Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Onpersoonlijke herinneringenFrans Coenens roman Onpersoonlijke herinneringen, vlak na zijn dood in 1936 in boekvorm verschenen, werd door de kritiek direct geprezen als zijn meesterwerk. Deze roman die in de zeer ruim gezette eerste druk tot 224 bladzijden kon uitdijen, is in de bloemlezing Verzameld werk (1956) tot zijn juiste proporties teruggebracht: 80 blz. Toch doet Onpersoonlijke herinneringen ook in die druk aan als een kloeke roman, maar dan uitsluitend om inhoudelijke redenen. Kees Fens (De gevestigde chaos, 19722) bleek verrast door de kleine omvang:
‘[...] er was bij mij van jaren geleden de indruk achtergebleven van een boek dat een familiegeschiedenis uitvoerigen gedetailleerd beschrijft; een zeer tragische geschiedenis waarvan onderdelen mij helder waren bijgebleven. En het bleek mij, dat ik in die ervaringen niet alleen stond. De roman lijkt gebeurtenissen die zich over decenniën uitstrekken uitputtend te behandelen en slaagt er blijkbaar in gebeurtenissen en figuren zó concreet voor te stellen, dat ze na jaren hun contouren scherp behouden hebben. Dat bewijst een niet gering schrijfvermogen bij Coenen [...]’ Begin van Onpersoonlijke herinneringen (1936).
| |
[pagina 162]
| |
Omslag van de eerste druk van Onpersoonlijke herinneringen (1936).
| |
[pagina 163]
| |
Onpersoonlijke herinneringen is het tragische en zeer beklemmende levensverhaal van Abraham Le Roy Jr. en zijn vrouw Louise Diefenbach, laatste bewoners van ‘het heel deftige huis aan de Amsterdamse hoofdgracht’. Laatstgenoemde schonk het huis met de daarin aanwezige kunstschatten na haar dood aan de gemeente Amsterdam, ‘om als museum ten eeuwigen dage behouden te worden onder hun beider naam. Zo zoude wereld aanvaarden en erkennen, na hun dood, wat zij de levenden wreed hadden onthouden...’
De recensenten hadden er uiteraard geen enkele moeite mee om te achterhalen dat het in werkelijkheid de geschiedenis betrof van Abraham Willet en Sandrina Louisa Geertruida Holthuysen. Frans Coenen was immers bijna 38 jaar lang conservator geweest van het hoofdstedelijk museum Willet-Holthuysen. Dat Coenen op 1 mei 1895 tot conservator benoemd werd, heeft hij rechtstreeks te danken aan Vincent van Gogh (een neef van de schilder), met wie hij van kindsbeen af bevriend was. Naar de wilsbeschikking van Louise Willet-Holthuysen werden de ‘executeuren testamentair’ belast met de benoeming van de eerste conservator. Pas wanneer deze opgevolgd diende te worden, zou de benoeming een zaak van het gemeentebestuur zijn. De executeurs wensten echter aanvankelijk wel degelijk het bestuur bij de sollicitatieprocedure te betrekken, maar kwamen daar op terug toen hun eerste kandidaat (J.Ch.H. Matile) als ongeschikt werd verworpen. Toen wendden zij zich tot Vincent van Gogh, van de bekende kunsthandel en uitgeverij C.M. van Gogh, door wiens bemiddeling - ‘gebruik geen Nieuwe Gidsstijl’, schreef hij zijn vriend - Frans Coenen benoemd werd. Zo kwam het jaar 1895 geheel in het teken te staan van de vriendschap met Vincent van Gogh, want behalve dat hij Coenen het conservatorschap bezorgde, was hij ook, o.m. als uitgever, nauw betrokken bij de oprichting van De Kroniek, een tijdschrift dat voor Coenen van veel betekenis zou worden. Herman Robbers, een vriend van Coenen, ging in een ‘In memoriam Frans Coenen’ zelfs zo ver De Kroniek-jaren (1895-1907) uit te roepen tot ‘wellicht de mooiste tijd van zijn leven’. Frans Coenens belangstelling voor de tragische levens van de laatste bewoners, vooral voor dat van Abraham Willet, is niet pas tijdens zijn laatste levensjaren ontstaan, maar dateert al van het moment dat hij het museum binnenstapte. Zijn Dagboek bewijst dit. Op 5 juni 1895, op een los vel, komt Coenen, na vastgesteld te hebben dat zijn wil om bewust te leven hem van velen onderscheidt, ook uitgebreid over Abraham Willet te spreken:
‘Dit ìs een onderscheiding van anderen. De meesten weten daarvan niet, | |
[pagina 164]
| |
levend lichtzinnig, zorgeloos zonder angstige bekommering om te behouden van 't leven, dat wil zeggen van hun ziel verlevend, verouderend in de dagen. In zich leven, naar zich luisteren, leeren zoeken 't resumé van elken dag. Dàt is 't ware leven. 't Andere is de omlijsting, frivole afwisseling. Wee! wie 't eerste vergeet 't niet, maar kàn, voor wien 't tweede alles wordt. Hij vergaat in verveling. Zoo ging 't Willet, een zoeker naar zich zelf, die zich zelf nooit vond, die in 't eind 't zoeken moe werd en vergeten in drank toen koos, om 't onbevredigd verlangen niet meer te voelen. Arme geest. Er zijn tranen in mijn oogen bij 't herdenken. En zij minachtten hem omdat hij dronk! Die degelijke kooplui, die ernstige, zwaardeftige, Amsterdamsche bekrompelingen. Hij was echter honderdmaal meer dan zij. Hij zocht zijn ziel, al was 't hem misschien onbewust. En wie dat doet is niet vulgair. Zij leefden mechanisch, volstrekt onbelangrijk. Arme Willet. Wat loome dagen. 't Opstaan, 't zelfde daggezicht, 't zich laten meegaan in dezelfde occupaties in dezelfde verwondering van leven. 't Leek zoo zot en onnoozel-dreinend hatelijk. Dan bracht de drank een verlichting, een opheffing, veerkracht en vergeten. Hij leefde niet in een tijd dat men luid uit die dingen zei. Hij schaamde zich er voor, als voor een vuile kwaal. Hij was ook niet sentimenteel of romanesk. Hij kende niet 't zelfmedelijden en ook niet de ziekelijke zelfanalyse. Daarom bracht hij zijn kwaal nooit onder woorden. Maar hij heeft veel geleden: een nutteloos gevoeld leven, een zwak artistieke natuur, die immer la nostalgie de l'inconnu heeft gevoeld en er door onderging. Een zoekerig, schreierig verlangend leven in langzame zelfvernietiging geeindigd. Woest-onverschillig, niet zonder hoogheid. Zal 't mijne anders zijn? Zal mijn weten van wat ik zoek, helpen tot 't andere, dat alleen bevredigen kan? Weer een zielgetrouwe. Koester haar, hoed haar, vergeet haar niet. Zij is 't beste, 't eenigste wat een mensch heeft om zich te troosten. Zij is god, die men dienen moet in ootmoed, vragend, biddend in eerbiedigheid. Maar zij is vaak niet te hooren, zij ontbreekt en dan zoekt men profaan gezelschap.’
Uit deze dagboekaantekening wordt duidelijk dat Coenen zich in sterke mate met Abraham Willet heeft geïdentificeerd. In Abraham Willet heeft Coenen ook de ‘half-artiste’ herkend die hij zichzelf veelal voelde. In zijn dagboek geeft hij herhaaldelijk uiting aan zijn twijfels over zijn kunstenaarschap en klaagt hij over de zwakte van zijn impressies. Ook later in dat jaar waarin hij benoemd werd tot conservator zijn er | |
[pagina 165]
| |
notities die met Willet in verband staan. Na op 8 augustus van zijn dankbaarheid getuigd te hebben voor de ‘vaster bodem’ die zijn leven heeft gekregen door het nieuwe ‘materieele’ van Willet-Holthuysen, noteert hij een week later, op 15 augustus 1895:
‘O, ik hoop dat te verkrijgen, que mon coeur n'a plus d'alarmes, die hooge preoccupatie, die is als sublime vergetelheid, als een nirvanatoestand, gedragen op de onrust-deinende levensvloeden, onbewust. De zielekracht daartoe te geraken. Hoeveel jaar is 't nu al, dat ik dit bid tot een gesloten hemel op. Wat baten betere materieele omstandigheden, voor wie deze zaligheid niet vond. Ik ben wèl, in 't huis van den man, die er aan stierf, als een doodarm man te midden van zijn schatten. Als deze zon niet schijnt, is 't leven nietswaardig. Wie dat heeft, kan alles ontbeeren. Arme Willet. Ik moet toch zijn geschiedenis schrijven.’
