Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Coenen en de kritiek (1889-1906)Het ‘mengelwerk’ van de Almanak van het Amsterdamsch Studentencorps voor het jaar 1890 wordt voor een flink gedeelte gevuld door de uitvoerige schets ‘Een treurig sterfgeval’, het bellettristisch debuut van de dan 23-jarige Frans Coenen Jr. De novelle blijkt opzien te baren, zo wijdt A.C.H. Graafland, medewerker aan het pas opgerichte Propria Cures, vele bladzijden aan deze treurige geschiedenis van een jong gymnasiast. Hij wijst op een aantal onvolkomenheden in stijl, vindt het verhaal van wisselend niveau en betreurt dat zeer:
‘Want er komen in “Een Treurig Sterfgeval” gedeelten voor, die toch zoo artistiek zijn gezien, en zoo mooi, zoo heel erg mooi zijn gevoeld! Dat zijn die gedeelten, waarin de schrijver u laat voelen de grijze gewoonheid van het alledaagsch bestaan, het loome, gewone schoolleven, bleekgrijs als het matglas van schoolramen, en dan grauw-grijs als die ziekte komt, van een treurig grijs, dat droeviger wordt, doffer en donker eindelijk, als het doodgaan begint. [...] Er klinkt uit die schoone gedeelten van “Een Treurig Sterfgeval” een zachte zang van kalme berusting in het leed, roerend door innigen weemoed, aangrijpend van sobere droefheid en zóóvol van stil klagen en teer geween, dat week van aandoening de tranen in uw oogen komen en een doffe snik stijgt uit de borst!’
Ook de daaropvolgende Amsterdamsche Studenten-Almanak, die voor 1891, bevat weer werk van Coenen: ‘Stroom-af’, een fragment van de lange novelle die in 1892 onder de titel Verveling gepubliceerd zal worden. Propria Cures reageert weer enthousiast. De zich achter de letter Q verschuilende recensent vindt dat ‘Stroom-af’ geheel buiten en boven de Almanak staat, ‘[het] behoort er niet in thuis. Zulke stukken bederven hem eigenlijk. Een Almanak is een goed ding, je weet dat is Mengelwerk, Mengelwerk van studenten, dat lees je met veel plezier, net zooals de krant, maar als er dan in eens een stuk wezenlijke Kunst in komt, al is dat stuk nu niet in alle opzichten mooi maar toch een stuk echte ras-kunst, dan kan je daarna geen Malle Nathans en Vertwijfelingen lezen zonder kriebelig te worden.’ Elders in de jaargang komt D.v.W.[ettem] nog eens uitvoerig over dit stuk ‘echte ras-kunst’ te spreken. Ook hij is lovend: ‘“Stroom-af” is een gòed, juist, mòoi-opgezet stuk proza - proza dus | |
[pagina 144]
| |
Frans Coenen Jr. (links) met een aantal medestudenten.
| |
[pagina 145]
| |
kunst; het behoort zonder twijfel tot de Literatuur, daar is zelfs geen denken aan, dat dit niet zoo zou zijn. Het is om te bewonderen, aandachtig te lezen, de mooie plekjes zilverwitglinstering in je opnemend en bewarend.’
Over de stijl is deze imitator van Van Deyssel slecht te spreken:
‘Een stijl, banaal door overbodigheden, en ouderwetsche woorden - zonder veel beelden; de gebruikte beelden tamelijk zwak - fantazieën ontbreken.’
Na een aantal, voornamelijk dubieuze, voorbeelden hiervan gegeven te hebben, grijpt Van Wettem zijn kans en stort zichzelf en de onschuldige lezer in een impressionistische woordenvloed die zijn leermeester twijfelachtige eer aandoet. Voor de verschijning van de Almanak, in december 1889, is er al een brief van De Nieuwe Gids-redacteur Willem Kloos, die ‘Een treurig sterfgeval’ wel in manuscript onder ogen zal hebben gehad. Op 14 september 1889 schrijft hij aan Coenen veel te hebben gehad ‘aan de lezing van uw “Een treurig sterfgeval”. Het komt mij voor, dat gij nog wat te veel woorden gebruikt, en het descriptieve gedeelte is het zwakste. Maar de soberheid en juistheid van enkele scènes trof mij zeer [...]’. Kloos besluit zijn brief met de mededeling dat hij bij gelegenheid graag nogeens iets anders ter lezing ontvangt. Hij rept echter met geen woord over plaatsing in De Nieuwe Gids of elders, wat wellicht de heimelijk gekoesterde hoop van Coenen is geweest. Een half jaar later stuurt Coenen hem weer werk: ‘Onze buren rechts’ [een ons onbekend verhaal]. Hoewel Kloos te kennen geeft dit ‘stukje’ boven het eerder gestuurde ‘Een treurig sterfgeval’ te stellen, is de toon van deze brief van 23 juni 1890 voor Coenen minder positief dan de eerste. Kloos raadt hem af nu al te gaan publiceren:
‘Gij staat nu, verbeeld ik mij, op den springplank van hem, die wel eens een aardig stukje schrijft, en nu den sprong wil wagen, die op het heusche auteurschap neêr moet komen. En dan zou ik u willen zeggen, als het mij geoorloofd is, “doe dien sprong nog niet”, stuur geen stukjes naar kranten, etc, in de hoop van u gedrukt te zien. Daarmeê komt gij niet verder. Men weigert u, en dan wordt gij ontmoedigd, òf men neemt u aan, en gij denkt dat ge er al zijt. In elk geval kan het slechts den voltooiing uwer ontwikkeling in den weg zitten, als gij begint te publiceeren, voordat gij een stuk geschreven hebt waar weinig of niets op te zeggen valt. Gij zult mij natuurlijk niet gelooven en doen wat u goeddunkt: ik heb dat al zoo dikwijls ondervonden. Maar ik achtte het mijn plicht u te | |
[pagina 146]
| |
zeggen wat ik meende, en dat ik dit niet graag deed, is wel de hoofdreden, waarom ik het zoo laat doe, waarvoor ik u verschooning vraag.’
