Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
Sociale bewogenheidIn de bundel Bleeke levens (1899) is een verslag opgenomen van een reis van Coenen door België. In het plaatsje St. Hubert komt hij een mistroostige groep jongens uit een strafkolonie tegen. Coenen is fel geschokt door deze confrontatie: hij wordt overmeesterd door schaamteen schuldgevoelens. Enkele bladzijden lang mediteert hij in zijn reisverslag over de maatschappelijke wantoestanden, die de oorzaak waren van de criminaliteit van de jongens. Hij heft de beschuldigende vinger naar hen die dit alles niet voorkwamen. ‘Hun bederf is mede onze schuld, die met meer middelen en verstand niet werkten om het te voorkomen, ons beroepende op een inrichting der maatschappij, die het noodzakelijk zoo wilde en het altijd zoo had doen zijn.’ Coenen komt ten slotte tot de volgende veroordelende uitspraak: ‘Liberaliteit, onpartijdige waardeering is voor de zware, moeilijke ontwikkeling van de menschelijke verhoudingen nooit veel waard geweest, maar wel fanatisme, dat is als de schouder tegen het wiel, en zóó is 't dan ook billijk dat later allen van den vloer worden geveegd, die geen deel hebben toegebracht aan de nieuwe toestanden, allen, de tegenwerkers mèt de passieven...’ Coenens betrokkenheid ten opzichte van criminele jongeren kwam niet uit de lucht vallen. In 1892 was hij als jurist gepromoveerd op een proefschrift dat de duidelijke titel draagt: De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen. In De Amsterdammer van 1894-1896 liet hij duidelijk blijken welwillend te staan tegenover het socialisme. In de rubriek ‘sociale aangelegenheden’ schreef hij informatieve artikelen over een bonte reeks van onderwerpen: arbeiderscongressen, het arbeidscontract bij de diamantbewerkers, huisvestingsproblemen van de armen, het Russische proletariaat, nachtarbeid, werkliedenverzekering in Duitsland, vrouwen-emancipatie enzovoort. De toon van de artikelen is zakelijk. Door informatie te geven over vooral buitenlandse sociale kwesties hoopt Coenen binnenlandse sociale problemen gemakkelijker tot oplossing te brengen. Al met al kon hij zich in korte tijd een deskundige noemen op dat gebied. Opvallend echter is dat in zijn dagboek uit die jaren niet of nauwelijks over zijn betrokkenheid bij sociale problemen gesproken wordt. In zijn romans en verhalen spelen maatschappelijke problemen een belangrijke rol in het leven van zijn personages, die over het algemeen tot de kleinburgerij behoren. Heel scherp komt dat tot uiting in In | |
[pagina 104]
| |
duisternis, waarin de in klasse gedegradeerde hoofdpersoon na een vergeefse tocht door de stad om werk te vinden in woede uitbarst, een steen door de ruit van een café gooit en ten slotte in wanhoop zelfmoord pleegt. Coenens sociale bewogenheid is niet los te maken van de mentaliteit die de generatie van Negentig bezielde en die wezenlijk verschilde van de generatie van Tachtig in haar glorieuze jaren. In zijn Leven en werk van Jan Veth karakteriseert Johan Huizinga dat verschil als volgt:
‘De wending der geesten, die zich omstreeks 1890 in het kunst- en letterkundig leven van Nederland begon te doen gevoelen, berustte voor een deel op een reactie tegen het overmatig impressionisme der eerste Tachtigers, en sproot voort uit een behoefte aan meer stijl en stelligheid, meer vaste richting en geloof. Het was geen toeval, dat in de beweging van dit decennium, tegenover het overwegend dichterlijk-belletristische karakter der eerste periode, de beeldende kunstenaars, de bouwers, de musici, de sociale en historische denkers meer op den voorgrond traden. Het woord was aan de constructieve geesten. Doch het streven, dat zoo ongelijksoortige figuren als Diepenbrock, Der Kinderen, P.L. Tak, Roland Holst, en de jong opkomende talenten van André Jolles en Jan Kalf in een zekere eenheid van aspiratie verbond, was verre van enkelvoudig of op één punt gericht. Het ging uit naar twee polen, die van het socialisme en van de mystiek. Maar voor het een als voor het ander was de leus: kunst en samenleving, monumentale kunst.’ (p. 49-50)
Ook de Tachtigers Gorter en Van Eeden zouden in deze jaren van het opkomend socialisme nadrukkelijk afstand nemen van de Tachtiger-beginselen en zich maatschappelijk engageren. Die generatie van Negentig uitte zich vooral in het weekblad De Kroniek (1895-1907). Dit blad werd een belangrijk algemeen cultureel tijdschrift. Huizinga, zelf ook medewerker, schreef hierover in eerder genoemde studie: ‘In De Kroniek der eerste jaren heeft Nederland een tijdschrift gehad, zooals het voor en na niet meer heeft bezeten’. En aan dat tijdschrift nu werkte Coenen mee, samen met jongeren als J.F. Ankersmit, Hondius van den Broek, Jolles, Jan Kalf en ouderen als Tak, Diepenbrock, Van der Goes en Jan Veth. De bijdragen van Coenen waren heterogeen van aard: bellettristisch proza, kritieken en beschouwingen. Ook polemieken ging hij niet uit de weg. In 1898 zwengelde hij een discussie aan over het socialisme, waarin hij zich tegen de waanwijsheid en het doen en laten van vele socialisten kantte. Socialisme en nivellering achtte hij met elkaar verbonden. | |
[pagina 105]
| |
Tekening van Th. van Hoytema. Bijvoegsel van De Kroniek van 17 november 1895.
| |
[pagina 106]
| |
De Kroniek en zijn medewerkers. (V.l.n.r.) vooraan: C.G. 't Hooft en André Jolles. Middenin: Frans Coenen Jr., P.L. Tak, Vincent van Gogh (uitgever), Jan Kalf en Anton Molkenboer. Staande: H.J. Haverman, Aeg. Timmerman en J.F. Ankersmit. Foto genomen op 30 december 1894 in de ‘Doelen’ te Amsterdam. (Op de achterkant van het origineel, dat aan Timmerman heeft toebehoord, staat geschreven: ‘Bij de oprichting van De Kroniek, 's nachts half drie na een souper - vandaar de lodderige gezichten’.)