Gerust mag gesteld worden dat Coenens interesse voor de geschiedenis van het echtpaar Willet en voor het huis groter was dan zijn interesse voor de kunstverzamelingen. Zijn eerste publikatie over het museum Willet-Holthuysen, in Woord en Beeld van 1896, kennelijk geschreven ter gelegenheid van de openstelling van het museum voor het publiek op 1 mei van dat jaar, is tekenend in dezen; zelfs als men in aanmerking neemt dat één jaar wel erg weinig is om enigermate op de hoogte te raken van aard en betekenis van de Willet-collectie. | |
‘Het museum Willet-HolthuysenDicht bij den Binnen-Amstel, op de Heerengracht, in een der statigste huizingen bij de laatste uitlegging van Amsterdam, in de tweede helft der 17e eeuw gebouwd, doch gedeeltelijk veranderd en van binnen vorstelijk versierd in wat wij nog eenige jaren lang het begin der vorige eeuw kunnen noemen, woonde langen tijd een eenzelvige oude dame. Zij ging weinig uit, zij ontving niet vele gasten, maar een zeer enkele maal hield een rijtuig stil voor het hooge bordes, en werd de groote deur geopend om aan een of andere oude vriendin toegang te verleenen. Meestal bleef alles stil, de deur gesloten, de jaloezieën ondoordringbaar dicht neer voor de hooge vensters der staatsievertrekken aan beide zijden, en alleen boven op de eerste verdieping was voor scherpe oogen eenig leven te ontwaren. Daar waren tenminste de gordijnen opgehaald, 's avonds scheen er een zwak licht door de zware draperieën en bij een enkele zeldzame gelegenheid mag men daar ook de oude dame wel ontwaard hebben, diep gebogen zittend voor het raam, in haar hoogen | |
[pagina 166]
| |
leunstoel. Jaren achtereen, jaren achtereen... en de omgeving, zelfs de naaste buren, wisten weinig anders van haar wel en wee dan dat zij zeer rijk moest wezen en ontelbaar veel katten hield. Alle groote steden, Amsterdam daarbij gerekend, bergen zulke eenzamen te midden der gonzende menigte, zulke zwijgend ommegaande, in zich gekeerde, gebogen gestalten, door de jaren verweerd en vervaald, terzijde levend van de groote strooming der stedewereld, die hen niet en die zij niet kennen. Zij hebben eigenaardige hebbelijk- en ook wel onhebbelijkheden, leven soms als gebivakkeerd in een heel klein deel hunner somber-statige woningen, waarvan zij de ruimste en grootste vertrekken ongebruikt laten en schijnen te reserveeren voor den ontvang van hooge gasten, die nòòit komen òf voor hooge feestelijke gelegenheden, die nimmer voor hen aanbreken. Zij zijn heel rijk en leven toch vaak bekrompen, sparend om een of andere vage reden, of in den gestadigen, hersenschimmigen angst, die hun levensblijheid verteert, voor een plotseling verlies van hun fortuin. Toch sluit deze pijnlijke zuinigheid voor zichzelve, liefdadigheid niet uit, al haten zij het aan den weg timmeren in deze gelijk in alle andere dingen, en de vele liefdadigheidsgenootschappen weten het wel, dat zij deelnemen in het ongeluk eener wereld, wier vreugden hun voorbijgaan. Zoo leven zij stil, bijna onopgemerkt, gelijk zij 't wenschen, zeer eentonig en zeer regelmatig, van het eene jaareinde tot het andere, en hun ineengeschrompeld bestaan schijnt niet dan een wachten op den dood. Zooals zij in hun teruggetrokken leven gaan, krijgt men, hen ziende, een vagen indruk van mislukking en dat karaktereigenschappen hen belet moeten hebben de tevreden-gelukkige grootmoeders, de liefde- en zorgvolomringde oude dames te worden, die hun geboorte en hun fortuin haar hadden kunnen maken. Mevrouw S.L.G. Willet-Holthuysen behoorde eenigszins tot deze categorie van oude vrouwen, die temidden der groote stad als kluizenaarsters leven. Hetzelfde huis had haar kindsheidGa naar voetnoot1. en jeugd gezien en zag ook haar ouderdom in een tijdperk van een kleine zeventig jaren. De statige, onsierlijk-ernstige, zware empire meubeleering uit haar vaders tijd, het begin onzer eeuw, was sedert vervangen door een andere rijkere; de inrichting en decoratie der meeste kamers was van Empire Louis XVI geworden, naar den smaak van haar echtgenoot, den heer A. Willet, maar het huis als geheel bleef toch hetzelfde en ook de kamers op | |
[pagina 167]
| |
de bel-étage veranderden niet van aspekt. Mevrouw Willet was zeer gehecht aan het oude en hoewel zij gaarne toegaf aan den fijneren smaak van haar echtgenoot, wiens vormenzin vooral in het weeke Louise XV en XVI bevrediging vond, zoo zal zij zich toch wel nooit geheel verzoend hebben met een stijl en een pracht die zeer van haar wezen verschilden. Zeker daarom ook deed zij, na den dood van den heer Willet, in het jaar 1888, de benedenvertrekken alle sluiten, als een domein, waar zijn geest uitsluitend geheerscht had en dat zijn nagedachtenis ongestoord moest blijven bewaren. Zij zijn in die zeven jaar nooit geopend dan om de hoogst noodzakelijke voorzieningen te nemen tot bewaring van de meubelen en de collectie van porselein, zilver, glas enz., die Willet, bij zijn lang, ambteloos leven, waarin de sympathieën zijner hoogst artistieke natuur nu eens dezen dan genen kant opdwaalden, had saâmgebracht. Mevrouw Willet, levend in het gedeelte van haar huis, dat nog het meest gebleven was gelijk zij 't van kindsbeen gekend had, heeft deze verzameling als een reliquie bewaard, als dingen, waarvoor zij persoonlijk niets voelde, maar waaraan haar man toch eenmaal gehecht was geweest, en zeker heeft zij hem het best geëerd in het behoud van wat het resultaat van al zijn begeeren en van zijn levensliefde geworden was, door bij haar dood huis en inboedel aan de gemeente Amsterdam te vermaken tot een museum. En Amsterdam kan tevreden zijn, dat tenminste weer één der mooie huizingen op de Heerengracht bewaard kan blijven voor afbraak of, wat erger is: voor vernedering tot pakhuis of “Volkskoffiehuis”.
Toen de heer Willet in al de benedenvertrekken gelijk met het bordes, de stugge, sombere deftigheid der Holthuysens liet vervangen doorde weeke weeldepracht van Louis XVI in décor en meubelen, handelde hij zeer zeker omdat deze stijl en deze pracht hem in zijn innigste neigingen het meest dierbaar waren, maar ook mag hij de gedachte wel gekoesterd hebben, een waardig en gepast milieu te stichten, waar hij, de artist van natuur, de man van den uiterst-fijnsten smaak in het nogal droge Amsterdam, om zich zou kunnen vereenigen, gelijk in de groote literaire salons onder Lodewijk XV, al wat in de hoofdstad naam en talent bezat in letteren en kunst. En menigmaal heeft ook deze “Groote of achterzaal Louis XVI”, met haar decoratie van wit en goud en blauwzijden overtrokken meubelen, een uitgelezen gezelschap kunstenaars van dien tijd te zamen gezien op de avonden als Willet zijn portefeuille etsen, gravures en aquarellen deed bewonderen. Bilders, Rochussen, Roelofs en nog zoovele anderen en van de literatoren Hofdijk, Hilman, enz., enz., hebben daar neergezeten en vele avonduren in genoeglijken kout doorgebracht onder het zachte licht der | |
[pagina 168]
| |
Vestibule en gang. (Foto uit Frans Coenen, ‘Het museum Willet-Holthuysen’. In: Boon's Geïll. Mag. 1907, p. 479.)
‘[...] de heel hoge, plechtige marmergang, de deftige Entrée van het Huis, sloot zich onmiskenbaar bij de monumentale trapkoepel aan in tijdloze hoogheid en storeloze rust. Hier was geen mogelijkheid voor bijzonder familieleven, de gang behoorde bij het huis zelf, onpersoonlijk en voornaam neutraal. Het zwijgen hier bij schemeravond, als alle deuren waren gesloten, had iets geheimzinnigs, alsof de gang wist van wat nu achter die deuren, in de heimelijkheid der vertrekken, gaande was. Maar op rijpe zomermiddagen, als het in huis zo hoorbaar stil was, week de kille strakheid van deze gang en leidde haar anders zo strenge rechtlijnigheid nu uitnodigend naar de hel zondoorschenen, lichtkleurige koepelkamer aan het eind, die met haar drie hoge ramen niets dan licht scheen tegen een achtergrond van wemelend tuingroen.’ (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 169]
| |
bougies van de enorme kroon. En in dien tijd heeft het statige huis waarljk aan de gewenschte bestemming beantwoord. Later werden de réunies van kunstenaars veel zeldzamer, hoewel het ettelijke malen nog zal gebeurd zijn, dat zich eenige intimi vereenigden in dat ideaal van gezelligheid, den z.g. Bovenkoepel, met de gekleurde ruiten en de renaissance-meubelen. Dit is wel de genoegelijkste rookkamer die men zich denken kan. De eigenlijke Koepel, in Louis XVI-stijl, met de elegante meubeltjes, lichtgroen en goud, en 't Saksisch kroontje, werd veel minder gebruikt, hoogstens voor den ontvang van bezoeken, als een klein salon. De Bovenkoepel. (Foto uit Frans Coenen. ‘Het museum Willet-Holthuysen’. In: Boon's Geïll. Mag. 1907, p. 488.)
‘Zo zwaar een desolatie als op deze kamer, lag er zelfs niet op het donkere vertrekje, dat “de Bovenkoepel” genoemd werd en de gang afsloot, zijnde de hoogste kamer van de in de tuin uitgebouwde halfkoepel, die men bij zovele grachthuizen vindt. Daar was toch meestal schemer vanwege de kleine vensters en de donkerrode wandbedekking van Utrechts fluweel. Op de vloer lag een ouderwets en versleten Deventer tapijt en de zware meubelen, oudhollandse baltafel en kast, hooggerugde stoelen, stonden er donker en zwaarmoedig uit op. Het geheel maakte bepaald een museumachtige indruk en gewoond scheen hier niet veel, niet in de laatste tijd tenminste. Zo had dit kamertje aan het einde der gang ook nauwelijks deel aan de familiale sfeer van de bovenverdieping.’ (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) Maar de meer intiemen werden ongetwijfeld boven ontvangen, de | |
[pagina 170]
| |
luisterrijke trap op, die met haar marmerbeelden en hooge stuc-kolommen aan de Italiaansche paleizen herinnert, tot waar de kleinere bovengang naar de woonkamer of naar den Bovenkoepel voerde...
Zooveel mogelijk is alles gebleven als het was bij het leven van de eigenares. In de Groote zaal zijn alleen de meubels wat verschikt en twee nieuwe vitrines geplaatst, die met de reeds bestaande kastjes, het mooie oud-Delfsch aardewerk, het Saksisch en Chineesch porselein bergen. In de Voorkamer, geel en paarsch, vindt men het zilver, het glas en de bibelots. De Koepel en de vroegere Eetkamer wachten nog hun vitrines, waarin het overig Chineesch en Saksisch porselein waarschijnlijk zal worden tentoongesteld, terwijl in de zijkamer, links van den ingang, de prachtige gothieke kast is geplaatst. Boven, op de bel-étage, bevindt zich de bibliotheek, die later tot groot nut zal kunnen zijn. Alles te zamen genomen, bezit de stad Amsterdam in dit zeer eigenaardig museum en in deze bibliotheek een bezienswaardigheid en een nuttige instelling te meer, die men beide zeker steeds meer en meer zal gaan waardeeren.’