Na zijn brief ondertekend te hebben, voegt Kloos er ter verduidelijking nog aan toe:
‘Met “publiceeren” bedoel ik niet: “publiceeren in den Almanak”. Dit laatste is geloof ik, een vrij onschuldig vermaak.’
Ook na deze brief blijkt Coenen nog steeds vol vertrouwen in het oordeel van Kloos te stellen. Nog in dit zelfde jaar stuurt hij hem ‘een omvangrijk manuscript’, waarover Kloos zich op 18 november 1890 een oordeel aanmatigt zonder het in zijn geheel gelezen te hebben: ‘[...] ik heb slechts hier en daar brokken ervan gezien, doch zoo dat ik meen den conceptie goed te vinden, doch in de uitvoering te veel uitgetrokken.’ Verder ziet hij verwantschap met Johan de Meester, maar voegt daar ogenblikkelijk aan toe: ‘Ik zeg daarom niet, dat gij hem als model van styleeren zoudt moeten kiezen. Daarvoor behoede u God!’ Het manuscript waarover deze brief gaat, is zonder enige twijfel dat van Verveling, waarvan - zoals reeds vermeld - een fragment onder de titel ‘Stroom-af’ in de Amsterdamsche Studenten-Almanak voor 1891 zal verschijnen. Met dit antwoord heeft Coenen geen genoegen genomen. Op 24 februari 1891 ziet Kloos zich gedwongen zijn oordeel te expliciteren. Kloos legt dan uit dat hij onder conceptie verstaat ‘de éénheid in uw hersenprocessen van de tijd toen gij “Stroom-af” schreeft, die op het papier hun uitdrukking vonden in die vrouwenfiguur. Gij zijt toch maar niet zoo in het wilde weg alles door elkaâr gaan halen, wat er bij mogelijkheid gedacht en gevoeld kan worden. En nu vond ik, dat die goed is, omdat gij werkelijk een mensch hebt willen geven, geen boekenpop.’ Ook de verwantschap met Johan de Meester krijgt nu een toelichting. ‘Gij zijt eender in soort met hem, omdat gij beiden het miste grijze leven wilt geven, zoals alle nerveuse menschen dat in hun desolate oogenblikken voelen.’ Kloos' oordeel is niet veranderd, maar hij zegt toe het in druk verschenen fragment waarvan Coenen hem een overdruk zond, eens op zijn gemak te herlezen.
Rond deze tijd (februari 1891) zoekt Coenen ook contact met andere literatoren van de nieuwe richting, medewerkers of sympathisanten van De Nieuwe Gids, met Emants, Van Deyssel en Couperus. Allen zendt hij een overdruk van ‘Stroom-af’ met het verzoek er een oordeel over uit te spreken. Emants reageert maar liefst met drie snel op elkaar volgende brieven. | |
[pagina 147]
| |
In zijn eerste brief, gedateerd 24 februari 1891, geeft hij er direct al blijk van het fragment aandachtig te hebben gelezen. Na Coenen te hebben verzekerd dat zijn algemene indruk zeer gunstig is - ‘Al die sensatie's zijn m.i. uitstekend waar medegevoeld en bijzonder kleurrijk weergegeven.’ - maakt hij een aantal aanmerkingen, waarvan hij vermoedt dat een deel er van terug te voeren valt op de omstandigheid dat het hier slechts een fragment betreft. Zo mist hij een duidelijke tekening van de hoofdpersoon Henriette. ‘Is zij misschien in hoofdstuk I geteekend?’ Ook is zijns inziens een zeer kleine bekorting gewenst, ‘maar 't is best mogelijk, dat het fragment in het geheel niet te lang blijkt.’ Zijn overige aanmerkingen betreffen stijleigenaardigheden. Hij maakt al deze aanmerkingen ‘omdat het kernachtige, goede, mooie werk waarlijk wel waard is, dat het zoo gepolijst en zoo fijn afgewerkt mogelijk de wereld inga. Ik antwoord u in haast; niet, omdat ik haastig heb gelezen; maar omdat ik haast heb u te zeggen, dat uw arbeid mij bijzonder goed bevalt.’ Deze haast is er de oorzaak van dat drie dagen later, 27 februari 1891, Emants Coenen nog eens moet schrijven:
‘Ik heb u nog eene aan- beter gezegd opmerking onthouden. Die luidde: de sensatie's zijn veeleer die van een man dan die eener vrouw. Wat past dat eigenaardig bij uw bekentenis van eigen sensatie's te hebben weergegeven. Dit verklaart nu wel waarom u Henriette niet heeft geteekend [...]’