Partij kiezen in de politiek wordt voor hem in de loop der jaren steeds problematischer. Als er in 1901 verkiezingen voor de Tweede Kamer worden uitgeschreven, analyseert Coenen in zijn dagboek zijn politieke houding: | |
‘14 Juni - Vrijdag - 1901Vandaag verkiezing voor de tweede kamer. Waarom kies ik niet? Omdat men, om te kiezen, toch iets voelen moet voor de publieke zaak, men moet begeeren op een of andere wijze in te grijpen, zich deel van een geheel gevoelen, de publieke zaak eigen achten. Dat doe ik geenszins. Ik ben te zeer individualist, kan voor het algemeen en zijn kwesties maar een flauwe belangstelling voelen. Er ontbreekt mij daarin een overtuiging, begeerte om één richting te steunen. Dat men mij met rust laat, verlang ik enkel, mijn eigen leven rustig en bescheiden, zoo ik hoop, te leven tusschen de anderen. Zooals 't nu gaat, hindert mij direct niets, ik betaal zonder te veel murmureeren mijn belasting, eisch daarvoor rust en veiligheid, niet anders. Dit is wel wat men het standpunt der Bourgeoisie Satisfaite kan achten, | |
[pagina 107]
| |
maar dat is ook maar één zij van mijn gevoel ten deze. Ik voel wel 't onrecht, ik weet wel wat meelijden is en verantwoordelijkheidsgevoel voor alle ellende, die wij zoo we ze al niet veroorzaken, toch niet te verhelpen trachten. Naar die zijde heb ik een begeerte naar ingrijpen. Maar een overtuiging werd dit toch niet. Eerstens repugneert het mij dat deze enkele onnoozele kiesdaad het eenige zou zijn wat zulk een schijntje overtuiging daadlijk tot stand bracht. Wie zoo iets oprecht, maar vooral sterk voelt gaat werken, geeft zich aan zijn overtuiging en kan kiezen een der middelen zijn om tot het ideaal te geraken. Maar te gaan stemmen op een Sociaaldemocraat en 't daarbij verder maar weer te laten, is toch wat oneigens. Als ik anders geen overtuiging heb, die de verdienste heeft tot daden te cristallizeeren, dan heb ik die nu ook niet, wil niet als een overtuigingsman aangezien worden. Maar daar is nog iets anders. Ik heb wel flauwe humaniteitsbegeerten, wel met schrijning van meelij en zelfverwijt de ellende tegenover, doch eerstens geloof ik dat hervormingsmaatregelen, langzame verdemocratiseering en humaniseering toch door elke partij ten slotte wel geschieden zal. Bij den eene wat gauwer, bij de andere trager, en vervolgens: heb ik, of liever: ben ik tot de conclusie gekomen te moeten hebben zekere angst voor de socialisten. Als men de maatschappij, voor grosser eeuwgangen niet veranderd wil hebben, moet men daar ook niet toe meewerken. Dat is consequent. Zoo de socialisten waarlijk de boventoon kregen, zouden ze forcément iets moeten gaan doen, tot zij 't ook [onleesbaar], verwerkelijking hunner theorieën moeten overgaan. En dat zou verwarring en onheil stichten, een troebeling der tijden die misschien 30, 40, 50 jaar zou aanhouden. En in dien interval gaan de zwakken tenonder, met de individualisten. Het is zelfbehoud niet tot het Socialisme te willen komen. Dan de tegenpartij stemmen? Zoo sterk voel ik het ook weer niet, en ik blijf de knaging van 't maatschappelijk onrecht voelen. Ik stem dus blanco, d.i, ik stem niet, omdat ik geen politieke overtuiging bezit.’
De polemiek waar hierboven sprake van was, kwam als een laat nagerecht bij het bekende grote debat over kunst en leven uit 1896 waaraan maar liefst dertien discussianten hadden meegedaan, maar waarvan Coenen zich afzijdig had gehouden. De componist Alphons Diepenbrock, niet alleen vanwege zijn composities een hooggeacht man in die tijd, had zich toen wèl in de discussie gemengd; nu in 1898 volstond hij met een brief aan Coenen waarin hij zijn instemming met diens opvattingen betuigde. Deze brief zorgde voor een nauwer contact tussen beide kunstenaars, die geen onbekenden voor elkaar waren. Diepenbrock kende en waardeerde de broer van Frans, de | |
[pagina 108]
| |
pianist Louis Coenen en had bovendien Frans Sr. als leermeester gehad. De briefwisseling omvat niet veel brieven; duidelijk is dat de correspondenten er verscheidene malen de voorkeur aan gaven de kwesties bij een van hen thuis verder te bespreken. Niettemin is de correspondentie, die van beide zijden bedoeld was als een uitwisseling van ideeën, dermate interessant dat we hier alle brieven van Coenen laten volgen die hij ná 2 september 1902 schreef; brieven van voor die tijd zijn opgenomen in het derde deel van Alphons Diepenbrock. Brieven en documenten. Een briefje uit 1907, een verzoek aan Diepenbrock om medewerking aan het herdenkingsnummer van De Kroniek, blijft hier achterwege. | |
Amsterdam 11 Oct. 1902Beste Phons, Ik vrees dat dit nieuwe Kroniekartikel je toch nog niet zoo heel veel meer licht zal brengen, en omdat 't nu niet gaat je nogmaals naar ‘over een week’ te renoogeeren [?], zal ik trachten in 't kort duidelijk te maken wat ik van Zola vind.Ga naar voetnoot1. Je grief is dan, zoo ik wél zie, dat Zola een diergenen is die aan den uiterlijken schijn der dingen, aan de materialiteit genoeg heeft, zich daar zelfs kip-lekker in voelt en hoogelijk proclameert dat er voor een mensch niet anders of beters bestaat. Een zinnen-levende dus mèt de arrogantie dat zìjn behoefte en gevoelsvermogen het eenige en hoogste is. Is dit zoo niet? Kwesties van stijl, ‘viezigheden’, gebrek aan diepe ‘levenswoorden’, 't verdwijnt alles daarin, in deze veronderstelde gezindheid van platte en vette materialiteit, die bovendien de pretentie heeft zijn welbehagen een philosophie, een kijk op 't wezen der dingen te noemen... Is aldus inderdaad je grief tegen Zola, dan acht ik dat je hem niet wezenlijk kent, dat je blijft hangen aan uiterlijkheden en aan de naïeve theorien van den chef d'école, die hij, bon gré mal gré, nu eenmaal zijn moest. Zijn theorie, als je gezien hebt, zijn Roman Experimental acht ik niet zeer. Zola is in die dingen als een kind, die zijn grooten vader ziet timmeren en hem nu na wil doen met lucifers doosjes en kaarten. Maar zijn kunst... Merk je niet dat hij, schoon sterk levende door zijn zinnen (en dat is toch geen kwaad nietwaar? Van ascetisme willen wij toch niet weten?) aan de zinsvoldoening, niet genoeg heeft? Zou je nooit gezien hebben, dat uit L'Assommoir, Nana, La Terre, Germinal één klacht komt, omdat het leven zoo gaat als hij meent 't te zien gaan? Dat de sterken en listigen | |
