude Adam, de realistische levensproever en levensgenieter is! Schort op uw spontane verontwaardiging, lezer en lezeres, schoon ze u tot eere strekt, over een wereld, die zulk een braaf man cynisch durft noemen! We spreken elkaar nader, zoodra hij eens iets heeft geschreven, dat in uw kraam niet te pas komt! Maar in trouwe, vraagt gij, kalmer, - waarom noemt men Coenen een cynicus? Ja waarom noemt men Couperus een “aansteller”? Deze leeft het | |
[pagina 208]
| |
leven een weinig anders dan anderen, - en Coenen ziet de menschen een weinig anders, dan ze bij voorkeur zichzelven zien! Elk heeft zoo zijn eigenaardigheid, nietwaar? Stieren houden niet van rood, katten niet van nat, de brave Gorter (Simon) getuigde dat “onverdiend toegezwaaide lof hem kregel maakte” - Frans Coenen nu haat met oprechten haat valsch en goedkoop idealisme, idealisme op een koopje, klatergoud van groote woorden en zedelijke blaaskakerij. Sinds zijn jeugd van vele illusies genezen, heeft hij langzamerhand leeren inzien, dat deze wereld er eene is, waarin elk mensch heel genoeglijk voor zijn hachje, voor zijn duitje, voor zijn natje, voor zijn droogje, voor zijn succesje zorgt, - naar zich toe rekent en naar zich toe haalt, indien dat zoo wezen moet, laat het zoo wezen, - maar laten de lieden dan elkaar en vooral zichzelf, klaren wijn schenken, - niet zóó troebel ten minste van nobele aspiraties en verheven idealen als ze nu elkaar voorzetten en te drinken geven. En waar hij nu zulken troebelen wijn geschonken ziet, daar geeft hij even een baldadig duwtje tegen het glas, - en er komen vlekken op het schoone tafellaken en de droesem ligt zichtbaar in den beker, - of waar hij een potje vol kneuterige zelfingenomenheid te vuur ziet staan, daar gooit hij het bittere roet zijner ironie in dat smeuïge zoetgesausde eten, en dat vinden de menschen dan niemendal prettig en dan worden ze boos en ze beginnen te schelden en ze zeggen dat hij niet “weet wat waar idealisme is” en dat hij “op het hooge trapt” en “het nobele neerhaalt” en “niet in het goede gelooft”, dat hij een leelijke cynicus is! Het ging nu juist zoo goed. Het kostte niet al te veel en het stond zoo mooi en het kleedde, het gaf zoo'n prettig gevoel van zedelijke superioriteit en van veel hooger te staan dan anderen. En nu komt hij met zijn grijns en praat altijd maar over “zaken” die “zaken” zijn - alsof niet “de zaken” het heiligst geheim des levens waren, de zaken die zelfs voor “het meisje” gaan - en nóóit kan hij nu eens echt hartelijk bewonderen, en nooit eens gul waardeeren, en nooit eens opbouwen, en altijd alles maar neerhalen en afkammen. Hoe duister is zijn ziel, en hoe leelijk maakt hij het leven, die niet in het Goede gelooft en anderen dat heerlijk en sterkend geloof ontrooft, - hij, de Cynicus! O, ze moesten het weten, ze moesten hem kennen, die elk plantje van ware geestesschoonheid en ware zielegrootheid met teedere zorgen zou willen hoeden voor 's levens harde beroeringen, die den innigsten eerbied heeft voor elke traan van echte smart om eigen kwaad, van oprecht heimwee naar een reine menschheid en een blijden wereld!
Dit lijkt, ineenen, ongewild, een verjaardagtoast geworden. Dat het zoo zij! Verleden week pas was onze Cynicus jarig - en verleden jaar werd hij vijftig, toen maakte Willem Witsen de teekening die wij hier afdrukken, en die, wat ook haar kunstwaarde zij, in huiselijken zin niet “flatteus” | |
[pagina 209]
| |
‘Kop’ van het artikel van Carry van Bruggen in De Amsterdamsche Dameskroniek van 12 mei 1917.
| |
[pagina 210]
| |
mag heeten. Schoon een zijner liefste stokpaardjes zijn eigen “ongunstig uiterlijk” is - schoon hij in vele kringen doorgaat voor een baarlijke duivel, - men mag zich den man die uit zijn stillen hoek zooveel stof opjaagt, gerust als een heel wat minder ruigen wildeman voorstellen!’
Leo den Hollander had een andere mening over Coenen; in zijn reeks Heksensabbath moest Coenen het ontgelden (De Kemphaan 1, 1928. p. 75): Frans Coenen,
De zuurste van alle citroenen,
Geteeld in ons vochtig, moerassig klimaat,
De narrigheid druilt uit een vreugd'loos gelaat.
De miezigheid sopt langs zijn lekkende schoenen,
Frans Coenen.
Verbitterd,
Nooit heeft nog zijn oog geschitterd,
Hij kookt in 't diepst van den kelder zijn potje,
En knippert aan 't raam als een uitgedroogd sprotje,
Vertoont eerst wat koorts, als hij iemand bevittert,
Verbitterd.