Op het feit dat Coenen via Henriette eigen sensatie's heeft willen weergeven, komt Emants in zijn derde brief van 5 maart 1891 nog eens terug:
‘Als u mij de impressie's schijnt te geven die Henriette krijgt en u geeft mij inderdaad de impressie's, die de heer F. Coenen krijgt, dan handelt u m.i. niet eerlijk. Nu weet ik zeer goed, dat u de impressie's van Henriette alleen bij benadering, als 't ware door de uwe heen, kan leeren kennen; maar dat benaderende werk moet m.i. toch verricht worden.’
Het verwoorden van eigen impressies kan heel mooi zijn, maar houdt het grote gevaar in dat ook de onbeduidendste impressies in woorden worden omgezet.
‘Het verwoorden moet altijd middel blijven en mag nooit doel worden. Al de “verwoorde” glimlichten, huizenreeksen, strepende kleeden, blauwende luchten enz., die niets anders doen dan schilderen zonder verf of musiceeren zonder tonen vervelen mij al lang. [...] Het komt mij nog altijd voor, dat iemand, die schrijven wil, iets te zeggen moet hebben | |
[pagina 148]
| |
en wel..... iets, dat niet alleen voor hem belangwekkend is. Een dergelijk iets vond ik in Henriette en toen dat iets nu levend, met kleuren en geuren, uit de woorden tot mij kwam, achtte ik uw werk geslaagd.’
Enkele dagen na Emants' eerste zo waarderende brief is er het oordeel van Couperus dat een domper op de feestvreugde zet. Couperus schrijft op 26 februari 1891:
‘Ik voel er wel iets van het moderne leven in, maar ik geloof, dat uw techniek en uw stijl nog wel voor volmaking vatbaar zijn. Het motief is in dit fragment verbazend lang uitgesponnen en uw stijl is wat vaal, wat opeengestapeld en niet altijd even oorspronkelijk. Ik woû, dat ik U iets beminnelijkers kon zeggen. Ik oefen ongaarne kritiek uit, maar ik kon, als mijn oordeel wordt gevraagd, er niet om jokken. En ik zeg heel ongaarne iemand iets onaangenaams.’
Coenens reactie heeft Couperus doen besluiten ‘Stroom-af’ nog eens ter hand te nemen, met als resultaat een heel wat mildere kritiek: | |
‘Den Haag 20 Surinamestr. 1.3.91WelEd. Geb. Heer,
Het heeft mij prettig aangedaan, dat U mij zoo ronduit en sans rancune heeft geantwoord en daarom wil ik U nog eens schrijven. Ik doe dit ook te meer, omdat ik mij niet beroem op een heel vast critisch oog en U misschien wel wat oppervlakkig heb geschreven. Mijn eerste indruk van uw schets was: weinig oorspronkelijkheid noch in gegeven, noch in vorm. Uw stijl liet mij vaak denken aan een cliché van modernen stijl, zonder eigen cachet. Maar ik las uw studie nog eens over, en ik kan niet ontkennen, dat ik bij die herlezing meer heb kunnen waardeeren. Het derde hoofdstuk lijkt mij, ook de lengte, heel goed: er is veel moderniteit in. U heeft volkomen gelijk niet dadelijk toe te geven aan het verwijt van langdradigheid. Ik geloof niet, dat men dit van zijn eigen werk dadelijk voelt. Ik vind in Eline Vere nu heel veel langdradigs, wat ik er vroeger niet in vond, terwijl men er mij toch op wees. De groote kunst is, geloof ik, precies te weten wat te zeggen en wat niet te zeggen, wat uit te werken en wat alleen maar aan te stippen. Dat leert men al doende. Uw stijl valt me bij de herlezing veel meê, maar ik blijf er bij, dat er geen eigen cachet op ligt. Ik zoû U willen zeggen: zoek goed in Uzelven; | |
[pagina 149]
| |
tint uw stijl met den tint van uzelven. Uw stijl is niet kwaad, maar uw stijl is Van Deyssel en Netscher een beetje door elkaâr en dat behoeft toch niet. Ik schrijf U dit alles, omdat ik U ronduit verklaar in het eerst wat oppervlakkig te hebben geoordeeld, omdat die aller eerste indruk ongunstig was. Het zoû mij spijten als ik U er door ontmoedigd had, want ik bedoelde het tegendeel. U voelt het moderne leven tintelen in een modern mensch, daar is geen kwestie van. Wat ik in u mis, is: artisticiteit, eigen artisticiteit, maar ik zeg daarom niet, dat die niet in u is. Ik oordeel alleen naar dit fragment, niet waar? Zie daar wat ik U nog zeggen wilde. Ik schrijf nooit critiek, ik oordeel nooit apodiktisch, ik oordeel alleen naar mijn eigen gevoel, dat van stemmingen afhangt. U schijnt eenige waarde aan mijn oordeel te hechten en daarom deel ik het u mede, zoo eerlijk als ik in woorden kan. Laat mij U verder goeden moed toewenschen en zoo U behoefte heeft aan opwekking, zeg ik U heel gaarne: werk door. Zoek vooral in uzelven en geef uzelven in stijl van uzelven. Mocht U eens in den Haag komen en U voelt lust mij te komen opzoeken, zoo zal ik U gaarne ontvangen.