[pagina 109]
| |
heengaan over de zwakken, de stillen, de bescheidenen? Bij de geproclameerde, quasi-wetenschappelijke kunstrichting hoorde - zonderling genoeg voor kunst, - heelemaal geen conclusie, geen vreugd en geen smart. Het moest onbewogen zijn en gedetailleerd... als de wetenschap! En ik vind dat de Goncourts 't soms daarin al een heel eind brengen. Zij hebben wel degelijk genoeg en genoegen aan ‘verzamelen en ordenen’, omdat zij zoo sterk zinnen-menschen, van nature echte kijk-schilders zijn. Maar Zola, hoewel ook genietende in 't organische leven, in 't animale bewegen en woelen, heeft niet genoeg daaraan. Hij die niet concludeeren zou, concludeert onophoudelijk, in bitterheid en wrok en schrijnende pijn, omdat hij de dingen eenzelvig en mechanisch ziet wentelen over de menschen en hun geestesleven, omdat hij geen beginsel vinden kan, dat 't alles samenbindt tot een hem, mensch, begrijpelijk harmonisch geheel, omdat hij geen God vinden kan dus. Zou jij dit niet uit zijn werk gemerkt hebben, jij? Zeker hij houdt òòk van 't perverse, gelijk wij allen, nasleep-naturalisten. En ik weet niet hoe dat komt. Misschien omdat wij ook en vooral van onze zinnen leven. Misschien brengt dit 't mee. En 't zou ook niet te verwonderen zijn als wij, die alle contact met God verloren, een beetje verdwaalden bij 't eenige wat tot ons spreekt, 't zinnelijke, aardsche. Maar 't voornaamste, essentieele, is toch dat men aan deze stofwereld niet genoeg heeft en daarvan blijken geeft. Zola gaf zulken blijken zijn zware stem heeft ons, letterlijk, getroost in onze jeugdjaren, als een die veel beter dan wijzelf vermocht uit te drukken wat onze nooden waren. Ja, zoo gaat 't leven, zeiden wij, zoo gaat 't, stom en steenkoud en nergens, nergens is een spoor van Gods hand te ontdekken. Eerder die van een kwaden duivel waarachtig! En echter was een God zoo noodig. Begrijp je nu iets beter mijn waardeering? Hij sprak 't luid, en hoe zuiver en omvattend! uit wat wij voelden en zijn leed was tenslotte 't onze, zijn wrok, zijn haat, zijn weemoed. Van onze ziel was hij de versterkende en verhelderende reflector en zij hebben 't hem maar nauwelijks vergeven, dat hij ouder geworden en niet wijzer in levensinzicht, zoo slap en ouweheerig-gemoedelijk geworden is. Ziedaar, al wat ik kan zeggen. Dit is de kern van wat, meer uitgesoept, in de Kroniek zal staan. Wat je nog van zijn dood zegt, vind ik niet... fraai, laat ik 't maar bekennen: choquant. Zoo er een god voor ons kenbaar is, ik hoop dat hij nooit bij hun dood de menschen inpepert, wat zij bij hun leven in onwetendheid deden. In on-wetend-heid, want den meesten is niet in de ziel gelegd, het verbindend gevoel eeniger moraal. Straf dan ook de gekken, omdat zij gek zijn. Zoo er een god moest zijn die zich met zoo kleine middelen amuseert, begeer ik hem waarlijk niet te kennen. Beter dit genadelooze, mechanische, maar dan toch on-bewuste, waarachter wij allen kunnen vermoeden, dan een god die naar eenige moraal aan ons menschen, met | |
[pagina 110]
| |
stoffelijke middelen zou richten. Wat tenslotte de diepzinnige ‘levenswoorden’ betreft die volgens je meening een schrijver zou schuldig zijn, zij kunnen in den zin van een geheel oeuvre liggen, als ik boven heb betoogd. Maar behalve dat vind ik: ‘Je viens vivre tout haut’ al een heel aardig woord. Jij niet? Met zeer hartelijken groet intusschen tt F.C. | |
Amsterdam. 22 Oct. 1902Beste Fons, Ik had nog veel dingen af te doen deze laatste week, moest ook een weinig op mijn verhaal komen na je ‘zendbrief’, dien ik, (oprecht gesproken) niet zonder bewondering en verwondering heb kunnen lezen. Ik ben dankbaar dat je hem aan mij hebt willen schrijven, mij een dergelijke uiteenzetting waardig keurde. Maar... zal je nu nog lust hebben de zaak voort te zetten en mij te antwoorden op zoovele vragen, die in mij opkomen bij deze levensbeschouwingswijze, die ook mij zoo wonder vreemd is? Ik hoop het van harte, en je moogt bedenken dat 't een Tantalus kwelling ware, mij dezen beker te reiken, maar hem weer terug te trekken, nadat ik er nauwlijks aan geproefd heb. - Het zal misschien het meest practisch zijn, indien ik je, brief beantwoord in den vorm van korte kantteekeningen. Zoodoende zal 't best blijken waar ik niet begrijp of 't anders meen. Doch daarbij neem ik nu de vrijheid Zola maar te laten voor wat ik hem gemaakt heb in mijn beide Kroniekartikels. Ik kan altijd nog niet anders dan jouw opinie over hem onjuist achten, overtuigd dat hij was een kunstenaar van groot beeldend vermogen en van karakter een impulsieve, wijders een meridional (een rhetor. als jij hem noemt) hetgeen eigenlijk al impulsiviteit beteekent, maar daarnevens zekeren lust tot grootdoen en zwetsen. Uit deze elementen nu kan ik mijn Zola-visie geheel opbouwen: den schrijver, den oppervlakkigen wetenschapsenthousiast, den ‘fumiste’ in zijn theorieën, die hij alleen pour le besoin de la cause opbouwde. (‘pour faire mousser mes livres’) Niets dus van bewust streven, van een overzienen weg naar een bewust doel. Lichtflitsen, plotselinge felrake intuities in een vaak zelf onbegrepen levensrichting, opzetten van theorieën voor persoonlijke of zeer momentane doelen. Daarnaast scherpe zinnenvermogens en groote visie-macht, reproductieve verbeeldingskracht. Dat is mìjn Zola, van iets anders heb je mij niet overtuigd. Dat jij vooral op zijn laatste 10 levensjaren let, en ik daarvan niet weten wil, viei mij op. De latere Z. is voor mij de verslappende kunstenaar en de arrivé, de pompeuze ‘beroemde’, de pontificerende, die zich nu inricht naar zijn stand van ‘gevierd schrijver’ en zijn prachtig landloopersbestaan van vroeger schandelijk vergeet. Of hij nu meer of | |