Vaalkleurig,
Schudt hij over alles dieptreurig
Het piekerend hoofd, dat de wijsheid in pacht heeft,
En alles blijkt flets, zoo hij 't altijd gedacht heeft,
Zoo sputtert uit mondje zijn stemmetje zeurig,
Vaalkleurig.
Frans Coenen,
De held van de grijze visioenen,
Geen druppel rood bloed had hij ooit in zijn âeren,
Aftreksel in edik van kamilleblâeren..........
Wij sieren zijn lijkkoets met zuringfestoenen.
Frans Coenen!
Annie Salomons schreef in Herinneringen aan schrijvers die ik persoonlijk gekend heb ook haar herinneringen aan Coenen neer. | |
[pagina 211]
| |
Karikatuur door Wybo Meijer uit 1929.
| |
[pagina 212]
| |
‘Frans Coenen had goudbruine ogen. Dat was eigenlijk het enige, dat opviel in zijn gezicht. Hij had een zachte stem en een stille manier van spreken, een spreken, dat bijna fluisteren werd, als hij een van zijn verrassend-rake boutades ten beste gaf, die het een of ander heilig huisje in elkaar deed tuimelen. Zijn levenshouding is een bevestiging van de mening der psychologen, dat, wat men in zijn jeugd ondervindt, bepalend is voor het hele verdere leven. Frans Coenen is een ziekelijk kind geweest. Hij is zijn leven lang door asthma geplaagd. Dat maakte hem schuw tussen andere jongens, melancholiek en in zichzelf gekeerd. Dat is hij tot aan zijn dood gebleven, hoe zeer in zijn later leven zijn toegewijde vrienden ook trachtten zijn eenzaamheid te doorbreken. Ook in zijn studententijd was hij altijd gehandicapt door zijn gezondheid. Hij kon niet meedoen. Maar hij was toen al begonnen te schrijven in “Propria Cures”, het weekblad van de Amsterdamse studenten en dat gaf hem een zeker aanzien. In 1892 promoveerde hij en drie jaar later werd hij benoemd tot conservator van het museum Willet-Holthuysen op de Herengracht. In België komt het herhaaldelijk voor, dat men een begaafd letterkundige een dergelijke betrekking geeft, opdat hij zich onbezorgd aan zijn eigenlijke werk zou kunnen wijden. In ons land gebeurt dat nog maar zelden. Het is voor Coenen's culturele ontwikkeling van groot belang geweest. Hij woonde in dat mooie grachtenhuis, omringd door kunstwerken en antieke meubels. Hij was een volkomen onafhankelijk man. Hij had een heerlijke, rustige werkkamer en tijd genoeg om zich met al de kracht van zijn intellect in te zetten voor de vrijheid, de integriteit, de ontwikkeling van het geestelijke leven in zijn geboortestad en in het hele land. Politiek in engere zin interesseerde hem niet, maar hij was, zoals de meeste intellectuelen in de hoofdstad, links georiënteerd. Zijn aanvallen richtten zich meestal tegen hen, die in hoogheid gezeten waren en omdat hij een bijzonder scherpe blik had, en aan de meest roemruchte plannen onmiddellijk dat éne voze plekje, die enkele nuance van onechtheid ontdekte en meedogenloos signaleerde, heeft hij zich enorm veel vijanden gemaakt. “Frans Coenen de zuurste van alle citroenen”, luidde de aanhef van een spotdicht op hem. Men meende, dat alle idealisme hen vreemd was. Men was bang voor hem. Maar hij werd tegelijk een man van gezag. Ondanks zijn teruggetrokken leven wist men hem op den duur te vinden voor alle belangrijke beslissingen. Er kon in Amsterdam niets bijzonders gebeuren, of Coenen was er bij betrokken. Hij zat in alle mogelijke commissies en werd zelfs uitgenodigd om in Parijs aan de Sorbonne te spreken. Als men hem voor een lezing vroeg, placht hij te zeggen, dat het onderwerp hem niet kon schelen. “Deze liberaliteit”, | |
[pagina 213]
| |
verklaarde hij, “komt voort uit de diepgewortelde overtuiging, dat een mens, waarover hij ook spreekt, toch altijd ongeveer hetzelfde zegt”. Een tijdlang was hij in mij geïnteresseerd; hij kwam luisteren, als ik in Amsterdam een lezing hield; hij vroeg me te lunchen in zijn stijlvolle omgeving. “Ze zeggen dat je een sfinx bent”, zei hij eindelijk. “Wil je je laten ontraadselen?” Ik moest er om lachen, ik voelde me helemaal niet sfinxig. “Dan ben ik toch een sfinx à la Wilde”, zei ik; “een sfinx zonder raadsel”. Toen er werkelijk niets geheimzinnigs uit me kwam, bleef het er bij en hij liet me los. In zekere zin vond ik dat jammer, want het was me een verrassing geweest in de scherpe, meedogenloze criticus een zo vriendelijk, zachtmoedig mens te vinden. “Ik ben niet zo kwaad als ik lijk”, placht hij verontschuldigend en bijna verlegen te zeggen. Coenen was een bijzonder gevoelig en zeer kwetsbaar mens. Hij had iets van een zachtmoedige