Met alle hoogachting Uw dw.
Louis Couperus.’
Ook Van Deyssel krijgt een overdruk van ‘Stroom-af’Ga naar voetnoot1.. Anders dan bij Kloos, Emants en Couperus, is de begeleidende brief aan Van Deyssel wel bewaard gebleven. In die brief van 25 februari 1891 schrijft hij dat hij een beetje ‘bang’ voor hem is: ‘Zo'n gevoel dat ik mij toch in godsnaam niet moet compromitteren door gekke dingen te zeggen.’ Daarom stuurt hij hem eenvoudig een overdrukje van ‘Stroom-af’, waarmee hij niet anders bedoeld heeft dan ‘een lyrisch stuk te geven en enige stemmingen tot een fantasie te maken’. Hij weet wel dat zijn werk onrijp is: ‘maar zo heel gewoon vind ik mijzelf nu niet, wel middelmatig. Wilt gij mij nu zeggen of die middelmaat nog bruikbaar is, iets meer dan “lief stukje”, zoals tegenwoordig zovelen schrijven kunnen?’ | |
[pagina 150]
| |
Van Deyssel antwoordt op 6 maart:
‘Geachte Heer, Met een groot genoegen heb ik uw stuk gelezen. Ik dank u wel dat u 't mij gestuurd heeft, daar ik het anders waarschijnlijk niet zou hebben leezen kunnen. Moet ik U mijn oordeel zeggen? Nu, dat is dat ik het uitstekend vind. Het heeft niets van een aardig stukje, zoo als zoo velen het tegenwoordig kunnen schrijven. Integendeel behoort het ongetwijfeld tot het zeer goede wat tegenwoordig bij ons wordt voortgebracht. Heeft dat in een Studenten-Almanak gestaan? In geen jaren heb ik er een gezien, maar vroeger weet ik wel, dat zij niet goed leesbaar waren. Het zal dan ongetwijfeld disharmonieëren met den overigen inhoud. Ik geloof stellig, dat als U het aan den Nieuwen Gids had ingezonden, de redaktie het zou opgenomen hebben. Maar misschien had U uw redenen om er anders over te beschikken. Mag ik U vragen: is dat uw eerste opstel? Wat ook zeer opmerkelijk is, is dat niet alleen de geheele manier van zien zoo artistiek voortreffelijk moet genoemd worden, maar dat het ook in de kleine deeltjes zoo zuiver is van taal. Mag ik U een opmerking maken? Daar waar U Henriëtte met groote stappen op haar kamer heen en weer laat loopen, met haar handen op haar rug, schiet plotseling de reëele man, die de basis der samenstelling is, door de fantasie der vervrouwelijking heen. Men ziet daar een man die zich als vrouw heeft verkleed. Overigens vind ik alles er even goed aan en verzoek ik U mijn gelukwenschen aan te nemen. Als er nog eens iets bij U boven komt van het vele, dat U mij schrijven wilde maar daar niet veel meer van over was toen U aan uw brief begon, houd ik mij aanbevolen.’
Evenals aan Emants, bleef het dus ook aan Van Deyssel niet onopgemerkt dat Henriette mannelijke trekken vertoont. Van Deyssel heeft echter slechts aanmerkingen op één scène, terwijl Emants in Henriette bij voortduring, en wel in haar ‘sensatie's’, een man meende te zien. Met Van Deyssels antwoord was Coenen - hoe kon het anders! - zeer ingenomen. Op 8 maart stuurt hij hem een bedankbrief:
‘Toen ik uw brief gelezen had, voelde ik mij wel enigszins als iemand die een erfenis gekregen heeft en opeens een groot heer is geworden. Ik zelf geloofde 't niet kwaad, maar slap, weinig persoonlijk van stijl en vooral is het mij veel gezegd geworden dat 't heel langdradig was.’
Die langdradigheid wil Coenen ook: | |
[pagina 151]
| |
‘Ik wil de ogenblikken doen voelen zoals zij elkaar pijnlijk opvolgen. Niet globaal, luchtig, met losse regelmatige vegen de ene tijd aan de andere afbeschrijven, maar hier en daar een greep doen en die dan ook bij seconden tegelijk door de vingers laten glijden’...
Hij schrijft maar doodeenvoudig zijn stemmingen op met zo treffende woorden als hij vinden kan, maar hij vindt niet half genoeg woorden die raak zijn. Aletrino en Van Looy benijdt hij er zeer om, dat zij dat wel kunnen. ‘Zou dat komen omdat mijn impressies zo zwak zijn? Het moet haast wel.’ Hij weet ook dat zijn zinnen soms niet van hemzelf zijn, maar van Zola, van Multatuli, van Van Eeden en ook van Van Deyssel. Dat laatste spijt hem in het bijzonder, omdat hij juist zijn best doet, tenminste bewust, hem niet te imiteren, daar er waarlijk al genoeg zijn die dat doen.
‘U kunt U niet voorstellen hoe tegenwoordig in alle studentenbladen 't van Van Deysseltjes krielt, neen maar, krielt... U ziet, we gaan sterk vooruit, zelfs de Almanakken...’