[pagina 111]
| |
minder democratisch was eerst of later, weet ik niet. Ik zie enkel persoonlijke bedoelingen en geestesverzwakking en onbewustheid. Ook misschien wat schaamte, voor de zoo negatieve resultaten van zijn levensonderzoek. Dat hij ook maar eenigszins kijk zou hebben gehad op de helling, waarlangs, vlgs jou, het katholieke grootsche Frankrijk is bezig af te glijden... ik geloof er niets van. Ik geloof eerder dat Alfons Diepenbrock, ofschoon zelf meer impulsief dan men apriori denken zou, een zeer spiritueel man met een ware hartstocht voor logische constructies en verband-leggingen is, die eenigszins moeilijk zich er in verplaatsen kan dat er lieden zijn, die niet verder dan vandaag zien, wier verstand een heel gewillige dienaar is van hun begeerten en die bijna gansch en al aan den band van die begeerten loopen, zonder 't te weten of te willen. Mij dunkt je bewijst Zola te veel eer hem in zijn verstandelijke beschouwingen geheel au sérieux te nemen en niet genoeg door naar zijn laatste en niet naar zijn eerste werken te kijken en daarvan niet den geweldigen zwaai te bewonderen. Tusschen 2 haakjes, La joie de Vivre lijkt mij lang het werk niet van die werken, vol gaten en geforceerdheid. Maar Nana, en La Terre en L'Assommoir en Pot Bouillle en ten deele Germinal. En nu heb ik tòch over Zola weer geschreven en dit is een spontaan bewijs van mijn impulsies. Mag ik nu, bescheiden vragend, tot het volgende, de kern van je epistel over gaan? Allereerst dan 1e Je zet tegenover elkaar 2 stroomingen: Een Christ-Arisch-Celto-Romeinsche en een Anglo-Germaansch-Semitische. a. Waarom dit Christelijke en Arisch alleen bij 't eerste? Waren dan Angelen en Germanen ook niet Ariers en gekerstend? Of begrepen deze het ‘genie’ van het Christ. geloof minder? Minder Arisch waren ze toch zeker niet. b. Zijn Engelschen iets anders dan Germanen? Mijn schoolkennis zegt van neen. Ook meende ik dat men in Engeland Celtische elementen vond en wat waren eigenlijk de Normandiers, die met Willem dien Veroveraar over gingen? c. Het Semitisch element. Hoe waren 't zoo juist en alleen de Joden, die Sem. invloed hadden. Waarom ook niet Turken en Mooren en Arabieren? e. [d] Verder begrijp ik dit van de Joden niet, dat zij zoo bijzonder materialistisch aangelegd zouden zijn. Mij dunkt de Hebraeën waren een zeer lastig on-materialistische, zeer idealistische en spiritualistische stam van de Semieten. De bijbel is daar om 't te bewijzen. Hun zielekracht juist heeft hen doen voortleven waar Pheniciers, Ebonieten, Philistijnen enz. enz. lang verdwenen zijn. Om hun godsideaal streden en leden zij de eeuwen door. Dat zij in vervolging en druk tenslotte ontaarden, hun | |
[pagina 112]
| |
strijdbaarheid aflegden om zich te plooien naar den hoek die men wel zoo goed was voor hen open te laten, lijkt toch geen wonder en gewis niet hùn schuld. En Tacitus, die zoo roept van odium generis humani, had hij ook misschien een gouvernement te ontzien en te vleien, dat last had van deze ontembaren als thans de Amerikanen van de Philippino's?Ga naar voetnoot1. Waarlijk: dat de Joden geworden zijn wat ze zijn, is het niet de schuld van hun eigen (vroegere) groote zielegaven èn den waan en de laaghartigste wreedheid van die 't sterkst in getal waren? La tyrannie du nombre! quoi? Zoo ge wilt, verwijs mij dan maar naar eenig werk, opdat ik eerst meer licht opsteke maar liever had ik, dat je 't kortelijk zei. En nu vraag 2e (een hoofdvraag). Zoo je twee geestesstroomingen, (die ik niet goed anders zien kan, dan in wezenen [?] belichaamd) tegen over elkaar stelt en de eene strooming wilt en de andere niet wilt, wat is dan je norm, je ideaal? Of eigenlijk: dat is de vraag niet want ik weet wel dat die Anglo-enz. strooming voor jou het Materialisme beteekent en de andere het Idealisme, maar wat meen je dat dit leven en deze wereld beteekenen, dat je je verplicht acht je er zoo in 't algemeen mee te bemoeien, welken kant het opgaat? En als nu de menschen eens overwegend materialistisch van denken werden? Zou daarna dan niet weer een idealistische aera komen? Wat mijn gevoel pijnlijk hindert: armoe, onrecht, allerlei nood, wil ik weg hebben (zuiver egoïsme) maar de ‘gang der beschaving’, de ‘menschheid’ en dergelijke laten mij wel zoo koud als Zola's Justice en Verité. Indien jou niet, wat levensinzicht mag daaraan dan ten grondslag liggen? Zoo vat ik ook niet je afkeer van ‘het Protestantisme’ zoomin als veler woede tegen de Renaissance, tegen de Fr. Revolutie. Mijn hemel! dat zijn in 't geestelijke verschijnselen als een zonsverduistering in 't materieele. Zij kwamen, dus waren ze noodzakelijk en niemand had ze kunnen weren, toen 't hun tijd was. Men kan voorliefde hebben voor Katholicisme, gelijk voor een onverduisterde zon, maar men moet er zich bij neerleggen niet er tegen mokken, want ik vrees zeer dat dit op den duur den zuiveren koelen wereldkijk vervalscht. Zonder twijfel begrijp ik die dingen niet zoo goed als jij, maar ik dacht dat hetgeen je de Semitisch-Germ. strooming noemt, was die algemeene curieuzen groei van den menschengeest, waarvan èn Renaissance èn Protestantisme uitingen zijn. Allengs bespeur ik een ontwikkeling, groei van het logische vermogen boven het gevoels-impulsief leven. Gevoel en verbeelding nemen af, het verstand, lang in dienst van die twee, ziet zich op een goeden dag, alleen | |
[pagina 113]
| |