Ook in latere publikaties over het museum zal hij zelden gedetailleerd op de collectie ingaan. Met uitzondering van de korte artikelen die in 1902, 1903 en 1905 in het tijdschrift Onze Kunst verschijnen en in 1906 gebundeld worden als ‘Het Museum Willet-Holthuysen. Kleine studies in verband met de verzameling-Willet over glas, ceramiek, zilver, enz.’ Bij de verschijning van Onpersoonlijke herinneringen liet menig criticus zich negatieve opmerkingen ontvallen over Coenens vroegere werk om des te sterker zijn bewondering voor dit postume boekje te laten uitkomen. Ontegenzeglijk vertoont Onpersoonlijke herinneringen verschillen met het bellettristisch werk dat Coenen tussen 1892 en 1905 schreef. Natuurlijk, het proza is soberder geworden, herinnert niet meer aan het impressionisme van Tachtig. Maar vergeten blijkt vaak dat Coenen nooit uitbundig heeft meegedaan aan de ‘woordkunst’; het woord heeft bij Coenen nooit de volzin kunnen verdringen. Bovendien zijn de overeenkomsten evenzo opvallend. De voorliefde voor zwakke hoofdpersonen is bij voorbeeld gebleven, voorts doet de gehele opzet: een buitenstaander die door navorsingen, door de methode van de ‘historicus’ (Fens) een ingewijde wordt, denken aan een aantal vroege verhalen, bij voorbeeld aan ‘Bleeke levens’, uit de gelijknamige bundel. Vanuit een van de dogma's van het naturalisme, de herediteit beschouwd, moet Onpersoonlijke herinneringen zelfs gelden als zuiver- | |
[pagina 171]
| |
der naturalistisch dan al het vroege werk, waarin voor de erfelijkheid op zijn hoogst een bijrolletje was weggelegd. De grote suggestieve kracht van Onpersoonlijke herinneringen school voor de meeste critici - onder wie Ter Braak - voor een belangrijk deel in de subtiele, ‘ongedwongen’ compositie. Het verhaal kent twee gedeelten: ‘Het huis’ en ‘De bewoners’. In het eerste gedeelte is de werkelijkheid nog zeer tastbaar. De sporadisch als ‘ik’ in het verhaal optredende verteller treedt het huis binnen en ontdekt temidden van de door de ‘executeuren testamentair’ aangerichte chaos: reisdagboeken, portretten, huldeblijken van D.J. en J. van Lennep, enzovoort. Op basis van dit materiaal ziet de ‘ik’ halverwege ‘De bewoners’ kans de levens van de tragische ‘niet geheel een vrouw zijnde’ Louise Diefenbach [Holthuysen] en de eveneens tragische, stuurloze degeneré Abraham Le Roy [Willet] aan de lezer zeer aangrijpend voor te stellen. Dit gedeelte, waarin we ook herhaaldelijk het gedachtenleven van de hoofdpersonen gepresenteerd krijgen, heeft geen aantoonbare historische basis, maar krijgt wel die schijn mee doordat de tweede helft zo vloeiend uit de eerste volgt en er een aantal elementen terugkeren die in het eerste gedeelte als verifieerbaar zijn voorgesteld. De lezer is langzaam rijp gemaakt om het romangedeelte ook als feitelijk te slikken. Niet alleen huis en interieur zijn gecopieerd naar de werkelijkheid, ook de reisdagboeken, waaruit de ‘ik’ herhaaldelijk citeert, blijken geen verdichtsel van Coenen te zijn; we troffen ze aan in het Gemeentearchief van Amsterdam. De reisdagboeken beslaan 24 cahiers, ‘eigenaardig ouderwetse cahiers met gemarmerd of behangselachtig omslag’. Het beeld dat hij van het gezin Holthuysen geeft, is consciëntieus opgebouwd uit dat wat de reisverslagen laten zien. Coenen heeft de werkelijkheid geen geweld aangedaan: de citaten zijn bijzonder tekenend voor de geest die uit de reisaantekeningen spreekt en bovendien met nauwkeurigheid afgeschreven.
Van de feestbundel voor de vader van Abraham Le Roy [Willet], waarin uitsluitend de gedichten van D.J. en J. van Lennep staan, is door ons helaas niet het door Coenen als volgt beschreven exemplaar gevonden:
‘Er bestaat een keurig gebonden boekje, dat enkel twee gedichten bevat, gewijd: “Aan Abraham L. geneesheer te Amsterdam gedurende vijfentwintig jaren - 13 Maart 1838”. Daarop volgt dan een Latijns gedicht van D.J. van Lennep: “Abrahamo L. feliciter” van vijftien strofen en getekend “13 Martii - | |
[pagina 172]
| |
Bladzijde uit een van de reisdagboeken (1845) van P.G. Holthuysen, de vader van Louise Willet-Holthuysen.
| |
[pagina 173]
| |
‘“Ik ging ook noch aan bij anderen en ook bij welke wij hebben gehad in Jongstleden December maar ook dezen bleven bezet noch Een maand.” Wie, die dit verhaal leest, zal niet erkennen, dat de Man-en-Vader op die zondag het vuur uit zijn deftige sloffen liep om voor het gezin onderkomen te vinden. Maar tenslotte lijkt de oplossing van de kwestie ons nogal aannemelijk. In plaats van maandag, mogen zij dinsdag hun appartementen betrekken en nu konden dus alle partijen tevreden zijn. Zo zou men menen, maar het heeft er niets van. Want ziehier! “Ik kwaam te huis geloofde wel te zijn geréuseert, maar mijn dochter was zeer ontevreden over dat ik de kamers niet dadelijk had, ook was zij echter niet met dezelve tevreden al kreeg zij die; enfin de Landaart kwam boven, dat is bekrompenheid van Oordeel en ondervinding, verders veel gepraat in huis en zeer beangst daarbuiten, zodat men tegens vreemden het geringsten niet durft spreken daar ondank het loon is der wereld waarom zoude ik dat dan ook anders verwagten van mijn Vrouw en dochter... Wij dineerden andermaal in het palijs Royal en 's avonds wandelde ik alleen op de Boelevaards.” Nietwaar? Hier is waarlijk een dramatisch hoogtepunt. De onbewogen epicus van de familie-reisbelevingen uit 1841 ontlast hier zijn geprangd gemoed in bittere woorden, die te meer klinken, wijl zij zo uiterst zeldzaam zijn. En hoezeer schijnt de autoriteit van het gezinshoofd hier gedaald tegenover de wassende persoonlijkheid der dochter! Het is gedaan met het Gezag, de arme Vader kan slechts constateren, dat zijn lot in overeenstemming is met de eeuwige wetten der menselijke samenleving en... zich gelaten overgeven. In eenzaamheid wandelt hij 's avonds, melancholiek langs de “Boelevaars”...’ (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 174]
| |
CDDCCCXXXVIII”, met op de tegenpagina terstond de Hollandse vrije vertaling van J. van Lennep: “Heilwensch aan Abraham L.” J. van Lennep geeft dan nog een eigen oorspronkelijke proeve: “Den Heere A.L. met een Drinkbeker - 13 Maart 1838”. Aanhef van een van de gedichten van de Van Lenneps, geschreven ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de vrouwenarts Abraham Willet Sr.
Verder bestaat het boekje uit blank papier, de bestemming waarvan men niet kan bevroeden, tenzij het bedoeld was als Album Amicorum en nog andere dichterlijke ontboezemingen uit de vriendenschaar verwachtte.’
Maar de gedichten bestaan in ieder geval. Een gebrocheerd exemplaar, geen enkele pagina meer bevattend dan de gedichten van de Van Lenneps behoeven, is te vinden in hetzelfde Gemeentearchief.
Van de tweede helft van het boek, het ‘romangedeelte’, laat zich moeilijk aflezen wat op bronnen en wat op fictie berust. Vermoedelijk heeft Coenen voor dit deel rijkelijk gebruik kunnen maken van getuigenissen uit de kennissenkring van het echtpaar, waartoe ook beide executeurs behoorden. De oudste executeur, D. Franken Dzn, in het boek Bekking geheten, kende het echtpaar van Le Vésinet bij Parijs, waar hij woonde en waar de Willets verscheidene malen vertoefden. De andere executeur, F.W. Schaaper, commissionair in effecten, in het verhaal Schermer geheten, was mevrouws zaakgelastigde gedurende een groot aantal jaren. Deze Franken en Schaaper - of diens zoon Schaaper Jr., die de executeurstaak van zijn gegriefde vader overnam - zijn ongetwijfeld in staat | |
[pagina 175]
| |
geweest, te zamen met haar arts en nieuwsgierige buurtbewoners, Coenens beeld van de familietragedie te vervolledigen. Voorts behoorde zowel de familie Willet als de familie Holthuysen tot de vooraanstaande families in Amsterdam en waren zodoende bij een groot deel van Amsterdam bekend. Vooral de zich graag in het uitgaansleven bewegende Abraham Willet zal een vaak geziene en besproken figuur zijn geweest. Diverse reacties in kranten en tijdschriften op het bekend worden van het feit dat Amsterdam een museum rijker is, getuigen van een meer of mindere bekendheid met zowel de persoon van Abraham Willet als met die van zijn vrouw. Coenens eigen reactie in Woord en Beeld (1896) staat niet alleen, ook anderen komen aanzetten met ‘intieme’ informatieGa naar voetnoot1.:
‘Een groot kenner [was Willet], o zeker, maar ook een grand seigneur, die, wanneer iemand bij hem kwam en zulk een voorwerp aanbood, maar daarbij liet blijken dat hij zoo heel stellig op verkoop gerekend had en het geld zoo heel erg noodig had, zeggen kon: “vrindje, dat ding is niet mooi en dat ding is niet echt; maar zet jij 't maar neer! Zoo'n voorwerp werd evenwel niet te pronk gezet!”’ (Woord en Beeld 1896, p. 298-302)
Ook veel later blijkt dergelijke kennis nog aanwezig. Op 3 augustus 1935 stond in het Algemeen Handelsblad een uitvoerig artikel ‘Hoe de verzameling groeide en groeide’ door Annelèn, waarin het volgende te lezen viel:
‘Zij was een stille vrouw, deze Sandrina Willet-Holthuysen; zij leefde met een onnoemelijk aantal honden en poesen in het groote huis en wie haar wilden genaken, moesten eerst de gunst van Pollux en Minetje, van Nero en Falla, van Cesar, Peter en Niek, van Riffie en Poel hebben verworven...’
Het lijkt ons niet al te gewaagd om te stellen dat Frans Coenen in zijn Onpersoonlijke herinneringen heeft getracht een zo zuiver mogelijk beeld te geven van het leven van de laatste bewoners van het huis op de Herengracht 605 te Amsterdam. | |
[pagina 176]
| |
Olieverfschilderij door J.A. Kruseman van Abraham Willet Sr., befaamd vrouwenarts te Amsterdam.