In een P.S. stelt hij de vraag:
‘Vindt gij nu waarlijk niet, dat compositie-werken als Eline Vere, als Een Liefde en ook als Een Huwelijk en zelfs Een Verloving, hoger staan dan mijn geschrijf? Ik bedoel dat het samenstellen en laten werken van nogal dragelijke karaktermaaksels moeilijker is, dan 't vrij goed uitwerken van stromingen. Is 't niet zo?’
Op het verloren gegane antwoord van Van Deyssel reageert Coenen pas anderhalf jaar later in een uitvoerige brief die tegelijk met een present-exemplaar van Verveling wordt verzonden. Het uitgeven ervan noemt hij een ‘ijdelheidszaak’ en misschien een aanbeveling bij het zoeken van zo'n krantenbetrekking. Merkwaardig genoeg verzoekt hij Van Deyssel er vooral niets over te zeggen, het is het absoluut niet waard en hij zou er zich over schamen, ‘zoals ik mij ook dikwijls over het uitgeven ervan schaam, terwijl zoveel beteren dan ik hun werk niet...’ Van Deyssel zal inderdaad over het boek zwijgen. De volgende brief van Van Deyssel is pas van juni 1894 en betreft een geheel andere zaak: verzoek om medewerking aan het spoedig te verschijnen nieuwe Tweemaandelijksch Tijdschrift. Een bespreking van zijn hand in een periodiek blijft ook achterwege.
Het mag geen verbazing wekken dat Coenen na het vernemen van het oordeel van Emants en Van Deyssel de novelle tracht uitgegeven te krijgen. Hij vraagt Emants om raad. Deze schrijft op 16 mei 1891 dat Coenen vooral naar een solide uitgever moet stappen en een ‘vaste som of | |
[pagina 152]
| |
f 25 per 16 pagina's’ moet vragen en zeker niet moet reppen over een drukken op eigen kosten. Na door enkele uitgevers om uiteenlopende redenen afgewezen te zijn, verschijnt de novelle uiteindelijk in september 1892 bij de Amsterdamse uitgever Jan Leendertz & Zoon. Voordat Verveling verschijnt, publiceert Coenen nog verscheidene verhalen op de door Kloos gepermitteerde manier: in de Studenten-Almanak, in het studentenweekblad Propria Cures; maar ook enkele (zwakke) gedichten in het serieuzere tijdschrift Nederland.
Verveling wordt door de kritiek zeer goed ontvangen. [H.] Wolfgang [van der Mey] in De Nederlandsche Spectator:
‘[...] dit boek verveelt niet: klein is het, maar goed [...] Den schrijver komt een “loffelijk getuigschrift” toe voor deze studie. Zijn schrijfwijze, welk onmiddellijk talent veronderstelt, is niet afkeerig van een nieuw woord, van een “wit geluidje” of een “vooruitgevoel”, maar ook wars, om den lezer te kwellen door een dollemans dialect.’
J.N. van Hall(?) is in De Gids ook zeer lovend, maar miste ‘een toenemen van de kwaal en, tengevolge daarvan, een langzaam wegkwijnen van die jonge vrouw, voor wier lijden hij onze belangstelling heeft weten te wekken.’ Voorts hoopt hij - en hij zal de enige niet blijven - ‘dat de schrijver zijn opmerkingsvermogen ook eens moge richten op gezonder levensverschijnselen, dat er ook eens wat licht moge schijnen door zijn troosteloos grijze luchten.’ Nederland heeft het over ‘een klein meesterstuk’ en zelfs een katholiek tijdschrift als Het dompertje van den ouden valentijn kan er niet onderuit dat de schrijver de verveling, dè ziekte waaraan de mensheid lijdende is, op treffende wijze heeft belichaamd. Een van de zéér weinige negatieve geluiden komt van De Nieuwe Gids en dat moet Coenen toch bijzonder gespeten hebben, al kan de bespreking van Aletrino hem onmogelijk vreemd in de oren hebben geklonken:
‘'t Is jammer dat de heer Coenen Jr. zijn novelle in de wereld heeft gestuurd. 't Was beter geweest als hij 't boekje bij zich had gehouden en 't beschouwd had als een oefening om later iets goeds te geven.’ Hiermee herhaalt Aletrino de mening die De Nieuwe Gids-redacteur Willem Kloos eerder uitsprak in een van de hierboven aangehaalde brieven. Toch ziet Aletrino ook wel - zij het schaarse - mooie dingen in het boek en vindt het bovendien te waarderen ‘omdat 't zoo heelemaal zonder pretentie is geschreven en niet, als de meesten in de laatsten tijd uitgekomen dingen, | |
[pagina 153]
| |
de nieuwe richting uithangt.’
Ook Studies, een bundeling van vier verhalen, waarvan ‘Een treurig sterfgeval’ en ‘Angst’ (o.d.t. ‘Spookhistorie’) jaren terug in resp, de Amsterdamsche Studenten-Almanak en Propria Cures verschenen waren, krijgt een goede pers. Ditmaal wordt ook Aletrino enthousiast, al ziet het er aanvankelijk ook deze keer weinig rooskleurig voor Coenen uit. Over het eerste verhaal wil Aletrino het volgende kwijt:
‘Toen ik 't gelezen had voelde ik een kitteling over me, een lust om den schrijver onbeschoftheden te zeggen en hem 't jak uit te vegen, een behoefte om grof te zijn.’