satyr. “Men kiest zijn eigen temperament niet”, schrijft hij ergens. Daar had hij het inderdaad niet mee getroffen. Hij klaagt in zijn dagboek over zijn karakterzwakte en zijn gebrek aan geloof in God. Ik heb eens meegemaakt, dat hij zich fel boos maakte over een kitschfilm, omdat, terwijl hij er naar keek, de tranen in zijn ogen waren geschoten. Zijn vlijmscherpe geest moest zijn teder hart tot pantser dienen. Maar wie zijn brieven gelezen heeft, houdt de herinnering aan een opvallende hulpvaardigheid, een aandachtig mededogen voor de moeilijkheden van anderen; een hoffelijke zachtheid in de omgang. Ik citeer een brief uit de tijd, dat hij met Jan Greshoff redacteur van Groot Nederland was. Het gaat over een boek van Marie Metz-Koning. Coenen stelt Greshoff voor het nieuwe oeuvre van mevrouw Metz-Koning maar met rust te laten. “Zij zond mij een pracht exemplaar ten geschenke en nu lijkt het me onheus om zonder bepaalde noodzaak er hatelijkheden over te zeggen”. Voor Hélène Swarth komt hij op deze wijze op: hij vraagt dringend of Greshoff het er toch mee eens is, dat “deze behoeftige veterane der dichtkunst 2 x per jaar haar plaats in Gr. N. moet hebben. Zeker een stakker zoals velen”. En naar aanleiding van mevrouw Kloos-Reyneke van Stuwe: “Het zijn allen stemmen uit het verleden wat van dien kant komt. Zij hebben recht op eenige piëteit, maar daarna vooral op vergetelheid van hun huidige faits et gestes”.
Dat redacteurschap van Groot Nederland heeft overigens aanleiding gegeven tot vele drama's. De medewerkers zonden lijvige manuscripten | |
[pagina 214]
| |
in, romans, essays, dichtbundels, en ze hoorden er dikwijls niets meer op, zelfs niet na herhaaldelijk aandringen. Hij had ze in een diepe la gestopt, waar hij ze niet meer vinden kon. Dat leidde tot bloedige veten. Na zijn dood zijn er stapels niet verwerkte paperassen gevonden! Hij is ook jarenlang medewerker geweest aan “de Kroniek” en aan “de Groene”. In het laatste weekblad stonden onze artikelen broederlijk naast elkaar op dezelfde pagina. We plukhaarden wel eens op papier. Natuurlijk had hij het laatste woord, geestig en onweerlegbaar, maar soms van een ontstellend cynisme. Hij was in die jaren zeer bevriend met Herman Robbers en schreef hem naar aanleiding van de zenuwziekte van zijn vrouw (een lange, lange beproeving, die hij met voorbeeldig geduld heeft gedragen), als ze juist weer een crisis heeft doorstaan, dat hij binnenkort weer eens hoopt te komen “om uit te schreien aan een vriendeboezem”. Deze zelfspot in zulke ellendige omstandigheden schrikt een gewoon mens af, zoals men ook schrikt van de raillerende raad aan zijn vrienden zich als een echte Hollander te gedragen “die spot met de principes en idealen van anderen en zijn eigene hoog houdt”. Zo was hij zelf geenszins; hij eiste het recht op, zijn eigen meningen te verkondigen, maar hij gaf dat recht ook royaal aan iemand van tegenovergestelde overtuiging. Hij was een geboren pessimist, maar hij zegt: “Pessimisme is zoveel waard als optimisme. Zij gelden enkel voor wie zo voelt”. Later meent hij, dat pessimisme dieper gaat dan optimisme, en dit verbaast ons niet bij iemand, die God nooit gevonden heeft. Men behoeft de titels van zijn verhalen maar te lezen om te beseffen, hoe diep de levensonlust in hem stak. “Een zwakke”, “Verveling”, “Bleeke levens”, “In duisternis”, “Burgermenschen”, “Bezwaarlijke liefde”. En dan die jammerlijke snijdende historie, met de misleidende titel “Zondagsrust”. Herman Robbers en hij lazen elkaar hun werk voor, Robbers zijn “Verjaardag”, een van zijn beste verhalen, en Frans Coenen zijn “Zondagsrust”. Coenen kwam tot deze conclusie, dat Robbers en hij dezelfde schrijfwijze hadden “net als juffrouw Antink, maar die schrijft mannelijker”. Maar Coenen staat tegenwoordig heel wat hoger genoteerd dan Robbers, misschien ook omdat zijn desolate kijk op het leven, zijn in de meest eigenlijke zin van God-verlaten wereld weinig verschilt van wat de schrijvers-van-nu in het leven zien. Coenen beschreef de mensen op een ontluisterende wijze, maar zo indringend, dat je de eigen omgeving enige tijd met zijn ogen bleef zien. Zoals Van Deyssel bekende in zijn critiek op bovengenoemd “Zondagsrust”, dat navrante, hartverscheurende verhaal op pijnlijk gedempte toon verteld. Terwijl Van Deyssel dit las, was hij er zo volkomen in weggeleefd, | |
[pagina 215]
| |