‘Wij weten [...] dat hij populair en geliefd was vanwege zijn humaniteit en gelukkige genezingen. Hij was blijkbaar de geneesheer van de Amsterdamse upper ten, een erudiet, allerzijds ontwikkeld, zoals er in die tijd wel meer leefden, toen de “humaniora” en de exacte vakken nog niet zo scherp gescheiden waren. Vandaar ook zijn vriendschapsbanden en betrekkingen in zeer verschillende kringen, die de aangename mens, niet minder dan de bekwame geneesheer, op prijs stelden. Er bestaat nog een aardig geschilderd miniatuur van hem, dat zijn beminlijk, gezond blozend gezicht vertoont met het grijze krulhaar, zoals het licht gedoken in de hoge witte stropdas en de brede zwarte rokkraag. Het gezicht lijkt fijner van trekken dan de gemeenlijk goedronde koppen der echte Hollanders, hetgeen allicht op zijn refugiésafkomst wijst’. (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 177]
| |
Olieverfschilderij door J.A. Kruseman van Jacoba E. Willet-Schwarts, de moeder van Abraham Willet Jr.
| |
[pagina 178]
| |
Mevr. S.L. Holthuysen-Lepeltak, de moeder van Louise Willet-Holthuysen. De schilder is onbekend.
‘Het is wel zeker, dat Louise's moeder van haar dochters gebrek geweten heeft. Maar of dit aan deze tot waarachtige troost heeft gestrekt, lijkt twijfelachtig. Men krijgt niet de indruk, dat moeder en dochter ooit zeer “gelieerd” waren, al gaan zij in de latere jaren op reis ook meer samen. En het feit, dat de moeder kort na L.'s huwelijk het huis uitging en haar verder alleen liet tobben, getuigt ook niet van de innigheid van haar meegevoelen.’ (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 179]
| |
Louise Willet-Holthuysen. De schilder is onbekend.
‘In hun kring deed men dat niet. De meisjes bleven niet zitten, als daar geen ernstige reden voor was. Was er hier zulk een reden, vermoedde men al iets? Had die sterke haargroei langs de kin en op de bovenlip hen misschien al op een spoor gebracht? Zij kon daar niets aan doen, afknippen, scheren maakte het erger en de haren uittrekken gaf ontsteking. Zo liet zij 't dan maar, in de zwakke hoop, dat de mensen er niet op letten zouden, terwijl zij om haar vrouwelijkheid sterk te doen uitkomen, zich zoveel en zo laag mogelijk decolleteerde. Overigens zeer tot ergernis harer moeder, die beter de nutteloosheid van zulke extravaganties begreep en aanmaande tot geduld en berusting. Maar juist dit maakte Louise wild van opstandigheid tegen het onrechtvaardig lot en van jaloezie tegen de onverschillige mensen, die het geluk van hun normale staat niet eens beseften.’ (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 180]
| |
Abraham Willet Jr. De schilder is onbekend (olieverf).
| |
[pagina 181]
| |
Abraham Willet Jr., olieverfschilderij door graaf André Mniszech.
| |
[pagina 182]
| |
‘Er zijn veel portretten van hem achtergebleven, als Ruiter, als Schilder en, zelfs ten voeten uit, als zeventiende-eeuwse Schutter met piek en degen. Maar geen toont hem waarschijnlijk zo zuiver als zijn portret in klein formaat in het familiealbum. Hij poseert daar plechtig tegen de wand van zijn eigen salon, de ene hand sierlijk gesteund op het marmeren blad van een Louis XVI-penanttafel, de andere Napoleontisch gestoken in de borst van zijn lange zwarte jas, die bovenaan een smetloos witte overhemdsdriehoek insluit, waarop een staand boord en ruime slipdas. En op dat boord staat het hoofd, het gezicht diep en gewichtig peinzend. Maar het is het hoofd van een kapper met geonduleerde haren en te keurige scheiding. Of nog meer het hoofd van een ietwat verwaaide kermisklant met deftige allures. Want het gezicht mist onder de dikke snorren een kin en dat geeft de gehele verschijning terstond een compromittante uitdrukking van slapheid. Waartoe dan inderdaad de blauwe ogen meedoen in hun zwakke poging ernstig en indrukwekkend te kijken. Het gezicht zelf lijkt overigens ook al zwak en verleefd, met verwaterde trekken en holten onder de ogen, zodat men geen ogenblik ertoe komt de houding dezer figuur au sérieux te nemen. Le Roy [Willet] poseert hier voor deftig en achtingswaardig burger, maar hij lijkt een verleefde “bambocheur”. Zo zegt onmiddellijk en onmiskenbaar dit portret, dat werkelijk verbluffend duidelijk aangeeft wat de Heer Abraham Le Roy tenminste momenteel wilde voorstellen en wat hij was’. (Uit: Onpersoonlijke herinneringen.) | |
[pagina 183]
| |
Abraham Willet Jr. op 28-jarige leeftijd, olieverfschilderij door George Schwartze.
| |
[pagina 184]
| |
Een koffiemaaltijd bij Frans CoenenHet conservatorschap vrijwaarde Coenen van financiële zorgen en liet hem tijd tot het schrijven van enige duizenden artikelen. Bovendien bood het hem het museum tot woonhuis. Frans Coenen maakte het huis tot een literaire salon, een ontmoetingsplaats voor vrienden en (bevriende) kunstenaars. De ‘koffiemaaltijd’ bij Coenen was alom bekend en zal bekend blijven door de beschrijving die H.P.L. Wiessing van zo'n gebeurtenis gaf in zijn levensherinneringen Bewegend Portret (1960). Wiessings gedetailleerde herinneringen zijn sterk gekleurd en zeker wat de details betreft vaak aanvechtbaar. Zo is het uiterst onwaarschijnlijk dat Coenen zijn Onpersoonlijke herinneringen in Willet-Holthuysen schreef; Coenen was toen al met pensioen. De beschreven koffiemaaltijd vond in 1918 plaats, ter gelegenheid van de verjaardag van Wiessings vrouw Rosy.
[...] Tijdens een letterkundig diner. Aan tafel zittend, van links naar rechts: Frans Mijnssen, Frans Coenen. Frans Bastiaanse, Herman Robbers, Emmanuel de Bom, Karel van de Woestijne en Hein Boeken. Staande tussen Robbers en De Bom: Lodewijk van Deyssel.
Het was dus lunchtijd in het Museum Willet-Holthuysen. Dat museum is in de zeventiende eeuw voor een der burgemeesters van ‘Amstelredam’ | |
[pagina 185]
| |
gebouwd, en in de kamer, waar ik wist dat het nu feestelijk toeging, was menigmaal Sir William Temple, de Engelse ambassadeur, met zijn twee jachthonden te gast geweest; de honden, die op de naakte vloer de kluiven kraakten, terwijl boven de grote eikenhouten tafel, over het Chinese servies heen, de gesprekken liepen van mogendheid met mogendheid. De zware stijl van dat grote tijdperk lag nog steeds over de rompvorm van het gebouw, binnen en buiten, maar ook de later gekomen, zoveel minder struise achttiende eeuw en de namaak-deftige negentiende hadden hun sporen er in achtergelaten; er lagen versleten Smyrnase tapijten van een onwezenlijke kwalachtige en bierachtige kleur en van een bepaald dorre ornamentiek, de overgordijnen waren van een sleets groen als bibliotheken hebben, en sleets-groen was de saaien stof achter de koperen rasters, die het middenstuk vormden van de hoge mahoniehouten kastdeuren. Ik kom binnen, zie de socratische, in zijn rossige haar al wat grijzende Coenen op zijn gewone plaats aan het hoofd van de ovale tafel en vier meisjes en jonge vrouwen, onder wie Carry van Bruggen, aan de lange zijden, opgewonden ginnegappende om iets wat ik niet weet. Carry heeft blijkbaar weer eens een scabreuze grap verteld, iets naar mijn zin te onverhuld seksueels. ‘Nee, nee’, zegt in mijn richting de kleine Rosy, die nog maar zo kort uit het Haagse simili-freuletjes leven in de Amsterdamse bohème is overgestapt en nu alles en vooral de lieve Carry daverend vindt, ‘nee, dat mag jij niet horen! Daarvoor ben jij te jong en te preuts!’ ‘Te onschuldig’, roept een andere vrouwestem. Coenen, zijn sproetige zwakke handjes links en rechts van zijn bord, gniffelt in zijn baard. Carry kijkt geamuseerd-boosaardig naar mij, en in afwachting, met het gezicht van wie in de aanval is. Er trilt heel vaak een zekere spanning tussen ons beiden. Carry heeft een ruw soort behaagzucht, die, gemengd met haar juist heel fijn literair oordeel, haar belezenheid en warm meeleven met ieder mens die ze ontmoet, een grote aantrekkingskracht uitoefent op mannen van geest, vooral, hoewel niet uitsluitend, op diegenen onder hen, die als man juist wat minder man zijn dan andere mannen. Carry en haar cour van vereerders praten, ik denk als gevolg van dat gemeenschappelijk manco, des te meer over liefde en over liefdes-affaires, en vrouwen praten daar immers in grote meerderheid altijd graag over, maar ik heb er tegenzin in: de ware hartstocht, heb ik in de wereld zo dikwijls gemerkt, is van nature zwijgzaam. Precies als de andere primaire driften (om er maar een paar te noemen): wraakzucht en devotie. Nu hield ik bij zulke onderstroomse attaques van Carry mijn mond. Ik was te zeer op Coenen gesteld om door een verklaring, die tegelijkertijd de wortel van zijn heimelijke pleiziertjes zou kunnen blootleggen, hem te grieven. Een der Tachtigers heeft gesproken van ‘de liefde, die vriendschap heet’, en Coenen is in mijn leven, in een vijftien jaren volgehouden vriendschap, het tweede object geweest van zulk een wonder-mooie | |
[pagina 186]
| |