Aletrino constateert in al de studies ‘een merkwaardig phenomeen’: ‘de goede naïeveteit waarmêe de schrijver tusschen het beste op een rarigheid schokt en een conventie-term gebruikt.’ Met de overige drie verhalen is hij niettemin ingenomen:
‘“Angst”, heb ik doorgejast, ik heb 't doorgevreesd, ik heb het doorgegloeid naar 't eind, want die jongen moest zich kapot maken, ik wist 't en ik voelde 't na de eerste bladzijden, dat moest en kon niet anders. En toen ik 't uit had ben ik moê achterover gaan leunen in mijn stoel met een stuk lêegte in mijn hoofd, een rare duizeling van mêegeleefd hebben in de jachtende moêheid van de overspanning waarin die arme possedé had getobd, een langzaam wakker worden uit een ellendig-benauwende droom. [...] Maar 't derde! [= vierde verhaal] Zacht heb ik geweend om mijn eigen verre jeugd, week heeft een trillende weemoed gehuild door mijn borst, een snikkend-berouwende zang van verre herinnering, een werkelijk-toovering van langgeleden voelen, een nieuw opstaan van heenvergeten avonden in loome moeheid en onverklaarbare smart, een têer-stille visioening van zelf-gevoeld leed, van zelf-geleefde ellende. En ik heb den indruk mêegenomen naar buiten onder den onverschilligen rondgang der menschen, de indruk is met mij gaan slapen, plotseling wêer opstaand in de grauwe nuchtering van den ochtend, een prettige, dringende klank in de grijze mist-regen van den klammen winterdag.’
Hoe eensluidend de kritieken op dit boek in hun geheel ook mogen zijn, de waardering voor de afzonderlijke verhalen loopt sterk uiteen, met name voor het door Aletrino gekraakte ‘Een treurig sterfgeval’. Vooral die tijdschriften of critici die de kunst uit de school van De Nieuwe Gids (aanvankelijk) maar matig of niet konden waarderen, geven hun voorkeur aan ‘Een treurig sterfgeval’, dat inderdaad het minst van | |
[pagina 154]
| |
Tachtig afhankelijke verhaal uit de bundel is.
Een Zwakke, de enige omvangrijke roman van Coenen, verscheen in 1896. Fragmenten werden voorgepubliceerd in het tijdschrift Nederland en De Kroniek. Dit boek kan gerekend worden tot de succesvolste boeken van Coenen. Veelal uitvoerige beschouwingen worden door vooraanstaande letterkundigen aan dit boek gewijd. Van Deyssel bespreekt het in zijn Tweemaandelijksch Tijdschrift, Van Deventer in Nederland (en De Amsterdammer), Netscher in zijn De Hollandsche Revue en twee jaar na dato: Kloos in De Nieuwe Gids. Ook nu kan er niet anders beweerd worden dan dat de critici weer vrijwel unaniem lovend zijn. Van Deyssel die zich eerder in een brief al buitengewoon waarderend over Verveling had uitgelaten, reageert op Een Zwakke zo mogelijk nog enthousiaster: Advertentie in De Kroniek van 15 oktober 1899.
‘De Heer Frans Coenen Jr. schrijft zeer nauwkeurig, zuiver en doordringend. Toen ik, zoo even, na de lezing van het vijfde Hoofdstuk, opkeek, had ik die gewaarwording, die men 's ochtends bij 't ontwaken | |
[pagina 155]
| |
wel ondervindt: dat de droomtoestand even voortduurt terwijl men reeds wakker is en men wakend schijnt te leven in de wereld van zijn droom, die zich zonderling vermengd heeft met het gewone voorkomen der omgeving, dat onze oogen aanschouwen. Ik meende werkelijk even, naar buiten kijkende, te zijn in een Zondag als hij daar beschrijft en er al het trieste van te merken. Ik hád in die sekonden de knauwende gedachte: juist, zoo is het, het leven is een reddeloze schemering. Hij had mij het levensgevoel van zijn boek meegedeeld. En aldus een lezer tot den zijnen te maken - is dit niet een der sterkste uitkomsten, die een schrijver bereiken kan? In een boek als dit is het leven pas een hel. Maar, het geeft geen aandoening, zult gij zeggen, geen droefheid, geen pijn, geen wildheid van wanhoop. Neen, júist, dat ís het juist. Zoodra er droefheid, pijn, wildheid van wanhoop is, dramatiseert het leven zich en wordt de belever belangrijk, dat is genotrijk, voor zich zelf. Elke emotie houdt genoegen in. Dit boek, juist met zijn eenvoudige gewoonheid, juist door zijn allerverst en allernaakst realisme, is erger dan de meest makabere romantische fantasie. Dit boek is als de Dood, met stugge koû beschouwend het Leven. De afwezigheid van sentiment is er het sentiment van geworden. Door zijn loodrechte konsequentie van dwarse graauwheid, van koud koud scherp zien, is het helsch en het grandiose nabij. Want het is een Daad. Hier zijn geen zwabberderijtjes, geen sierseltjes van pathetiek, geen lyriek van exklamatie. Het is geen zeuren er over. Maar het is Het zelf. Het is koud en star als een werkelijke moord. Het is een wraak. In dit boek is het Leven vermoord. Dit boek is een misdaad, en draagt daarvan het kil-grandiose karakter. De melancholiën van andere schrijvers uit dezen tijd zijn druilvertrekken in Pompadour-stijl, vergeleken bij de grijze cel van levensleed van dezen zwakke.’