dat hij aan zijn zoontje, dat van school thuis kwam, vroeg: “Waarom ben jij op zondag naar school geweest?” De mensen, die Coenen schept, zijn lelijk, zwak en vertwijfeld. Hun bestaan is zonder uitzicht; ze hebben geen waardigheid. Maar hij beschrijft al dat miezerige en verwordene niet wreed, maar met een grote deernis. Hij schrijft er niet over, als iets, waarop hij neerzag, als “het andere”. Hij zag zichzelf klein, lelijk en laf. Al die ellende, dat misvormde en gedegenereerde ervoer hij in zijn eigen hart. Coenen had de laatste dertig jaar van zijn leven geen bellettristisch werk meer geschreven; daarom was het verschijnen van zijn “Onpersoonlijke herinneringen” voor iedereen een verrassing. Op stille toon, met gerijpte ironie, nergens te fel en met beheerst mededogen, laat hij de figuren herleven, die in zijn statige grachtenhuis hebben gewoond en wier schimmen nog door de verlaten zalen dwalen. Het boek, dat hij kort voor zijn dood beëindigde, werd een meesterwerk van wijsheid en berusting en het is tragisch, dat hij de verschijning ervan en het hartelijk onthaal niet meer heeft beleefd. Tragisch, - zoals dit hele leven vol tragiek was. Hij had vele gaven, niet alleen literair en wijsgerig (in zijn later leven was hij een adept van Bolland), maar hij was ook muzikaal. De enige keer, dat ik zijn gedempte stem tot enthousiasme heb horen stijgen, was, toen hij aan Herman Robbers over de beroemde sopraan mevrouw Noordewier-Reddingius schreef: “Aaltje Noordewier. Zo ge nooit een engel gehoord hebt, ga dan naar haar luisteren”. Maar zulke élans zijn zeldzaam in dit bedrukte leven. Hij komt meestal op “voor de bescheiden aanspraken van den twijfel”. “We zijn maar luchtbellen uit 's levens zee gerezen”. “Ja, 't leven leert ons wel het een en ander dat we niet vermoedden, omdat het niet vroolijk is”. In deze stemming is hij ook gestorven, na een lang verdrietig leven, alleen overglansd door de vriendschap van wie hem na stonden en die voor hem door het vuur zouden zijn gegaan. Een begaafd, zeer gevoelig, eerlijk man, die, zoals Ter Braak het uitdrukte, altijd heeft gestreden tegen “de lege leuzen, de zelfbegoocheling, het als in een gedirigeerd spreekkoor denken”; bescheiden, hulpvaardig en zacht; een groot intellect, een geboren stylist; een individualist, die zich in onze alles nivellerende tijd niet thuis kon voelen.’
J. Greshoff, een van de mederedacteuren van Groot-Nederland in Coenens laatste jaren, droeg aan Het Salamanderboek (1938) een karakteristiek van Frans Coenen bij.
‘De burgerstand verkondigde eensgezind de meening, dat Frans Coenen | |
[pagina 216]
| |
een zure man was. Terecht, want al wat immer des burgers is boezemde hem afkeer in en de fraai bemantelde laagheden die lieden eigen prikkelden hem tot spot. En zoo vormde zich een legende om Coenen, waar zijn wezen weinig mee gemeen had. Alleen zij die zich door den schijn niet laten leuren, ontdekken achter zijn grimmigheid een bedeesd gemoed, van nature tot vriendschap en vertrouwen geneigd, maar dat, te dikwijls bedrogen en te diep bezeerd, zich leerde beveiligen achter die vorm van gezond verstand, waar de geringen doodsbang voor zijn en waaraan zij den naam cynisme geschonken hebben. Allen die het kleine spel van maatschappelijke en staathuishoudkundige leugens niet meespelen, heeten cynisch en worden buiten de goedverwarmde gemeenschap der weldenkenden gestooten. Frans Coenen bevond zich daar opperbest bij en hij schepte zelfs een duidelijk behagen in zijn dubbelleven: hoofdambtenaar en dus een eerbiedwaardig man; en daarbij ondermijner van alle vooroordelen en dus van het gezag, dat niet anders dan een agressief vooroordeel is. Frans Coenen heeft zich in een bestaan, dat iedere redelijkheid ontbeert, staande gehouden, door afweer en hulpvaardigheid. Met een karaktervastheid, welke het sieraad van zijn leven is, heeft hij de zelfverzekerden die er komen willen, de begeerigen die op roem en rijkdom azen. afgewezen, om zich met hart en ziel te kunnen wijden aan de twijfelmoedigen, de vernederden, de stillen in den lande. Hij stond immer klaar wanneer er nood gelenigd, pijn gestild moest worden en niemand kan schatten, welke sommen geld hij in diepe verborgenheid gebruikt heeft om te steunen en te helpen. Waarschijnlijk méér dan met een verstandig beheer in overeenstemming te brengen was. Maar deze “verstandsmensch” - koud en bitter, zei de burgerij - was nu eenmaal nooit verstandig, wanneer een beroep op zijn gemoed