zielsaandoening. Had ik bij de dichter Adama van Scheltema, die heerszuchtige mens, lange jaren het zoete gevoel van de mindere te zijn in de zin van de geestelijk afhankelijke, zoals de jonge vrouw - ook al is ze soms in werkelijkheid de meerdere - dit gevoel kan hebben bij haar oudere man, ten opzichte van Coenen, de zachte en wijze, was ik omgekeerd zelf de initiatief-nemer, ‘de krachtige’ zoals dat heet, tegen wie hij in het aangezicht van de, hem meer dan eens vrees aanjagende buitenwereld vooral de eerste tien jaren wat leunen wilde. [...] ‘Zeg Coenen’, zei ik, ‘je vriend Van der Goes heeft zo straks op de gracht, toen hij mij zag aankomen, zijn hoofd afgewend. Wat kan dat betekenen? Heb ik soms iets geschreven...’ Coenen antwoordde met een spottend knikje in mijn richting: ‘Van der Goes moet niets van jou hebben, zo heel in het algemeen. Begrijp je dat niet? Daarvoor heeft hij geen bepaalde ergernis nodig, geen boosheid om een woord of een daad van jou: Frank van der Goes heeft de pik op ons, omdat wij het zo gemakkelijk hebben. Hij is een van de twaalf apostelen van de SDAP, hij is het met onze kritiek op die burgermannetjes geworden “revolutionairen” van hem natuurlijk eens, maar hij wil zijn politieke famielje, ook al schaamt hij zich er voor, niet zo in 't openbaar door ons geridiculiseerd en uitgescholden hebben!’ ‘Zo’, zei ik nadenkend, ‘zit dat zó? En vindt hij, dat wij het gemakkelijk hebben? Dan bedoelt hij, begrijp ik, dat we het ons lichtvaardigweg gemakkelijk maken? Wie heeft het niet graag van de ene dag op de andere gemakkelijk. Van der Goes, heb je me zelf verteld, is net als wij lui van nature en op het aangename gericht. Als hij financieel in de knoei zit, helpt Wibaut hem, de oude kameraad, maar behalve kameraad ook verloochenaar van zijn eigen èn Van der Goes' Marxisme. Een “verrader”, zoals sinds Adam revolutionairen dat voelen. Zo raakt de politiek bij Van der Goes met de vriendschap in de knoop. Het is geen gemakkelijke positie voor een aristocraat als hij toch werkelijk is. Tot nog toe heb ik het dus, dat zal wel zo zijn, gemakkelijker dan hij. Maar de advertenties, die zoals je weet van de oprichting van het weekblad af zo sterk zijn vooruitgegaan, dat ze al na twee jaar ons bestaan zijn beginnen te verzekeren, lopen nu iedere week terug. Van Haeff, mijn administrateur, heeft me gisteren gezegd, dat als ik de Russische Revolutie blijf verheerlijken, het weekblad binnen afzienbare tijd moet worden stopgezet. Dat is ook te begrijpen. Er moet dus worden aanvaard. Maar Het Volk, nota bene het blad van Van der Goes' partijgenoten, partijgenoten van een Marxist, let wel, gaat juist nu financieel vooruit, nú dat de eerste arbeidersrevolutie in Rusland zijn beslag heeft - en ons blad gaat straks ten onder. Vind je, dat Van der Goes het recht heeft te denken, dat wij het ons makkelijk maken?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Luister eens’, riep Carry een beetje driftig over de tafel, ‘je hebt natuurlijk gelijk. Als de adverteerders op dit ogenblik naar Het Volk lopen en van jou weg, bewijst dat, dat die drommels pientere heren adverteerders weten, aan welke kant het socialisme gemeend is en aan welke kant niet. Al de tamtam tegen het “kapitalisme” en “de misdadige kapitalisten”, die we tot 1903 en nog wel es daarna van Het Volk te horen hebben gekregen, is dus niks dan gesnork geweest. Dat wisten we toen niet, maar dat blijkt nu opnieuw. Toegegeven.’ - ‘Ja’, lachte Coenen, ‘de socialistische leeuwen waren toen al dezelfde schapen, die ze nu zijn, maar in een gehuurde leeuwehuid.’ - ‘Maar’, ging Carry, zich met een tikje vijandigheid tot mij richtend verder, ‘ik persoonlijk voel, dat wil ik je wel zeggen, mijzelf rustiger met mijn kindertjes in een wei vol schapen dan in die leeuwenkooi vol fantasieën, die jij zo mooi vindt. Ik moet daar niets van hebben. Rosy, passeer je me het zout?’ Carry kon plotseling met vertoon van kracht de dingen zeggen. Zij was dan altijd zeker, in de vertederde ogen van Frans Coenen te zullen kijken, die schrijver van ‘Een Zwakke’, zelf zo'n zwakke, die haar bewonderde en liefhad om haar ongebreidelde levenskracht; en die de daarop woekerende ruwheid en overmatige zucht naar succes op de koop toenam. Carry zat immers boordevol levenskracht en mede daardoor vol eerzucht. Het socialisme was haar, na een jeugdige bevlieging, onverschillig geworden. Zij meende geestelijk en in het bizonder filosofisch daarboven te staan. Zij wilde alleen daarom en om haar letterkundige arbeid en haar vrouwzijn bemind worden en liefst bewierookt. [...] Trouwens zij sprak nooit zelfbewuster en wist het nooit beter dan juist in die jaren van haar imperium over Coenen en Pit. Vooral over Coenen was dat imperium volkomen. Er zijn dan ook ogenblikken geweest, dat ik dacht mijn afwerende houding tegen Carry, wie weet, te zullen moeten bekopen met de vriendschap van Frans. Maar zij was per slot toch te echt menselijk van nature om ooit deloyaal te kunnen handelen. En zij hield daarvoor ook te veel van Frans. En van mijn jonge vrouw. Op die middag dan wachtte zij, na haar zoveelste attaque, op een antwoord van mij. ‘Carry’, weerde Coenen haar af, met zachtheid haar aankijkend, ‘je zult hem niet veranderen. Laat hem vechten en zo zijn natuur volgen. Laat mij intussen sommige conclusies mogen trekken. Hij heeft mij er gisteren nog aan herinnerd, hoe ik hem vorige zomer “bedrogen” zou hebben, ja, ja, bedrogen zegt hij, maar er was voor geen cent bedrog bij, hoor. Weet jullie nog, hoe hij Troelstra's politieke tekenaar Albert Hahn met zichzelf in tegenspraak heeft getoond, door twee van diens krabbels in de Notenkraker - uit verschillende tijdperken - op een en dezelfde pagina van De Nieuwe Groene tegenover elkander te stellen? De ene was een | |
[pagina 188]
| |
tekening van 1902, dus van vóór de grote Spoorwegstaking. Daarop zie je een aantal, als bulldogs ogen-rollende Amsterdamse politieagenten met bebloede zwaarden op het volk inhakken. Op de andere tekening, uit de tijd van het Aardappel-oproer, dus van de zomer van '17, zie je twee slechtgeklede zielige mannetjes staan, de een 'n arbeider met de arm in 't verband, de ander een blomzoete ongewapende Amsterdamse politieagent met een omzwachteld hoofd. Héél akelig, snap je! De agent zegt zoiets van: “Jij je hand kapot, en ik mijn hoofd kapot, en wij allebei nog honger! 't Was de goede manier niet, kameraad!”’ ‘Bij dit SDAP-se moois’, vervolgde Coenen, ‘bij die jongste Notenkrakerprent, die de redactie van Het Volk, ik denk Ankersmit, op zijn geweten heeft, zou ik toen, in verband met die vroegere prent, de tekst schrijven. Maar die viel niet uit zoals onze vriend hier dat bedoelde. “Kun je niet je artikel naar iets toespitsen?” vroeg hij mij. Maar dat vind ik nu juist het mooie van de Nieuwe Groene, heb ik mijnheer de redacteur gezegd, dat de een voor zijn tijd de spitsen maakt en de ander ze weer wat glad strijkt, als gevende dat tezamen het beeld van iets, dat een beetje meer conform is aan de waarheid.’ Coenen had hoop noch verwachtingen. Zelf moe geboren, was hij overtuigd van de vermoeidheid en de lamlendigheid van het Nederlandse volk in al zijn lagen. Hij zag geen groot verschil daarom tussen die tekening met de bloedige bulldog-agenten en de tekening met de klagerige agent en slappe SDAP-se arrebeier. Het ene was romantiek, vond hij, het andere sentimentaliteit; lood om oud ijzer. Nederland had sinds een paar eeuwen geen veerkracht meer. Het socialisme van Domela was niets geweest dan zwak-romantische, huilerige illusie, die enkel builen en schrammen had opgebracht. Zo was het vroeger, zo was het ook nu, meende Coenen. Mijn vriend Frans Coenen had scherp en juist gezien, wat verleden en heden betrof, dat vond ook ik, maar iemand met bloed in zijn aderen ging niet tussen zelfs lamlendige mensen rond zonder hoop en verwachting: die ging het zijne er aan doen, dat een sterke toekomst zou kunnen worden gebouwd op een trouwens toen reeds voor onze ogen veranderende constellatie van de maatschappelijke krachten. Er is één figuur in de Oudheid, die aan de, zoals ik zeg moe geboren Frans Coenen doet denken. Dat is Marcus Aurelius geweest. Ik ontdekte dit niet zo lang geleden onder het lezen in ‘The Conflict of Religions in the Early Roman Empire’, het meesterlijk geschreven werk van wijlen prof. T.R. Glover van Cambridge. Welnu - zo zei ik, al lezende in dat boek, tot mijzelf - daar zijn ze dan: Marcus Aurelius en mijn vriend Frans. Beiden hadden ze iets te besturen, de een een wereldrijk, de ander een klein Amsterdams museum; beiden waren ze sceptische filosofen, die in niets hebben geloofd, in niets | |
[pagina 189]
| |
dat nog worden moest vertrouwen hebben gehad, en die dan ook op heel 't gebied van het praktisch leven tot onvruchtbaarheid waren gedoemd; niets wezenlijks was na 's Keizers dood aan het Romeinse Rijk toegevoegd of veranderd, en het museum Willet-Holthuysen, dat Coenen naliet, was niet anders dan het levenloze huis zoals hij het kreeg. Van mediteren hielden ze beiden, onzelfzuchtig waren ze en teder noem ik hun gemoed. Maar door eeuwige aarzeling tot niets komende, voelden zij vaak nog een zekere wrevel tegen anderer openbare activiteit. Dit is waar, óók voor Coenen. Maar van Coenen geldt toch weer, dat hij, bij wijlen tenminste, een echt respect kon hebben voor mannen, die in iets geloofden en met kracht afgingen op hun doel. Marcus Aurelius bespotte zulke mannen. Hij was in dat opzicht beneden mijn vriend. Hij bespotte zowel de Christenen, die hun leven offerden, als Alexander, die men de Grote heeft genoemd. ‘Praat mij niet’, schreef hij, ‘van Alexander. Als die met alle geweld een treurspel-acteur heeft willen zijn, behoef ik mij toch niet veroordeeld te achten, hem na te volgen! Eenvoud en bescheidenheid zijn het merk van de filosofie; doe mij niet afdwalen naar wat ijdel is. Alle materie is rottigheid, en wij, de ademende materie, zullen op 't eind daartoe wederkeren. Naam, roem, niets heeft enige betekenis.’ Coenen heeft, mij dunkt in Marcus Aurelius' geest, eens tot mij gezegd: ‘Ik zie geen verschil tussen Zwitserse bergen en molshopen’.