gelaten en naakt op 't strand, begint dan zelf te loopen en construeert er op los. Ik beweer nu natuurlijk niet, dat dit ‘verstand’ van nu af ‘gelijk’ had of zooiets of dat 't ‘werkelijkheid’ gaf in plaats van ‘droom’. (Ik voor mij had dan nòg liever de droom). Maar ik kan 't bv. zóó zeggen, dat er een rechtlijniger, logische droom kwam in plaats van de verbeeldings-gevoelsdroom der middeleeuwen. Hoe echter dit met de Joden speciaal zou samenhangen, fantaisievolle oosterlingen, begrijp ik niet en vervolgens is 't mij een raadsel wat je er eigenlijk tegen zoudt willen doen, als 't nu inderdaad al die eeuwen al zoo gegaan is en waarom je er eigenlijk iets tegen zoudt willen doen. Het ça ira lijkt mij nog zoo gek niet, in elk geval de verstandigste beschouwing omdat men toch niet anders kàn. Als dit nu blijkbaar zoo de weg is, ja, dan moet dit toch in eenig wereldplan liggen en dus goed zijn. Protesteeren en tegenspartelen doet hier denken aan een kinderhandje dat een domtoren wil wegduwen. En nu nog iets over 't Socialisme, neen, nog eerst iets anders. Wanneer toch ging 't om de tradities van het katholieke Frankrijk? In de Dreifuszaak? Was dit inderdaad een strijd van de Sem. strooming tegen 't oude Gallo-Romeinsche? Van 't internationalisme tegen 't nationalisme? Dat heb ik er nooit uit begrepen en, ik zou er alles om willen verwedden, dat Zola 't ook nooit zoo begrepen heeft, tenminste niet toen hij de zaak begon. Men moet, dunkt mij, wel ver en diep zoeken om dit er in te vinden en daarbij 't zoo aanstootelijke aan den oppervlakte te vergeten: vulgaire kliekgeest, sentimenteel patriottisme, banale, laag-volk-Jodenhaat en 't dierlijkst egoïsme. 't Moge zijn, dat waarlijk in den diepsten grond 't hier ging om 't kostbaar geestelijk-nationale tegen een vergrovende internationaliseering op materialistischen grondslag, maar dan blijft 't toch altijd nog een kwestie van voorkeur, van temperament of men 't eerste wil voorstaan en liefheeft ten koste van een zeer apert en heftig onrecht, dan of men dit naastbijzijnde eerst begeert te ordenen, zij 't dan ten koste (misschien) van een geestelijk volksbezit in de toekomst. Ik voor mij zou gewis dit laatste, 't eenvoudigste, rechtuite kiezen, omdat dit mij levend is en 't ander voor mij vaag en abstract en onderhevig aan vele vergissingen in de diagnose schijnt. En dan is 't nog niet eens zeker of 't waarlijk hier dit dilemma was. De ‘tradities van het katholieke Frankrijk’. Wie iets nieuws wil, wordt altijd gezegd ‘tradities te ondermijnen’, geen eerbied te hebben voor 't ‘historisch gewordene’. Maar 't nieuwe gaat nu eenmaal niet zonder critiek op 't oude en de wereld en de tijd schijnen toch niet te kunnen blijven staan. Hoe moet dit dan? Hoogstens, lijkt mij, kan men dan verledene dingen prijzen in hun verleden tijd, maar voor 't tegenwoordige... moet men zich wel voegen in 't geen 't heden brengt, op straf van zijn | |
[pagina 114]
| |
tijd niet te begrijpen en den vroegeren tijd al te zeer op te mooien, dus ook niet te begrijpen... Dit alles is echter hoogst onklaar in mij. En nu nog een woord over die ‘lepra der valsche democratische beginselen’. Waar las of hoorde je toch van dat ‘gelijkheidsideaal’ der Socialisten? Ik vernam enkel daarvan, dat de socialisten wenschen zouden dat elk kind in opvoeding en leeren een gelijke kans kreeg zijn gaven te ontwikkelen. Er gaat nu veel energie verloren door gebrek aan ontwikkeling; aan den anderen kant wordt menigeen, zonder eenig talent, in een staat boven dat talent gehouden, terwijl hij achter de ploeg beter op zijn plaats zou zijn. Bij gelijke opvoeding zou dat kunnen blijken. Lijkt dit niet billijk en verstandig? Elk werkend naar zijn gaven en verzorgd naar zijn behoeften, lijkt mij ook waarlijk geen kwade leus, bekrompen noch materieel. En het Socialisme. Ik sta er lang niet meer zoo tegenover als vroeger, schoon ik van de theorie niets méér begrijp. Maar de theorie is tenslotte toch maar de verstandelijke poging de onderstroom van het gevoel te begrijpen en, zoolang het socialisme toestemt de vertegenwoordigster te zijn van die onderstroom, haar blijking in de maatschappij, voel ik mij het Socialisme verwant. Op die nieuwe gevoelsstrooming komt het aan, op wat de ‘verteedering des harten’ of de ‘verflauwing der grenzen’ genoemd is. Zie, ik weet niet goed wat dat zeggen wil, democraat te zijn. Van kindaf had ik een echte verzorgd-burger-zoontjesachtige afkeer van 't ‘volk’, van wat onzindelijk en grof is en gemeen. Dit, schoon mijn geest ver, o ver! van fijn is; maar zeer gewoon mijn gevoel en middelmatig mijn verstand. Doch ook van kind-af weet ik in mij gehad te hebben een algemeen meelijden, dat toen - ik weet 't wèl - nog niet zoo verspreid was als nu. Het is er altijd, het werkt altijd, het bepaalt voor de helft mijn doen (samen met ijdelheid en zinnelijkheid). Tegenover elken tramconducteur, kelner, werkman, kappersbediende, broodbakkersknecht enz. enz. enz. voel ik (ik overdrijf niet) dat, dit van halfmeelij, half schaamte over mijn eigen beteren staat en dat maakt mijn betrekkingen tot al die menschen onzeker en moeielijk. Ware ik niet decadent, gewis zou dat gevoel al lang tot meerdere daden hebben gevoerd, nu blijft 't meest enkel kwelling en onzekerheid. Het is schaamte en onrechtgevoel dat ik toevallig hièr sta en zij daar, en een vage verbazing dat zij dit dulden en zelfs tevreden of onderdanig schijnen. Aan dit gevoel nu geeft 't socialisme ('t gevoel) bevrediging. Dit is dat zelfverwijt in daden omgezet en zoo voelen het nu velen en beteren dan ik. ‘Heb u naaste lief als uzelven’, thans niet als een deugdzaam bijhangsel aan een mensch, als iets dat men, wijl 't lofwaardig is, kweeken moet, maar als een vanzelfsprekend iets, wijl metterdaad 't belang van dien | |
[pagina 115]
| |