gedaan werd. Of dit geld al of niet op de juiste wijze besteed werd, raakte hem al even weinig als dank en ondank: het ware geven kent geen doel. Vandaar ook dat weinig schrijvers zoo ontvankelijk waren voor de verlangens der jeugd. Hoeveel jonge schrijvers hebben zijn kamer in het Museum Willet-Holthuysen, die zij angstig en ootmoedig betraden, niet verlaten met een hart vol hoop, met den steun van een oprechte genegenheid. Groot Nederland deed, onder zijn leiding, meer dan eenig tijdschrift in den lande voor de jongeren. Trouwens, de letterkunde liet hem vrijwel koud, wanneer het er om te doen was menschelijke moeilijkheden te verlichten. Dikwijls vroeg ik hem: Zeg me eens in vertrouwen en heel eerlijk, vind je dat verhaaltje nu werkelijk mooi?.... En met zijn zachte, verbaasde stem antwoordde hij: Ik vind het helemáál niet mooi; maar hij (of zij) heeft het zoo noodig.... En daar was de zaak dan volkomen mee afgedaan. De bijdrage, die wij allen “heelemaal niet mooi” vonden, werd in Groot | |
[pagina 217]
| |
Nederland openbaar gemaakt, omdat Coenen moreele en materieele hulp aan een medemensch in bepaalde gevallen van oneindig hooger belang achtte dan het letterkundig peil van een maandschrift. Deze man, die de inschikkelijkheid zelf was, zoolang het zijn persoonlijke aangelegenheden betrof, werd koppig en verbeten, wanneer hij het noodig oordeelde ontwapenden te verdedigen. Het is in jarenlange vriendschappelijke samenwerking mij nimmer gelukt een litterair argument te doen gelden, wanneer Frans Coenen zich aan een menschelijk motief gehecht had. In alle andere gevallen konden wij gedaan krijgen wat wij maar wenschten en hij zou eigen belangen gaarne ten achter gesteld hebben om ons ter wille te zijn; doch wanneer “hij of zij het zoo bitter noodig had”, viel er niets meer met hem te beginnen, dan werd alles ter zijde geschoven: helpen ging voor. Ik zou niet gaarne volhouden dat met deze opvatting een tijdschrift gediend is; maar wel pleit zij voor Coenen's menschenwaarde en nooit hebben wij hem zijn doordrijven ten kwade kunnen duiden, omdat wij hem juist om zijn onbaatzuchtigheid en hulpvaardigheid waardeerden. Mijn eerste gedicht verscheen, nog onder het beheer van W.G. van Nouhuys, in Groot Nederland; Frans Coenen daarnà heeft mij altijd aangemoedigd en onbeperkte publicatiemogelijkheid geschonken. Toen ik de “Dramatische kroniek” schreef, nam hij zonder aarzeling stukken op, waarin schrijvers, die hem na aan het hart lagen (als b.v. Schnitzler) op oneerbiedige wijze bejegend werden. Hij toonde, als allen die er zelf sterk uitgesproken meeningen op na houden, een onbeperkten eerbied voor de conclusies van anderen, ook al druischten die tegen de zijne in. Tal van goede herinneringen binden mij aan Coenen. De lange uren van discussie in de directeurskamer, levendige koffiemalen in het Museum; redactievergaderingen in ongezellige café's, waarvan wij de tekortkomingen niet bemerkten door het boeiend discours, autotochten in de boschrijke omstreken van Brussel; rustige middagen op het bovenhuis in de Argonautenstraat. En in al die verscheidenheid is er een eenheid: Coenen's welwillendheid, welke niets met aangeleerde beleefdheid van doen had, doch voortsproot uit de natuurlijke behoefte te begrijpen en goed te doen. Wanneer zij, die zich op het kussen breed maken zich kalm gehouden hadden, zou een man als Coenen, lachende om hun ijdelheid, zich nooit zoo driftig tegen hen verweerd hebben; maar zij tastten telkens weer de waardigheid en de rechten aan van allen, die te zacht of te onverschillig waren om zich tegen hun verwaande hardheid te verdedigen en dan moest Coenen, door verontwaardiging gedreven, in het krijt treden. Maar zij, die hem van nabij kenden, bemerkten van zijn strijdlust weinig. Was het strijdlust? Het was strijdnoodzaak. Want er was geen inniger vredeminnaar dan deze man, die zijn leven lang gevochten heeft. | |
[pagina 218]
| |
Zijn conversatie gaf een beeld van zijn wezen: met een ietwat kwijnende stem, die tegelijkertijd ironisch en teeder was, zei hij de eenvoudige waarheden, welke voor hem natuurlijk waren, doch den geestelijken middenstand, die vooroordeel boven oordeel stelt, als lasterlijk cynisme in de ooren klonk. En zoo leefde hij, rijk aan liefde welke kritiek niet uitsloot, stil en bescheiden, doch immer bereid tot offers, wanneer de farizeeërs het de menschen van goeden wille weer al te lastig maakten.’