‘Heb je’, vroeg hij mij, van tafel even opstaande om een paar kopjes te halen, ‘van de week Treub horen spreken in 't Concertgebouw?’ Ja, ik had hem horen spreken... ‘Wees jullie maar blij’, lachte ik, ‘dat je er niet geweest bent: die lijzige stem en dat “mijnheer de voorzitter”. Hij spréékt vervelend, wat hij zelf ook is, met zijn eeuwige blauwe lavallière, en dan beweegt hij zich nog zo afgemeten heen en weer. Hij was echt anders, als hij ons zo omstreeks 1900 college gaf, dan was hij natuurlijker, was meer uit één stuk, had een enkele keer intellectuele pleiziertjes, was puntiger. Maar nou in 't Concertgebouw: om 't andere woord lijzig “mijnheer de voorzitter”. Ik hoor hem nog zeggen: “Sta mij toe er aan te herinneren, mijnheer de voorzitter, hoe de Nieuwe Rotterdamsche Courant nog onlangs heeft geschreven, dat... maar, mijnheer de voorzitter, dan zeg ik, als de heren van de Nieuwe Rotterdamsche Courant menen, dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant zulk een houding mag aannemen, dat dan de Nieuwe Rotterdamsche Courant, mijnheer de voorzitter...” enzovoort enzovoort.’ ‘Het vaderland is taai!’ lachte Carry. ‘Wat voor publiek heeft zo'n Treub eigenlijk?’ ‘Nette, saaie mensen’, antwoordde ik, ‘confectie-mannen, ambtenaren, kantoorheren, geen vrouwen dan twee of drie droge feministen. Dat moet toch iets betekenen, Carry; geen enkele op liefde en pleizier | |
[pagina 190]
| |
beluste vrouw! Ergeren deed ik mij ook. Ik vond het een misselijk gezicht, zoals die oud-professor van mij, die eenmaal, dat heb je me meer dan eens gezegd, Coenen, de radicale held, de belangeloze opperdemocraat van Amsterdam is geweest, nu zich aandiende als de man van het nieuwe behoud, die dus de Van Eeghens, Sillems, Van Halls en hoe ze verder heten uit hun positie heeft gedreven enkel om zelf op een weer andersgebreid, maar óók conservatief kussen te gaan zitten.’ ‘Ja’, viel Coenen met zachte stem grimmig uit. ‘hij is eigenlijk een HBS-er gebléven, met de culturele adelaarsvlucht van het staatsexamen, met de mentaliteit van de spoorstudent: nuchter, fantasieloos, en hij dan ook nog zelfzuchtig. De Koo’, ging Coenen voort, ‘die had hem in de gaten. Die zag scherp! Ik vergeet nooit het nummer van zijn dagblad De Amsterdammer, dat op dezelfde middag verscheen, toen 's avonds de Radicale Kiesvereniging zou vergaderen om de kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen aan te wijzen. Je moet je goed voorstellen, hoe ontzaggelijk au sérieux ze op die grote dag zichzelf namen, Treub en zijn staf van “radicale” burgerheren: Heineken, Gerritsen, de man zoals je weet van die Malthusiaanse amazone Aletta Jacobs...’ ‘Hei, Frans’, riep een van de jonge vrouwen, onder gelach van de anderen. ‘verrader! Jij denkt precies als Aletta Jacobs. Moet jij haar dan bespotten, ouwe bokspoot!’ ‘Genade!’ smeekte Coenen met zijn twee handen omhoog, ‘ik moet hém hier, vind ik, inlichten over die tijd, anders kan hij vanmiddag zijn artikeltje niet schrijven! Tegen jullie insinuerende gelach protesteer ik ernstig. Ik ga verder.’ ‘De Koo was dus’, zo ging Coenen, naar mij gewend en verlegen zijn baard strelend voort, ‘met Treub en die anderen opgetrokken tegen de liberale regentenfamilies: parasitaire ‘concessionarissen’, zoals je weet, van tram, waterleiding, gas en alle andere bedrijven van zeer zeker publiek belang, die ze ten eigen bate exploiteerden, maar De Koo had meer en meer de inhaligheid óók van Treub's gezicht afgelezen: die er in zwelgde zelf dictator te zullen wezen, nu de oude dictatoren gingen vallen. En leukweg schreef zijn partijgenoot de hoofdredacteur van het dagblad De Amsterdammer De Koo, een paar uur vóór in hun Radicale Kiesvereniging de kandidaatstelling in behandeling kwam, iets van deze strekking: ‘Onze kiesvereniging Amsterdam beleeft een groot moment vandaag, zij gaat de democratie definitief in het zadel zetten, de radicale partij heeft bij monde van mr Treub doen weten, dat nu eindelijk de arbeider zijn recht zal krijgen. Maar dan lijkt het ook het best’, zette De Koo met duidelijke letters in zijn krant, ‘vanavond alléén arbeiders als kandidaten aan te wijzen!’ Coenen schoot bij deze, door hemzelf aangehaalde episode het eerst in de lach: ‘Wel een echte Tijl Uilenspiegelstreek van De Koo! Je kunt je’, zei hij, ‘geen voorstelling maken van de | |
[pagina 191]
| |
lange gezichten en van de heimelijke woede van Treub en de zijnen. Dáárvoor dus hadden zij zich maandenlang in het zweet gewerkt! Om andere personen op het kussen te helpen?!’ ‘Natuurlijk kwamen Treub en zijn vrienden toch wel in de Gemeenteraad. Maar de Koo had hun even, in tegenwoordigheid van heel de kiezerswereld van Nederland, de spiegel voorgehouden.’ ‘Je zou’, zei ik. ‘zo'n... nu ja, kwajongensstreek niet van De Koo verwacht hebben, dunkt mij.’ ‘Nee, inderdaad niet’, vervolgde Coenen. ‘Hij was wel het tegendeel van een kwajongen, hij was op en top, zoals je ook zelf wel gemerkt zult hebben, monsieur De Koo.’
Met dat woord monsieur had Coenen hem getekend. Zo had ik die meester op de polemische degen ook zelf een paar maal meegemaakt en gezien. En zo hebben van '77 tot het jaar '85, in welk laatste jaar De Nieuwe Gids kon worden opgericht en zij De Groene niet meer nodig hadden, Kloos, Van Deyssel, Verwey hem gekend en gewaardeerd. Zij waren een jaar of veertien jonger dan de leider van De Groene en zoals hun tijdgenoten mij hebben verteld nam hij daarom de vrijheid hen te tutoyeren, maar zelf zeiden ze netjes: ‘mijnheer de Koo’. ‘De Koo’, zo nam Coenen weer het woord, ‘heeft eigenlijk nooit een literair contact met die hem sympathieke jonge Tachtigers gehad, hij bleef van de oude school van Huet, maar omdat hij gauw genoeg voelde, dat er literaire spanning in hen zat, zette hij als een echte liberaal zijn deur wijd voor hen open. Natuurlijk heeft hij dat óók gedaan, omdat hij zo graag wie in zijn omgeving muf en duf dacht gelegenheid gaf zich te ergeren.’ [...] Het feestmaal aan de ovale tafel in Willet ging, onderwijl ik deze oude geschiedenis voor u ophaalde, lustig zijn gang. Carry vertelde, tot vermaak en verbaasde bewondering van de aanwezigen, hoe ze kastelen en andere rijkeluiswoningen afreisde met haar culturele lezingen, een soort herscholing dus van de Nederlandse upper ten, en de vreemde tonelen, die zich daar soms bij afspeelden. ‘Maar Carry’, vroeg ik, ‘wie is op dat idee gekomen?’ ‘Hier’, zei ze, wijzende op de gelukkig-lachende Frans. ‘En Aart Pit en Marianne Tellegen brengen mij hun relaties aan.’ ‘Dat ligt er toe’, zei ik, ‘Marianne zei onlangs nog, nietwaar Rosy: ik ben wat ik ben door Carry.’ ‘Nu’, fluisterde Coenen met een iets van wijding in zijn zachte stem en ogen. ‘dat verdien je, Carry. En Marianne is zeker niet de enige.’ Terwijl hij zijn zilverig-rosse hoofd over zijn sproetige handen boog fluisterde hij mij toe: ‘Carry doet goed werk. Er waait al iets van een frisse wind in die huizen, waar ze het ABC van onze cultuur nog niet kenden.’ Op dit ogenblik werd er geklopt en de gegalonneerde Wennekes stond | |
[pagina 192]
| |
in de deur. ‘Wat is er, mijnheer Wennekes?’ vroeg Coenen. ‘D'r is een heer, meneer.’ ‘Een heer?’ ‘Ja, meneer, een heer.’ En toen heel bescheiden, met gedempte stem: ‘Ik geloof om die kast te repareren; meneer komt eerst kijken, ziet u, meneer.’ Toen viel Carry zachtjes-lachend in: ‘Wat is dat voor 'n meneer, die pas komt kijken, meneer Wennekes? Ik zou liever iemand bij de kast zien, van wie je niet zegt: die komt eerst kijken, maar een van wie je weet, dat hij zijn vak verstaat’. De suppoost Wennekes bloosde bij al het lachen, dat opging. Coenen wilde niet lachen. Hij streed altijd een vergeefse strijd tegen zijn verlegenheid, als hij iets te verhandelen had met een ondergeschikte. Dat was een van de vele eigenaardigheden van hem, waardoor hij door zijn vriendinnen - terecht - ‘lief’ werd genoemd. Nadat aan de zorgen van de kastenmaker door een woord van Coenen behoorlijk aandacht was geschonken had ik op de lippen Carry te vragen, of er wel iets aan de maatschappij veranderde, laat staan verbeterde, wanneer de dames Cremer van het landgoed Duin-en-Kruidberg of de gravinnetjes Van Lynden in Den Haag iets over Van Deyssel en Kloos kwamen te weten - maar ik hield mij in, zoals ik mij zo vaak om Coenen's wil heb ingehouden. Daar rinkelde in de achterkamer de telefoon. Het geluid kwam heel zwak door het smalle, min of meer geheime verbindingsgangetje, maar Rosy, hoewel die het verst, want met de rug naar het licht zat, had het gehoord. Al roepende: ‘Niets vertellen, terwijl ik weg ben, oom Frans, ik moet àlles horen!’, was ze als een veulen springend erheen gesneld. Na korte tijd kwam ze terug, ging achter de fauteuil van de grote oude vriend staan, trok hem, een beetje stout, aan zijn grijzende roodachtige haar, en zei: ‘Daar was Erich Wichmann aan de telefoon, hij heeft je twee weken geleden een stuk gestuurd voor Groot Nederland, aangetekend en per expresse (hij heeft geld genoeg!) en hij heeft helemaal niks gehoord. Waarom antwoord jij hem niet, oom Frans?’ ‘Erich Wichmann...? Het is mogelijk.’ Coenen richtte zich aarzelend langzaam overeind en ging bedenkelijk kijkend met Rosy naar de bureaukamer. Daar scharrelde hij een ogenblik onzeker in een grote la boordevol geopende en ongeopende brieven en pakketten. ‘Zoek zelf maar’, zei hij vermoeid. ‘Hier, oom Frans, kijk hiér, herejee: nog ongeopend na twee weken!’ ‘Och ja’, verdedigde de redacteur-secretaris van Groot Nederland zich, op de enveloppe neerkijkend: ‘Ik ken die hand ook niet...’ ‘Hier vertoon ik jullie een barbaar’, riep Rosy ons allen uit het tussengangetje tegemoet, ‘hij heeft een la vol brieven, die hij niet heeft gelezen, hij opent zelfs geen expresse-brieven!’ ‘En dat is’, riep Carry uit, ‘de man, die de naam heeft de patroon te zijn van de jonge schrijvers!’ ‘Zou’, zei een mannestem, ‘hij soms de patroon zijn van de jonge | |