Na bladzijdenlang met veel instemming brokstukken geciteerd te hebben (‘Zoo als steeds, is het mooye dat de eenvoudige woordschikking juist deze is en geen andere.’), besluit Van Deyssel met:
‘Wij hebben den Heer Coenen aan te wijzen en te waardeeren als den trouwen artiest, den zorgvuldigen levensnoteerder, die voor nog zooveel niet de zuiverheid zijner visie zou storen en die een menschenkarakter en een levens-sentiment heeft gegeven, hem geheel alleen toebehoorend. Wel gehéel als kunst-werk, maar ook als levensuiting is dit boek goed te noemen in zoo verre als door deze ergheid van Dáád deze mensch deelneemt aan het Levens-Drama.’ | |
[pagina 156]
| |
Van Deyssels recensie van Zondagsrust verscheen in diverse uitvoeringen. Dit is het omslag van een van de twee afzonderlijke uitgaven in brochure-vorm (1903).
| |
[pagina 157]
| |
Kloos reageert pas als het boek al twee jaar op de markt ligt, hij heeft zich in het werk vergist en komt daar rond voor uit:
‘[...] Ik beken met schaamte, dat ik mij hier vergiste in de toepasselijkheid mijner vooropzetting - och, al weer zoo'n nauwkeurig maar vervelend compte-rendu, zoo'n systematisch in-elkaer- gezette, koelnuchtere catálogus van elken-dag-voorkomende, ordinaire dingen, zoo'n fotografie van de werkelijkheid, - wat heeft men daaraan? en wat beteekent zoo'n verstandelijke en droge reproductie van alledaagsche feiten voor onze Hollandsche kunst? Maar, zooals ik reeds zeide, ik vergiste mij daarin. Want “Een Zwakke” is realisme, maar eminent realisme, de realiteit, zooals ze gezien wordt door een superieuren geest. [...] Het boek van den heer Coenen is geen bruuske houtskool-schets van allemans-observatie, waar zoovelen der tegenwoordige realisten het meê doen. Men voelt achter zijn fijngezien-behandelde lijntjes en veegjes en tinten de veel- en geheimzinnig-bewogene diepte van 't onbekende daarachter, zooals men die zelf ook, als men goed kan kijken, achter de niet ieder in het oog loopende kleinigheden onzer dagelijksche werkelijkheid ziet. Maar hij vergeet toch om die fijnheden niet de groote omtrekken, om die bijzonderheden niet het geheel. Het boek van den heer Coenen is diep-mooigezien en grootgevoeld-geteekend, 't is machtig-begrepen en zuiver-gezegd. Hoog-ernstig staat dit boek, als een massieve woud-stam, zijn sterke armen strekkend, voornaam en eenzaam, te midden van 't gekwetter der kritische vogels die luid-uit van klankjes, schetteren van kleine, eigenwijze pleiziertjes, hun nietige beslommeringen, druk-fladderend, uit. Ja, zij schetteren en kwetteren, en letten niet veel op dat doodstil, geduldig, zijn tijd afwachtend, want nog eeuwen levend, door zichzelf slechts bestaand, veerkrachtig gegroei. Moge het dan den auteur, die nog jong is, geloof ik, gegeven zijn, eenmaal onze romankunst te maken tot een Europeesche, een waarachtige kunst!’
Een van de zeer zeldzame negatieve beoordelingen is van de hand van C. van Nievelt, die onder eigen naam romans schreef, die in de tijd zelf al hopeloos verouderd aandeden en waarover o.a. Van Deyssel meedogenloos oordeelde. Onder het toepasselijke pseudoniem J. van den Oude liet hij als criticus van Het Nieuws van den Dag voortdurend weten niet op de kunst van Tachtig gesteld te zijn, vooral niet op de pessimistische kant van deze beweging. Zijn oordeel over Een Zwakke is dan ook uiterst negatief. Hij ergert zich mateloos aan de eenzijdige blik van Coenen, die slechts de ‘modderige en kwalijk riekende hoekjes’ van het leven wil zien. | |
[pagina 158]
| |
‘Hij spoort die op; en als hij ze met naarstig zoeken gevonden heeft, dan gaat hij er bij zitten, heel op zijn gemak, en verkneukelt zich er over, en dan zegt hij tot de omstanders: “Kijkt eens hier! Nu moet ge toch eens terdege opletten en eens flink uwe neuzen ophalen. Want dit hier, dit is eigenlijk het ware van het leven. Al de rest is louter loos verzinsel, leugenachtig gefleem van declameerende idealisten!” Een dergelijke feitenblindheid of grauwe staar op het geestelijk gezichtsvermogen, is in iemand, die schrijver wil zijn, niets meer of minder dan eene ziekte. De dingen zijn vaal voor hem, en er is (bladz. 91) geen toekomst meer voor hem in den dag. Een zieke heeft dit zieke boek geschreven.’
Na dergelijke kritieken van vooraanstaande literatoren als Kloos en Van Deyssel had Coenen zich met recht kunnen rekenen tot de grootste prozaschrijvers van zijn tijd. Het is niet waarschijnlijk dat hij ooit over zichzelf op deze wijze gedacht heeft. In zijn dagboek heeft hij het verscheidene malen - ook nadat hij al verschillende publikaties op zijn naam heeft staan - over zijn zwakke impressies, over het feit dat hij zich een ‘half-artiste’ voelt.