naasten gelijk is aan 't onzen, wijl 't enkel natuurlijk is voor dien andere, even goed te zorgen als voor 't eigen ik. Dat 't socialisme dit leert en begeert voel ik met voldoening. Zoo ook lijken mij alle lichaam- en zielekrachten der menschen eindelijk redelijk gebruikt te zullen worden. laat dan de theorie, de ‘ideologische bovenbouw’, gelijk ze 't heeten, zijn als 't wil. Ben ik nu ook ‘besmet met valsche democratische beginselen’? Misschien wel, maar dan is 't bekoorlijk, want een gewone geest als de mijne moet en kan geen eenigszins respectabel isolement bezitten. Jij wel, jij kunt en moogt 't, en zijt er eerbiedwaardiger door, omdat je niet toe zult laten, dat lagere neigingen zich ideologisch aankleeden om over je de baas te spelen. 't Eenig gevaar is maar - vergun mij openhartig te zijn! - dat je als je waardige bondgenooten zult aanzien, wat onwaardig is, wat lang niet zoo ver denkende of scherp onderscheidende, 't echter makkelijker vindt bij de oude, voordeelige ‘pakken’ neer te zitten, onder de leus van eerbied voor tradities, dan hun geest en lichaam te moeten roeren in bezwaarlijken strijd. En nu genoeg. Het kan wel zijn dat ik zeer ver bezijden het pad eener vruchtbare gedachtenwisseling ben afgeweken. Vergeef dit dan en beschouw 't als gevolg van een tamelijk ongeschoolden geest. Welgaarne zou ik klaarder in mijzelf en in de dingen zien en tot dat zeer egoïste doel (want ik vrees dat je van mij niet veel leeren zult) roep ik je opnieuw aan. Misschien ware 't practischer als we eens praatten... Zeg dan b.v. een dag in de volgende of daaropvolgende week en ik kom bij je. En laat ik tot slot dit nog zeggen: ik ben van binnen zóó leeg van eenige krachtige, dragende overtuiging, dat ik aanvaarden zou, gaarne en dankbaar, welke zich ook maar overredend tot me in kan dringen. Er is inderdaad bij mij een gemoed te bezetten. Het huis is te huur en dadelijk te betrekken mits men den eigenaar wete te boeien... Goeien nacht nu, het is intusschen den 23e geworden en bijna 24. Groet hartelijk je vrouw van mij en je zelf niet minder en geloof mij, bij voortduring en krachtig je toegenegen F.C. jr. | |
Amsterdam 2 Nov. 1902.Beste Phons, dat ontbrak er nog maar aan, dat ik je ideeën niet au serieux zou nemen! Eens vooral: zóó staan wij niet tegenover elkaar, niet als gelijken, bedoel ik, al moge dit in 't dagelijksch leven wel eens zoo schijnen, omdat ieder een jas en een hoed draagt en 't smaakloos ware voortdurend eerbiedig te doen. De Indiers hadden voor zulke nuancen van verhouding echter bijzondere spraaknuancen, naar ik meen, en wij missen die àl te zeer. Wees dus overtuigd dat ik mij eerst na heel lang en | |
[pagina 116]
| |
Fragment van een brief van Coenen aan Alphons Diepenbrock (25 januari 1901), waarin Coenen voorvoelt ‘dat wij ten slotte toch uit elkaar gaan en blijken zullen ver vaneen te staan’.
| |
[pagina 117]
| |
zuiver onderzoek zou vermeten, eenig idee van je een dwaling of een afdwaling te noemen en oneindig liever er in dat geval toe geneigd zou zijn te zeggen dat onze denksferen elkaar niet raken. Want zoo is 't misschien inderdaad. Ik denk als de meesten, nuchter, verstandelijk - (noem 't laag-verstandelijk, zoo je wilt) materialistisch, jij denkt mystisch, zal ik maar zeggen, in elk geval niet allereerst met het gewoon dagelijksch verstand, gebaseerd op de gewone zinnenwaarneming. Zou dit niet een, of zelfs het, kapitale onderscheid zijn tusschen ons? Tot nog toe kon ik mij geen ideeën voorstellen zonder de menschen, die ze belichaamden, ‘Ideeën stroomingen’, de ‘volksgeest’ en dergelijke zeiden mij alleen iets in concreete belichaming van dit volk, die menschen. Jij daarentegen, denk ik, ziet die menschen bijna niet, 't worden vage vormen, te verwaarloozen toevalligheden. Maar je ziet ideeën, soort van spiritueel pantheisme met menschvormen. Dit zoo ongeveer? Het is gek, dat terwijl mij vroeger het abstract bestaan van ideeën, of liever het concreet geestelijk bestaan, afgescheiden van tastbare individuen inderdaad absurd voorkwam, niet te aanvaarden, mij dat in den laatsten tijd zoo gek niet meer schijnt. Natuurlijk voor de lagen practijk, voor nuttigheidsmaatregelen, lijkt mij het ageeren met zulke dingen als het liberalisme, het ultramontanisme, of het socialisme altijd nog dwaas. Er zijn liberalen, ultramontanen enz. Kijk wat zij persoonlijk zeggen en denken en ageer diensvolgens. - Nog een groot, fundamenteel onderscheid, waarop niet genoeg te wijzen is, eer wij ons tot eenige discussie laten verleiden, is mijn uiterste belangstelling voor, - de groote bekoring van - het zinnelijk leven, het bewegen en doen van mensch en dier en plant, afgescheiden (o! heel en al!) van goed of kwaad, mooi of leelijk zelfs. Een voorbeeld: een hond, die zit te poepen op straat, vind ik een verrukking van actie. Dat heb jij geloof ik heelemaal niet. Je ziet het uiterlijke maar vaag en de menschen vaag, waaruit volgt (als ik openhartig mag zijn) dat je de menschen ook maar heel weinig doorziet ('t gewone, huiselijke menschen-kennen, bedoel ik). Wat ik wel eens bemerkt meen te hebben en je een bron van telkens weerkomende desillusie moet zijn. Je bent zooveel mogelijk, als je muziek, onstoffelijk en het stof een beetje verachtend, zelfs fel hatend, als 't zich boven zijn sfeer pretenties aanmatigt (materialisme en philosophie, naturalisme en kunst). En eindelijk nòg een verschilpunt, 't laatste van zeden. Ik ben van nature, van jongsaf tenminste, godsloos. Dit hangt zeker met mijn fantaisieloosheid samen. Bij het diep indenken is 't eenige wat zich opdringt 't mechanische der dingen, 't heterogene, 't onpersoonlijke. Wel weet ik verstandelijk dat wij van wege onze beperkte vijf en nog gebrekkige zinnen, maar een kleine kant der dingen kunnen zien, maar | |
[pagina 118]
| |
dat maakt des te meer twijfelend en moedeloos als 't op eenige godsopenbaring zou aankomen. Wat heb ik daaraan, is dan de vraag, het is heterogeen aan mijn faculteiten en gaat hoog boven mij uit. Deed 't dat niet, dan ware 't te menschelijk en zou ik er weer niet van willen weten. Dit alles nu moet bij jou gansch, o gansch! anders zijn, en dit te hooren en wellicht ten deele te bevatten maakt mij gespannen en bijna nerveus. Zal ik er eenig gewin bij vinden kunnen en zoo ja, zou het dan bij hetgeen ik heb (en dat ik niet gansch veracht) niet een curieuze synthese kunnen geven? En aan de anderen kant, zoo ik jou wellicht iets van 't mijne kan... maar ik weet niet of dit je nuttig en wenschelijk zou kunnen zijn. In elk geval, waar is de brug, het aanknoopings-, verbindingspunt tusschen die twee denklevens? Er moet [er] toch een zijn. Beide bestaan en geven? En aan den anderen kant, zoo ik jou wellicht iets van 't mijne kan overdoen... maar ik weet niet of dit je nuttig en wenschelijk zou kunnen zijn. In elk geval, waar is de brug, het aanknoopings, verbindingspunt Dus, als je wilt, laat ons overleggen! Groet aan je vrouw ook van mijn vrouw, die thans in 't Burgerziekenhuis ligt, vanwege een maag catarrhe. Ik hoop dat 't niet langdurig zij. Zij was echter pijnlijk en bedroefd. Dag! tt F.C. | |