[pagina 193]
| |
schrijfsters?’ Het gezicht van Coenen, anders Frans-intellectueel uit de tijd van Steinlen en De Toulouse Lautrec, veranderde onder het sympathiserende spotgelach steeds meer in dat van een oude Griekse sater. Hij zag zo graag, dat hij voor slecht werd aangezien! ‘Het spijt mij wel’, zei hij nog nagrinnikend, ‘maar vindt jullie niet, dat er in deze wereld ook te veel wordt geschreven?’ ‘En jij dan’, vroeg de jongste van het gezelschap overmoedig, ‘jij vult De Nieuwe Groene, jij schrijft in nog andere kranten, je schrijft hele boeken zelfs, en Carry zegt, dat je vroeger Tak's Kroniek ook hebt volgeschreven, oompje!’ En zo kwamen we op Tak en de afscheiding in 1895 van de toen modernste intellectuelen, Diepenbrock, Derkinderen, Coenen en André Jolles, Charles van Deventer, Kalf en Berlage, met wie Tak tegenover De Koo's Groene een eigen weekblad stichtte. ‘De Tachtigers en wij’, zei Coenen, ‘hielden van Tak meer dan van De Koo. Al had dan ook De Koo de Tachtigers de éérste helpende hand gereikt. De Koo was de Tachtigers en ook mij, eerlijk gezegd, te overwegend politiek van levenshouding. Tak bleef, tenminste in de eerste tijd van zijn weekblad De Kroniek - lang heeft die hooggestemdheid ook niet geduurd - voornamelijk een drager, en een voorname drager, van de moderne cultuur. Het moet gezegd worden’, ging Coenen, tot mij zich richtend verder, ‘dat jij, misschien wel onbewust, die uit elkaar gegane medewerkers weer hebt verenigd. Nietwaar, Carry, de medewerkers van De Koo en de medewerkers van Tak vind je nu in vrede in zijn Nieuwe Groene tezamen schrijven!’ ‘Dat kan wel’, zei Carry, ‘ik heb die tijd van de afscheiding van Tak immers niet meegemaakt, maar, als hij-hier, die zogezegd “in vrede” De Nieuwe Groene laat vullen, blijft redigeren zoals hij redigeert, hebben die medewerkers van De Koo en Tak binnenkort geen tribune meer om van te spreken.’ ‘Dan zal dat zo moeten zijn’, merkte Coenen ernstig op. ‘Ik geloof, dat de Russische Revolutie een offer waard is, maar ik geloof niet, dat de zaak zelf beklijft. Van wàt hier op aarde komt trouwens ooit op den duur iets terecht? Het is daarginds nu alles socialisme wat de klok slaat, dat is mooi, heel mooi zelfs, maar wacht even, daar zal ginds nog eens uit een verstarrend socialisme een hyper-kapitalisme losbreken, waar je van schrikken zult!’ ‘Frans’, viel Carry in, ‘Marianne heeft me verteld van je brief aan haar vader - nou, dat was een “Frans”-e brief, hoor!’ en zich ineens tot mij wendend: ‘Heb je die brief gelezen? Heeft Frans... Niet...?!’ ‘Nee’, zei ik, iets onaangenaams voelende aankomen, en zij weer, nu met iets sarrends: ‘Nou, Frans...’ ‘Ja’, zuchtte Coenen met het gemaakt sans-gêne, de geforceerd-luchtige toon van zwakke naturen, die met iets, dat ze liever | |
[pagina 194]
| |
verborgen hielden, voor de dag moeten komen, ‘Marianne Tellegen vertelde me, dat was grappig, dat de politie van de Doelenstraat, de politieke zoals je weet, haar vader gewaarschuwd had: er zouden revolutionaire samenkomsten hier in Willet plaats hebben! Dat is toch wel een beetje overdreven! Ik heb hem toen meteen geschreven: ‘Ik kan u de verzekering geven, geachte Burgemeester, dat geen revolutionairen bij mij de stoep op- en afgaan als ware die een Jacobsladder!’ Iedereen aan tafel lachte, ikzelf ook, om het vermakelijke beeld, maar, al wou ik 't me niet ten volle verwerkelijken, ik voelde een steekje in mijn hart. Ik kende mijn dierbare vriend door en door, die fijne, vrouwelijk lieve, spiritueel dappere maar maatschappelijk zo bange Frans Coenen, en zat met de lichte pijn, die hij mij door die kleine, onnodige en ongevraagde verloochening toebracht.
De lunch verliep. Ook Carry stond op vertrekken. ‘Mag ik je kleine Rosy meenemen?’ vroeg zij op vriendelijke toon maar met in haar ogen een koel verzet, omdat zij het vragen moest, ‘het kind is om zes uur weer in jullie Bosboom Toussaint.’ ‘Bij jou, Carry, is ze goed’, knikte ik haar toe, ‘ik blijf nog wat bij Coenen.’
★
‘Wat hebben jullie’, vroeg mijn vriend, toen wij alleen waren, ‘met Jet Holst voor een bijeenkomst gehad? Ik ontmoette Berlage op het Rembrandtplein en hij had er van gehoord. Die goeie Berlage zwemt graag mee in de revolutiestroom, hè? Het speet hem zo, zei hij, dat hij er niet bij had kunnen zijn!’ ‘Het was ook jammer voor hem’, antwoordde ik. ‘Ik kan namelijk niet ontkennen, Coenen, dat ik nu, na een volle week, nog onder de indruk ben van dat samenzijn. Wij stonden, een heel aantal in een kleine zaal bij elkaar, denkend aan wat in Rusland gebeurd is, en aan de revoluties op dit ogenblik in Hongarije, in Beieren, en tot vlak bij onze grens - om het precies te zeggen waren wij vervuld van een gevoel van wijding in afwachting van onbekende grote dingen nu óók bij òns. Het was, terwijl wij daar allen overeind om de tafel ons schaarden, of de hele geestelijke wereld van onze tijd voor onze ogen een enorme omwenteling maakte. Jet Holst stond zoals wij stonden, allen bij en tussen de stoelen, want voor gaan zitten was de emotie te groot. Ons samenzijn werd als deel van de revolutie, die wij voelden, beheerst door haar, de enig aanwezige vrouw. Als ik nog aan haar denk, dan geloof ik, dat in veel later jaren over haar als een heilige zal worden gesproken. Over een, die op de hoofd-idee onwankelbaar bleef. Maar in de golven van de algemene ontroering was daardoor ook weer niemand zo koel en reëel als zij. “Een delegatie van die | |
[pagina 195]
| |
hier zijn”, zei ze, “moest nu maar eens daarheen gaan, naar Petrograd.” “Ik wil wel”, hoorde ik mijzelf zeggen, toen er me iets te lang werd gezwegen. “En ik”, zei iemand, die ergens aan het hoofd van de tafel stond. De twee antwoorden gaven me op 't zelfde ogenblik een lichte schrik. Dat telkens “ik” viel uit de toon, in de plechtige grote eenheid der massa's buiten, die ons verbond.’ ‘Wie waren er?’ vroeg Coenen. ‘Een aantal architecten’, antwoordde ik, ‘Frits Staal, Sam de Klerk, Rietveld, beeldhouwers ook, en Bendien, de schilder, een man of twaalf, maar nauwelijks één letterkundige was er bij. Ja, Van Collem. Het lijkt wel, of de kunstenaars, die door de aard van hun werk het dichtst bij de handarbeiders staan, dus bouwmeesters en zo, ook het dichtst bij het revolutionair sentiment leven. De literatoren blijven het liefst bij de tevreden bourgeoisie zitten. Als haar liedjeszangers. Denk je dat niet ook?’ ‘Zeg in elk geval liever minstrelen. Maar Jet Holst was zeker niet in gezelschap van haar Rik?’ ‘Nee, dat had je ook niet verwacht, wel?’ ‘Nee, dat heb ik niet verwacht’, antwoordde Coenen, ‘hij hoort er ook niet bij. Maar waar horen jullie eigenlijk bij?’ ‘Bij de nu begonnen revolutie’, zei ik een beetje koel, ‘als intellectuele hulptroepen voor de arbeiders. Brouwer, de wiskundige, kwam gisteren uit Zwitserland. Hij zag overal aan de Rijn de revolutionairen met rode banden om de arm en een geweer in de hand, mannen, die er de wet stelden.’ ‘Ik zie jullie al marcheren’, fluisterde de boksbaard mij met een ironisch lachje toe. ‘Intellectuelen marcheren niet voorop’, antwoordde ik, ‘een paar partijmensen misschien uitgesloten. Wat we op die samenkomst afspraken is intussen eergisteren gebeurd. Op mijn redactiekamer zijn een man of twintig verschenen, twee en twintig meen ik, ook weer voornamelijk architecten, en zo goed als allen hebben zich verbonden om, als de zaken hier in het land omgaan, zich ogenblikkelijk aan mijn krant te melden. Zo hoeven wij niet in de eerste verwarring met de handen in de schoot te zitten of - nog erger - de revolutonaire leiders tussen de benen te lopen, maar kunnen we taken vervullen. Onze Nieuwe Groene zou de brug zijn.’ ‘Wat voor taken’, vroeg Coenen knipperend met zijn ogen. ‘Wel’, zei ik. ‘taken, die de mannen van de leiding ons zullen opdragen. Mij dunkt, ook jij zult toch niet weigeren iets te doen?’ ‘Bijvoorbeeld geweren uitdelen in naam van Gorter en Wijnkoop?’ ‘Bijvoorbeeld.’ ‘Jullie schijnt het wel erg te menen’, zei mijn sceptische vriend nu op ernstige toon, ‘ik benijd je tot op zekere hoogte, dat jullie tenminste voor iets staan. En ik begrijp nu ook, dat zo iets engelachtigs als Jet's eigen echtgenoot daar buiten blijft.’ Coenen en ik hadden, door het vaak met elkaar over Richard (Rik) Roland Holst te hebben, eenzelfde kijk gekregen op die in elk opzicht | |