De romanschrijfster Clare Lennart was een intieme vriendin van Coenen in zijn laatste levensjaren. In Eveline H. Klaver, Claartje, mijn zusje (1979) is haar beschrijving van Coenens ziekbed opgenomen.
‘Op 25 maart 1936 krijg ik een zeer alarmerende brief van Clare. Ze schrijft: ‘Ja, het pakje is er bij ingeschoten, doordat ik plotseling volop in de narigheid zit. Frans is nl. plotseling heel erg ziek geworden. Ik weet niet precies wat het is. De dokter noemt een geleerde naam die je niets zegt. Het moet iets zijn dat zeer zelden voorkomt. Het lijkt wel een soort pokken, maar is niet besmettelijk. Er vormen zich blazen of blaren die dan later doorgaan. Het begon met een heel onschuldig uitziend exceempje, dat zich plotseling zoo kwaadaardig ontwikkeld heeft. Hij zelf heeft geen idee dat het bepaald gevaarlijk is. Hij zit ook wel op en praat gewoon met je hoewel hij erg gauw moe is. Maar de dokter heeft mij gezegd dat het heel ernstig is. Deze ziekte kàn goedaardig blijven en dan verdwijnt alle narigheid mettertijd wel weer. Maar er is evenveel kans dat het een kwaadaardige wending neemt en dan is het tamelijk hopeloos. Tot nu toe is nog niet met zekerheid te zeggen hoe het zich ontwikkelen zal. Dit alles is een angstige geschiedenis. Ik houd erg veel van Frans en zou het vreselijk vinden als hij er niet meer was. Ik ben nu deze week iedere dag naar Amsterdam geweest, omdat er overdag niemand was die hem verzorgen kon. Voortdurend een vreemde zuster om hem heen vindt hij afschuwelijk. Het kost ook erg veel en de dokter vindt het trouwens veel beter als hij niet het gevoel krijgt een zware patient te zijn. Zo ga ik dan 's morgens om negen uur hier vandaan en keer om een uur of acht 's avonds weer terug. 's Avonds en 's nachts is Agnes (François) dan bij hem. Het huishouden loopt hier niet zo goed als het gaan wil. Iedereen is allerliefst voor me en de bereidwilligheid zelf. Wim doet ook wat hij kan. Ik sta vroeg op en maak zoveel mogelijk schoon en redder 's avonds weer op wat is blijven liggen, voorzover Wim het niet heeft gedaan. Ik ben wel moe natuurlijk, maar zolang het moet houd ik dit toch wel vol. Het moeilijkste vind ik om niet te huilen. Ik heb vaak het gevoel of ik stikken zal. Maar als alles nu maar goed gaat, doet het er niet toe. Frans is een wonder van een patient die zijn eigen narigheid bijna vergeet om aan | |
[pagina 219]
| |
anderen te denken... Hoe het nu op den duur moet, weet ik natuurlijk niet. Al te ver vooruit denken durf ik ook haast niet. Als er met zekerheid te zeggen is dat het lang zal duren, moet ik hier op een of andere manier hulp in huis nemen. Frans betaalt dat dan wel. Ik heb aan jou gedacht, maar ik weet niet of het mogelijk zou zijn, dat je een tijd lang met man en muis, of liever met kind en kat in mijn huis trok... Ik weet ook niet of je zou willen. Het is angstig hoe het leven zich plotseling verraderlijk ten kwade keren kan. Ik ben er trouwens altijd wel enigszins op voorbereid en vertrouw het geluk eigenlijk niet... Ik vind het prettig als je me nog eens schrijft... Je zult wel begrijpen hoe nu voortdurend de onrust er is als een kwelling die niet wijkt, al praat ik overdag ook heel rustig en vrolijk met Frans... Het was vandaag gelukkig iets beter.’ De volgende brief is gedateerd op 11 mei 1936. ‘...Met Frans ging het gelukkig de laatste week weer heel goed. De week daarvoor was er een kleine terugval. Weer meer verhoging en ook weer nieuwe blaren. Maar het is toch lang niet zo'n hevige aanval geworden als die eerste keer. Dus ik hoop erg dat de ziekte toch enigszins heeft uitgewoed nu. De dokter zegt: “Alles is op het ogenblik zo goed als je het met mogelijkheid verwachten kunt”. Maar er is nog niets met zekerheid te zeggen. Ze weten van deze ziekte eigenlijk niets en het verloop schijnt zeer wisselvallig te zijn. Toch ben ik blij dat het nu tenminste goed gaat. Hij voelt zich nu ook niet heel erg naar en is tenminste overdag heel welgemoed en hoopvol. De handen zijn uit het verband en hij kan weer zelf eten en zelf lezen. Dus is hij ook niet doodzwak... Frans Coenen, waarschijnlijk in zijn woning in de Argonautenstraat 423 te Amsterdam-Zuid.
| |
[pagina 220]
| |
Ik was erg blij dat je me die drie weken geholpen hebt. Op het ogenblik kan ik het nu zelf wel weer aan. Ik ben 's middags of 's avonds een paar uur weg. Dat gaat wel. Ik probeer zoveel mogelijk te werken, want dit alles kost erg veel geld. Ik wil ook graag wat over hebben, als Frans zelf al deze onkosten eens niet meer kan opbrengen. Agnes zit nu al voortdurend in doodsangst, hoe het over een half jaar gaan moet als Frans dan nog aldoor in het ziekenhuis ligt. Wat zijn mensen die nooit geldgebrek hebben gekend toch kleinmoedig als dit monster hen maar heel uit de verte bedreigt... Als ik in het huis van Frans ben, geniet ik erg van de grammofoon. Er is een vioolconcert van Beethoven en een paar ballades van Chopin die ik altijd maar door wil horen... Het huis was prachtig schoon, toen je weg was. Dank je wel, hoor...’