Bussum 26 Aug. 1904Beste Fons, Je briefje kwam mij eenigszins laat in handen, wijl ik met vacantie in Bussum ben en gedurende eenige dagen mijn brieven niet deed opzenden, daar ik toch nog in A. zijn moest. Maar nu heb ik het en antwoord... Eerst zij dan opgemerkt dat ik zoowel in mijn heugenis van Bebels speech (voorzoover ik verstaan kon) als in het verslag in Het Volk, (wel het beste dat er is) tevergeefs zoek naar een zinsnede waaruit zou blijken dat Bebel Jaurès een ‘cabotin, Streber, arriviste etc.’ genoemd zou hebben. Ik houd 't Volk-exempl, tot je beschikking, als je soms zelf geen goed verslag meer bewaard hebt. En vervolgens... Zijn we tezamen bezig aan het zonderlinge werk, op te sommen welke godsdienst het meeste... nadeelen aan de menschheid heeft gebracht? En... houd je mij voor een aanhanger van het Protestantisme? Van het Calvinisme nog wel of de Vrije Gemeente? God beware me! Ik vind ze zoo mogelijk nog griezeliger dan het huidig katholicisme der gewone menschen. Maar eigenlijk vind ik dat katholicisme ook niet griezelig, maar wel dood, volkomen ‘verkoochert’ in doffe, gemakzuchtigen sleur en vormdienst. Zelfs bij mannen als Jozef Alb. Thijm schijnt | |
[pagina 119]
| |
het mij toe - afgaande op A.J.'s getuigenisGa naar voetnoot1. - dat het eigenlijk godsdienstige, het meer mystisch-diepe tamelijk... oppervlakkig was en in een genoeglijke gewoonte expresselijk ondoordacht en zieleleven-schuw. Van den gewonen man schijnt mij dat nog veel erger en dan zie ik nog af van alle positieve nadeelige qualiteiten die ik je noemde: de onzelfstandigheid, de onverantwoordelijkheid, de algeheele ver-uiterlijking, die het K. in de hand werkt. - Wat mij na ons gesprek ook in gedachte kwam was, dat ik niet begrijpen kon - en misschien is dit nu, bij mijn gemis aan diepere kennis van de zaak van mijn kant zeer oppervlakkig - waar dan toch die macht, die kern van eenswillende Semieten bestaat, die het Arische ras wil ten onder brengen. Want, als ik wèl zie, zijn de Joden aan beide zijden. Er zijn vrij wat Joden-socialisten en, gelijk jijzelf opmerkte, anderzijds worden vrij wat groote bourgeoisbladen door Joden gesteund. En ik zou zeggen, sterker nog! dat, zoo menige monarchie nog overeind staat, dan is dat dankzij de steun der ‘haute juivèrie’, die tamelijk reactionnair is. Ja, ik las zelfs in een bundel Duitsche opstellen over Fransche schrijvers (in een artikel over Anatole France) een bewering dat vele der z.g. nationalistische plannen en aanslagen op ‘Jodendiners’ waren ‘ausgeheckt’. [ingevoegd: Hoe vindt jij - Zola-hater - toch Anatole France?] Als dat waar is... hoe zit 't dan! Of zou dit alles een verholen listigheid beduiden, die kampioenen in beide strijdende legers wil? Dan is 't een listigheid, die haar doel voorbijschiet, vermoedelijk. Nog eens met andere woorden gezegd: mij ontsnapt de eenheid van 't Semitisch streven, ik kan dit niet als een opdringend verschijnsel zien (terwijl wij hier toch in een Jodenland leven, zou ik zeggen!) gelijk het kapitalisme, gelijk de opdringende proletariers. Katholieke cultuur en macht tegenover proletarisme, die beide vermag ik als geestelijke machten, grootheden, feiten te zien. Jouw Semitisme niet. Daarvoor lijken mij de Joden ook als ras te ontaard, te verzwakt of... te renegaat, te begeerig in ons op te gaan. - En wat het ‘blindelings aannemen’ betreft,... Is het wel zoo blindelings, als men aanneemt gedeeltelijk op gezag van eigen hoogstonvolmaakte schatting en op die van anderen, die men zijn beteren en te goeder trouw gelooft? En is het tenslotte niet de richting van het eigen leven, die dezen of genen kant op drijft, daar waar dat leven zijn grootste verwantschap vindt? Wie deed ooit anders en meer? Zoo ik met de faculteit te gelooven geboren was, zou 't anders zijn. Nu zoek ik daar waar ik een streven, een ideaal vindt. Laat ik eindigen met te zeggen dat ik het ook volkomen oneens ben met je kwalificatie van V.d. Goes. Hij schijnt mij noch leeg, noch warhoofd, | |
[pagina 120]
| |
integendeel zéér scherpzinnig en vol begrip. Je vroegere betiteling ‘Plebejer’, al zou ik op vâmen na niet zoo ver willen gaan, komt er dichter bij, dunkt me. V.d.G, is geloof ik niet hoog-geestig en 't tegendeel van mystisch aangelegd. Doch voor zijn ideaal heeft hij een zeer goede positie geofferd. Kan men dat voorloopig van ons ook zeggen? Met zeer hartelijken groet tt F.C. | |
[Ongedateerd]Vriend, heb dank voor je briefkaart, als accusé de réception. Doch laat mij nog eens mogen zeggen, dat ik geenszins bedoelde een aanval op je rust en vrije tijd te doen, dat mijn toezending inderdaad niet anders beteekende dan een contra-beleefdheid en eenigszins een kwijting tegenover een vroegere openhartigheid van jouw kant. Je hebt mij feitelijk reeds geantwoord door dien brief van 1904, die toen al de tweede zelfs was over een gelijk onderwerp, geloof ik. Uit je niet meer herinneren van dien brief, leid ik af, dat je inderdaad nu liever niet, en enkel noodgedwongen op deze zaken terug zoudt komen... Dat is dan ook onnoodig. Ik weet wel wat ik aan je heb en jij kunt het nu ook van mij weten. Zoo laat ons er dan het zwijgen toe doen, overwegend dat een polemiek hier heel weinig nut kan stichten. Wij zijn het, denk ik, te ver oneens èn in de beginselen èn in de appreciatie der sociale verschijnselen. Met besten groet (en in elk geval voor de intentie dankbaar) tt Fr.C.