De kritieken op de boeken die Coenen na Een Zwakke liet verschijnen, laten zich goed samenvattend behandelen. Het koor van bewonderaars wordt voortdurend groter. De kritiek blijft zich beperken tot de hoop dat Coenen zijn talent ook eens zal richten op vrolijker zaken, levenslustiger hoofdpersonen zal kiezen. Maar aan zijn talent twijfelt niemand. Men laat het bij het signaleren van wat slordigheidjes. Pas in 1902 verschijnt de eerste en binnen de door ons beschouwde periode tevens laatste uitvoerige kritiek, die overigens maar half serieus te nemen is. In het tijdschrift Nederland behandelt Is. Querido alle tot dan toe verschenen werken van Coenen in zijn serie ‘Moderne werkers’. Meer dan 100 bladzijden trekt Querido uit om de lezer te laten geloven hoe ‘mal’ Coenens beeldspraak is, hoe hij verschillende impressies van oog en oor met elkaar verwart enzovoort. (En dat zegt de bombasticus Querido!) Na kennis te hebben genomen van Querido's kritiek, schrijft Marcellus Emants hem op I december 1902 een opwekkende brief:
‘Indertijd gaf ik u mijn bewondering te kennen voor uw boek Een zwakke. Het zou me niet verwonderen als u na de lezing van Querido's artiekels in Nederland dacht: heeft E dan al die fouten in mijn werk niet gezien of heeft hij mij tegen beter weten in stroop om de mond willen smeren. Het eerste is het geval geweest; maar nu ik uw werk herlezen heb en de juistheid van Querido's aanmerkingen dikwels moest erkennen, is toch de sterke indruk, die ik indertijd ontving nagenoeg onverminderd blijven | |
[pagina 159]
| |
bestaan. Dit is voor mij een bewijs, dat de kracht, welke van uw boek uitgaat, groter is dan Querido heeft aangegeven. Hij heeft dus in zoverre slecht werk zelf geleverd als hij naast de vele regels vol aanmerkingen er veel te weinige heeft gewijd aan het mooie, dat toch zo rijkelik in uw boek voorhanden is. Ik schrijf u dit niet, om Querido eens achter zijn rug af te breken; maar wel omdat ik weet welk een verlammende uitwerking de hekelende krietiek vaak heeft. [...]’
Ook later zal blijken dat Querido's kritiek weinig uitwerking heeft gehad. Coenen gaat nog jaren voort met het schrijven van verhalen en zowel Emants als Kloos zullen jaren daarna, als Coenen al geen bellettrie in boekvorm meer laat verschijnen, in gesprek met E, d'Oliveira, hun grote waardering voor Coenen blijven uitspreken. Overigens, Querido zal een heel wat milder oordeel vellen over Zondagsrust en Burgermenschen. | |
Coenen en de publieke waarderingFrans Coenen mag dan tot de grootste prozaschrijvers van zijn tijd behoord hebben, het grote publiek dacht daar kennelijk anders over. Van de acht boeken die hij van 1892-1905 publiceerde, beleefden alleen Een Zwakke en Zondagsrust spoedig een herdruk. Bandontwerp van F. Hart Nibbrig voor Zondagsrust (1902).
Over de verkoop van Verveling en Studies zijn we nader ingelicht door | |
[pagina 160]
| |
de uitslag van twee fondsveilingen. Op 5 juli 1894 wordt het restant van de oorspronkelijke druk van Verveling geveild. Het gaat slechts om 27 exemplaren die voor f 25 bij de uitgeverscombinatie S.L. van Looy en H. Gerlings belanden. Een 27-tal exemplaren is waarlijk niet veel, al moet men wel bedenken dat de gehele oplage van dit boek - een debuut - waarschijnlijk niet veel hoger was dan 500 stuks. Bandontwerp van F. Hart Nibbrig voor In duisternis (1903).
Geheel anders vergaat het de uitgever H. Honig, die op dezelfde veiling eigenaar wordt van Studies, dan nog Uit het grijs verleden geheten en nog niet in de handel gebracht (‘De kopy met het afgedrukte blad 1 voor f 65’). Hij houdt het boek vier jaar in zijn fonds, maar ziet bij lange na geen kans het uit te verkopen. Op 17 mei 1898 brengt Honig het op een veiling in. Het ‘restant’ groot 488 exemplaren (!) gaat voor 15 cent (!) per exemplaar naar B.H. Smit. De boeken van Coenen waren bij het publiek dus maar weinig gewild, maar ze vormen geen uitzondering. De meeste produkten verwant aan of uit de school van Tachtig deden het bij het publiek maar matig. Johan de Meester haalt dit nog eens in 1907 tijdens een Nuts-lezing naar voren:
‘De kunst van onze dagen, het allerbeste dat wordt geleverd, is nog geenszins populair. - Een van de belangrijkste boeken van Emants, zijn Nagelaten Bekentenis, heeft bij stapeltjes in open-lucht-stalletjes onder het spoorviaduct te Rotterdam gelegen. - Onze beste critici hebben Frans Coenen geprezen als een auteur van klassieke echtheid. Vraag eens, hoe hij wordt verkocht!’ |
|