Het gaat na een paar hoopvolle weken dan toch de verkeerde kant op met Frans. Op 6 juni 1936 schrijft Clare in een haastige krabbel: “Ik zal je zo gauw mogelijk het pakje sturen met de sokjes en een exemplaar van Mallemolen. Ik kan haast niet tot het postkantoor komen, want ik ben hier zo min mogelijk. Nadat het eerst goed leek te gaan met Frans - hij zat al weer op en heeft zelfs in de tuin gelopen - is het nu weer helemaal mis. De dokter geeft zo goed als geen hoop meer. Het is allemaal erg ellendig. Hoelang het nog precies duren kan is niet te zeggen...” Dan volgt een ongedateerde brief. “Ik krijg net je beide brieven. Ik ben je heel erg dankbaar als je Zaterdag komen wilt. Breng gerust alle kinderen mee. Ik vind wel iemand om op ze te passen als jij weg moet. Met Frans is het heel erg. Het is heel goed mogelijk dat Zaterdag alles afgelopen zal zijn. Maar dan wil ik toch graag dat je komt. Frans is gisteren naar het ziekenhuis op de Prinsengracht vervoerd. De dokter zal een laatste poging wagen met een nieuw geneesmiddel waar soms wonderlijke resultaten mee bereikt worden, maar waar je ook ineens mee weg kunt zijn. Hij moet dit risico nemen, zegt hij, omdat het anders zeker hopeloos is. Frans is geestelijk helemaal normaal en praat precies als anders met je. Alleen is hij wel heel erg gauw moede laatste dagen. Ik heb de pest aan dokters. Ik heb het gevoel dat ze de mensen vaak meer dood dan levend maken. Deze speciale dokter is overigens heel knap en ook erg aardig. Maar ik heb geen geloof in hun manier om ziektes te bestrijden... Ik ga nu toch iedere dag naar Amsterdam, al ligt Frans nu in het ziekenhuis. Hij wil het graag en dan komt het andere er voor het ogenblik niet op aan... Ik ben blij als je komt, hoe het ook verloopt...” Op 25 juni 1936 krijg ik dan het bericht van Frans' overlijden: ‘Je hebt misschien wel gelezen - en misschien ook niet - dat Frans gestorven is. | |
[pagina 221]
| |
De 23e... Het is allemaal heel treurig geweest en het leven ziet er hopeloos onttakeld uit nu. Ik kwam thuis terwijl de maskerade-optocht met hevige muziek door de straat daverde en alles vlagde. Het maakte het verdriet niet erger. Het was alleen of het leven enigszins overdreven zijn onverschilligheid wou manifesteren voor alle persoonlijke verdriet. Frans is tot het laatste toe geestelijk zichzelf gebleven, hoe afschuwelijk die ziekte ook was. Eigenlijk was de enige klacht die je ooit hoorde: ‘Ik voel me wel ziekig nu. Lees me maar wat voor.’ Alleen de laatste dagen is hij buiten kennis geweest en voelde hij goddank niets meer. Hij wist het op het laatst nu wel. Zondagavond, terwijl hij al niet meer praten kon, tastte hij nog eenmaal naar mijn hand en keek me aan met die bezorgde, zachte liefheid, die hij altijd had. Dat was het laatste van Frans, behalve de herinnering. Toen heeft hij zijn slaapdrank gekregen en niets meer geweten. Ze zullen het wel een beetje bekort hebben en dat moest hier ook. Vandaag is hij verbrand, waar ik niet bij geweest ben. Nu moet het flatje nog opgeruimd worden. Ik zou dat met Agnes samen doen. Het is alleen enigszins ingewikkeld, want er is geen testament en mevrouw Coenen is volkomen onberekenbaar. Het ene ogenblik geeft ze Agnes de hele flat cadeau en dan weer zegt ze: ‘Ik ben mevrouw Coenen. Ik heb recht op alles’. Dan weer is ze in tranen en dan weer scheldt ze Frans uit voor schoft en ploert omdat hij haar vierentwintig jaar geleden heeft verlaten, enz.... Ik zou het wel prettig vinden als je van 't zomer een poosje bij mij kon komen, zonder alle kinderen, met één bijv. Ik ga ook waarschijnlijk wel een poosje naar Hattem... veel geld heb ik ook niet. Maar we zullen levensmiddelen voor je opsparen... Ik kan nog niet helemaal beseffen dat Frans er nu nooit meer zal zijn. Soms is het of hij toch ineens wel weer zal komen. Maar ik weet natuurlijk van niet.”’