[pagina 196]
| |
notabele figuur. Namelijk notabel niet alleen om wat hij als schilder, als schrijver en spreker voor nuttigs deed in een aan schoonheid arme samenleving, neen ook notabel, maar dan op licht-tragische wijze, om zijn verschijning tegen - op de achtergrond - zijn grote vrouw. Hij was er eigenlijk, zo niet te goed, dan toch te begaafd en te algemeen geëerd voor, en daar hij als hij wilde zeer beminnelijk kon zijn, ook te beminnelijk om zijn leven lang die enigszins wrede rol te vervullen, altijd maar weer in de eerste plaats le mari de madame te zijn. ‘Maar je noemde Van Collem’, zei Coenen, na een ogenblik van meeleven weer vluchtend in zijn pessimisme: ‘die is naïef genoeg om zelfs in den blinde actief te zijn!’ ‘Die kant heeft hij’, gaf ik toe. ‘Hij is in elk geval vreselijk opgewonden. Vanmorgen al, ik geloof dat het pas halftien was, ik zat nog met de hele weekbladpost voor me... daar gaat de deur open en de lange Van Collem zeilt op mij af, onaangediend, zijn hoed op zijn hoofd. “Ik kom je het nieuws zelf brengen”, zei hij, nee zong hij: “we gaan met ons drieën naar Rusland, Jet Holst, jij en ik!” En na genoten te hebben van mijn natuurlijk blijde verbazing: “Dat heeft die Jet zelf even voor elkaar gebracht! Daar ben ik zeker van! Kijk, hier heb ik de brief!” En meteen scheen een bacchant of een balletmeester hem in de benen te schieten, want hij begon als in trance in het redactielokaal op en neer te stelten, juichende: “Wij gáán! Ja, wij gaan! Straks wandelen wij over het Newsky Propspekt, straks komen we in de kamer bij Lenin en Trotzky. Dag, Lenin!” (al lopende wuifde hij met zijn hand), “Dag, Trotzky!” (weer wuifde hij). En toen...’ Frans Coenen zat eerst zachtjes te monkelen bij mijn verhaal, toen groeide de glimlach plotseling uit tot een blik van spot. ‘Jij kunt, ik weet het wel, die kinderachtige manier van doen van hem verdragen’, zei hij wrevelig. Maar ineens begon hij dan uitbundig te lachen. Niet alleen, dat ik Van Collem, zoals Coenen dat noemde: kon verdragen, ik hield eerlijk van hem, en wel juist om die kinderlijke warmte en om de Joodse zachtmoedigheid en tederheid van zijn geest. [...] hij was niet alleen goedig, zelfs wel eens hinderlijk-goedig, hij was ook echt goed: hij kwam op voor wat recht is. Alleen: hij kon dat alles o zo sentimentéél voordragen, en omdat hij dit nogal eens deed, verdroeg Coenen hem niet. [...]
★
Als ik met mijn vriend Frans zo zat te praten in zijn schilderachtig rommelige werkkamer, die op de tuin van het museumpje uitkeek, voelde ik mij als in een ander centrum van De Nieuwe Groene. Daar immers, in Willet, heeft hij aan zijn massief cylinderbureau alle ‘Kronieken’ voor | |
[pagina 197]
| |
mijn blad en verscheidene fijne essays en de ‘Onpersoonlijke Herinneringen’ geschreven, altijd met die zacht vloeiende krullen van de pen, die slechts zelden een scherpe kras achterna hadden, en correcties bracht hij maar weinig aan. 't Was of hij dacht: wat zullen die nog aan 's werelds bestel veranderen? Hij gebruikte voor zijn stukken vellen postpapier of ook wel hele schoolschriften. Om iemands oordeel vooraf vroeg hij niet dan wanneer hij daarmee een van zijn vrouwelijke relaties kon behagen, en dit zover ik weet nog zelden. Het gebeurde dat ik, in nood om kopij over een bepaald onderwerp, die kamer binnenstoof en hem vroeg mij meteen een stuk te schrijven. Nooit weigerde hij. Hij keerde dan, mij vluchtig goeiendag wuivend, zijn draaistoel met één slag om, dook in de brede kaken van zijn bureau en begon - in een andere wereld verloren - zijn pen in beweging te zetten. Zo was het die namiddag van het verjaars-maal ook gegaan. Maar ik had toen geen haast gehad en was, inplaats van het gebouw te verlaten, in een hoek van zijn kamer blijven zitten. Na een kwartier ontwaakte Coenen uit zijn schrijfwereld en, opkijkend uit zijn hol, zei hij: ‘Ben je er nog!’ ‘Ja’, antwoordde ik, ‘ik wachtte op je en las een beetje in deze folio-vellen, die ik vanmorgen op de krant ontving en in mijn zak heb gestopt, erg curieus - maar bekijk ze liever zelf eens: stumperige gehectografeerde bladen, zoals je ziet, die worden me de laatste paar maanden regelmatig uit Wenen toegezonden; het zijn mededelingen van een vertegenwoordigend comité van de revolutonairen in Petrograd, een comité dat in Oostenrijk, en nog wel in dat zelf overkokende Wenen, een adres heeft als een soort springplank voor hun politieke nieuws. Of ze deze openhartige rapporten ook aan de vijandige Hollandse dagbladen sturen weet ik niet, vermoedelijk doen ze het niet; ik denk, dat hun De Nieuwe Groene is aangewezen als voor hen betrouwbaar. De Matin in Parijs bijvoorbeeld ontving tot nu toe niets.’ ‘Hoe weet je dat?’ vroeg Coenen. ‘Wel, ik heb vorige week in Parijs een curieus heer, eigenlijk een curieus verschijnsel leren kennen, een Hollander Rozenburg of Rozenboom, die journalist is aan de Matin, maar de redactie zelf, de hoofdredactie inbegrepen, weet niet wat hij doet... De eigenaar van de Matin, een Levantijn, zoals je wel begrijpt een notoire financiële vuilpoes, heeft hem opgedragen, iedere nacht na lezing van alle proefvellen de Matin te analyseren, ik meen uitsluitend op de wijze, waarop de buitenlandse politiek erin tot haar recht komt. Daar was het Buneau-Varilla, die persmagnaat, voornamelijk om te doen: zo'n neutrale Nederlander, uit een land met een goed-befaamde dagbladpers, die moest maar eens iedere nacht privé voor hem zijn licht laten schijnen en adviezen geven, die de patron dan bij zijn ontbijt tegelijk met de krant ontving.’ ‘Curieus’, zei Coenen. ‘Ja inderdaad’, ging ik voort, ‘maar nu moet je horen: naar die Rozenberg dan, of die Rozenburg, weet ik het, zat | |
[pagina 198]
| |
ik op een terras van de Boulevard des Italiens te luisteren - hij vertelde van de moeilijkheden om achter de waarheid te komen - toen ik ineens dacht aan deze gehectografeerde vellen uit Wenen. Of hij ze kende? Neen. Toen bood ik, tot tweemaal toe, ze hem aan. Hij kon de mijne krijgen of ik zou de mensen in Wenen over hem schrijven? Ontwijkend antwoord. Je begrijpt het wel, hè Coenen?’ ‘Hij heeft maar liever zijn hem bekende moeilijkheden, dan de moeilijkheden, die zouden kunnen ontstaan, als hij eens een eigen inzicht kreeg...’ zei mijn vriend, zijn bovenlip naar de neus ophalend. Langzaam nam Coenen de paar violette vellen van me aan en keek ze door. ‘Veel minder romantisch intussen dan de Nieuwe Rotterdammer’, zei hij. ‘Ze hebben’, antwoordde ik, ‘voor zichzelf natuurlijk al so-wie-so een teveel aan romantiek in Petrograd.’ ‘Dat is waar’, lachte Coenen gul. Er werd zacht geklopt. Wij keken elkander, heel even, geamuseerd aan. Nu moesten we netjes in de vorm blijven. We wisten beiden het museumritueel, dat zo tegen vijven onafwendbaar volgde. De suppoost Wennekes verscheen als iedere werkdag in de deur. ‘Mijnheer Wennekes’, zei Coenen ter begroeting. ‘Het is zover, mijnheer’, zei de suppoost Wennekes dan. ‘Zo’, zei Coenen, ‘is het weer vijf uur?’ ‘Ja, mijnheer.’ ‘En, mijnheer Wennekes, zijn er vandaag ook bezoekers geweest!’ Wennekes (heel bescheiden): ‘Drie, mijnheer.’ ‘Zo’, zei Coenen met een tot traditie geworden blijde glimlach, ‘drie, zo, zo.’ Op de toon van: alweer een meevaller. Nadat over en weer goedenavond was gezegd en de deur achter de suppoost in het slot was gevallen, begonnen we aan een nieuw chapiter. ‘Weet je’, zei Coenen, ‘wat onze onmisbare Nolst Trenité van de revolutie zegt? Hij was bij me, hij wil zijn Charivarius-rijmen gebundeld zien, maar dat weet je natuurlijk al - van mij wou hij enkel een informatie hebben; volgens jouw Charivarius dan hebben die Lenin en zijn vrienden “geen stijl”. Dat is Trenité's mening over de revolutie.’ ‘Ha’. riep ik, ‘daar heb je Charivarius craché. De vorm is alles. Let op de komma. Uit wat voor milieu komt die wonderlijke figuur, vraag ik mij af. Wat waren zijn ouders? Weet jij het?’ ‘Dat weten we toch zo goed als nooit van mekaar. Ik ken toch bijvoorbeeld jouw afkomst niet.’ ‘Die wil ik je best eens vertellen’, zei ik. |
|