Het overlijden van Frans Coenen bracht een stroom van waarderende ‘in memoriam’-artikelen teweeg. De Nieuwe Rotterdamsche Courant publiceerde op 25 juni 1936 de herinneringen van C.F. van Dam:
‘De heer C.F. van Dam, die jarenlang redacteur-secretaris was van De Groene, en als zoodanig geregeld contact had met den thans ontslapene, schrijft ons nader: Met twinkelende oogjes kon Frans Coenen u over zijn wiebelend lorgnetje aankijken als ge de dwaasheid of arrogantie van uw medestervelingen besprak. Hij lachte dan fijntjes achter het ruige van zijn snor en baardje, liefkoosde met zijn lange smalle rechterhand die roode-peper-en-zoutversiering en knorde van vroolijkheid. Nooit heb ik hem bulderend, met veel beweeg van romp en hoofd, zien lachen; zijn pret was altijd | |
[pagina 222]
| |
binnenpret, een intellectueele vroolijkheidsgenieting. Alleen zijn oogen lachten. Goedig - niet kwaadaardig, in tegenstelling tot zijn pen die lach-honen kon. Frans Coenen op latere leeftijd in het Vondelpark te Amsterdam.
Hij zat op een hoogte, doch geenszins ongenaakbaar, en keek naar het ijdele pogen van zijn medemenschen. Hij kon zich vroolijk maken over het uiterlijk vertoon, over het dikdoen en het blaaskaken van de menschen om zich roem en reputatie te verwerven. Hij liet niet na, hen van tijd tot tijd striemend te honen, maar als zij zijn hulp en raad inriepen dan stond hij op de bres. Dankbaarheid verwachtte hij niet, hij kende de wereld. Maar hij gaf, van zijn kennis, van zijn geld, van zijn goed. Ik vroeg hem eens naar X, die door “Oom Frans” geestelijk en financieel krachtig was bijgestaan. “Hoe gaat het X?” - “O, best. Ik geloof tenminste heel goed, want ik heb hem in maanden niet gezien”; en hij zeide dit zonder een enkele bijgedachte. Zelfs stond hij de menschen terzijde, wanneer hij om hun moeilijkheden glimlachen kon. Vooral de liefdessmart was een onderwerp voor zijn spot. Eén zijner vrienden, die zijn geliefde naar den trein ging brengen voor een afscheid van jaren, had hij op dezen moeilijken tocht vergezeld. Bij Coenen's terugkeer, toen hem gevraagd werd hoe het gegaan was, zei hij: “Och, een tragische onderneming, maar het was toch heel gemoedelijk. Ik droeg de koffer en hij de smart”. Over zijn romans kon hij misprijzend spreken. Hij bezat er zelfs geen | |
[pagina 223]
| |
Karikatuur door ‘Magy’. Behalve de handtekening van de kunstenaar is ook die van Coenen zichtbaar.
| |
[pagina 224]
| |
exemplaar meer van, tot enkele intieme vrienden hem zijn volledig “oeuvre” op zijn zestigsten verjaardag cadeau gaven. Had men hem deze boeken met een nieuwe titelpagina, die een anderen schrijversnaam vermeldde, gezonden, wellicht had hij er een doodende critiek in de Groene of in Groot Nederland aan gewijd. Bij dezen striemenden cynicus behoorde natuurlijk een groote dosis sentimentaliteit. Wij zagen samen eens een slecht staal van Amerikaansche filmproductie, van “tranen in blik”. Woest was hij na afloop en hij hield niet op te foeteren. Niet zoozeer omdat het filmproduct zoo slecht was, maar meer omdat de film met zooveel raffinement kinder- en ouderleed exploiteerde, dat de tranen al spoedig in de oogen stonden. En mijn oude, teergevoelige “oom Frans” vond dit infantiel vertoon van vochtige oogen ongetwijfeld belachelijk en kon er toch niet aan ontkomen. De laatste keer, dat ik hem sprak, was in een koffiehuis in Amsterdam. Zijn conversatie was knetterend en kwajongensachtig en hij wilde steeds meer nieuws weten van alles en iedereen. Telkens als ik hem wat vertelde neeg hij zijn hoofd over tafel naar mij toe, schelpte zijn oor met de holle hand en plaatste haast fluisterend zijn geestigheden. Dronk eens van zijn koffie, trok aan zijn sigaret. Hij sprak altijd eenigszins fluisterend, maar vooral als men het over anderen had, werd zijn stem moeilijker te verstaan, alsof vreemden het niet mochten hooren. En dat was toch niet zoo, want drie of vier dagen later kon men die gefluisterde oordeelvellingen - wanneer het een persoon van importantie gold - gedrukt lezen. Dat slecht hooren was het eenige dat eenigszins op een hoogen ouderdom wees. Overigens was hij zoo sprankelend en vief, dat men nooit aan zijn leeftijd dacht. En nu is hij toch reeds gestorven. Hij was eenig in zijn soort; een tweede is er niet.’ |
|