Coenens sociale betrokkenheid uitte zich ook in zijn bemoeienissen met de vereniging Kunst aan het Volk, waarvan hij jarenlang redactie-secretaris was en commissielid van de afdeling Toneel en Letteren. In het jaar van oprichting, 1904, wijdde hij in De Kroniek een viertal artikelen onder de titel ‘Kunst aan het Volk’ aan wat op dit gebied al bereikt was in voornamelijk Duitsland. In 1909 verscheen in de ‘Pro en Contra’-reeks van de Hollandia-drukkerij de brochure Kunst aan het Volk. Frans Coenen legde daarin een getuigenis af van zijn pro-, Cornelis Veth van zijn contra-gezindheid. Volgens Proost (1958), p. 109, meende Coenen ook het ‘contra’ te moeten schrijven en is daardoor zijn standpunt hier zo uitgesproken ‘pro’ geworden. | |
‘Kunst aan het volk’Of men kunst aan het volk zal brengen, is toch immers geen vraag meer, zal men zeggen. | |
[pagina 121]
| |
De tijden zijn waarlijk voorbij, dat die beide: kunst en volk, onvereenigbare grootheden waren. Het mag vóór de Fransche revolutie zoo geweest zijn, dat een hoogmoedige adel het volk onvatbaar verklaarde voor andere dan de laagst materieele genietingen. Gewikste staatslieden mogen het vroeger onwijs geacht hebben dat volk te beschaven, opdat het niet ontevreden worden zou in zijn nederig bestaan... Sedert de opkomst van den burgerstand echter en het doordringen der democratische idee is men daar ver bovenuit en allerwege roert zich het besef, dat het hier niet enkel een wenschelijkheid maar een noodzakelijkheid geldt en de burgerklasse in deze ten achter is gebleven in haar beschavingsplicht. In dat groeiend bewustzijn eener verzuimde taak kan men evenwel verschillende schakeeringen opmerken: een verstandelijk-maatschappelijke en een min of meer vroom getint menschlievende. Theoretische en practische regeerders, in 't algemeen de geestelijke en daadwerkelijke leiders des volks, begrijpen allengs dat hier een publiek belang in 't spel is, en hoewel thorbecke's uitspraak: kunst is geen regeeringszaak - wat men omzette in: kunst is geen volksbelang - nog geruimen tijd de geesten beheerscht heeft en beter inzicht belette, kan toch met blijdschap geconstateerd worden, dat ten minste het principe van geheele kunstonthouding reeds sedert jaren verlaten is. Wat thans voornamelijk belet, dat het nieuwe besef van kunst als een volksbelang zich in de regeeringskringen zoozeer uitbreidt als het verdient, schijnt wel de benarde staat, zoowel van de finantiën der grootere gemeenten als die des rijks. Wat baat het, zich rekenschap te geven van een volksnood, zoo men dien toch niet, of niet voldoende, lenigen kan? Zooveel anders, dat ook nog geheel of ten deele ongedaan blijft, heeft een logisch recht van vóórgang, omdat het zooveel dringender geacht wordt voor het materieele leven. En... kunst was hier te lande nooit een troetelkind, gelijk de religie... Het gemis aan een groot en blijvend Hof, een talrijke adel en een machtigen souverein heeft zich ook in dit opzicht bij ons altijd doen gevoelen. Waar dit er niet was, kon ook de burgerstand, tot macht geraakt, in deze geen tradities overnemen, tradities van bescherming en begunstiging, stoffelijk en geestelijk. Integendeel: het liberalisme dat van 1848 af de regeerende klassen in Nederland beheerschte, zag geen reden zich tegenover de kunst anders te gedragen dan ten opzichte van welk ander maatschappelijk verschijnsel ook. Was hier de meest volkomen onthouding geboden, opdat alle krachten zich vrijelijk konden ontwikkelen, dan zou men voor de kunst waarlijk geen uitzondering maken, reeds wijl die kunst tamelijk ver buiten den gezichtskring der heeren regeerders gelegen was. Zoo beletten hun gebrek aan persoonlijke belangstelling, niet minder dan hun theorieën over de bevoegdheden van den Staat, den macht- | |
[pagina 122]
| |
Frans Coenen op latere leeftijd voor het standbeeld van Thorbecke, Thorbeckeplein te Amsterdam.
| |
[pagina 123]
| |
hebbers iets voor de kunst te doen en scheen de idee dat kunst het geheele volk toekomt, een nationaal belang is, nog ongeboren. En te minder werd men in die vaste meening dat alle kunst lag buiten staatsbemoeiing gestoord, wijl ook de gemiddelde burgerstand van éénzelfden geest doortrokken was, maar zelden om steun aanklopte en over kunst aan de arbeidende klassen zeker geen woord vuil maakte. Langzaam eerst kwam er verandering. Toen het liberalisme als ideaal regeersysteem bij velen had uitgediend, toen de zg. Werkende Stand, vroeger eigenlijk een te verwaarloozen en niet ongaarne vergeten grootheid in de som der maatschappelijke belangen, zich allengs duidelijker merkbaar maakte, belangstelling en vrees opwekte bij de ‘hoogere’ standen, ook wel meelijden en geestdriftige bewondering, toen begon men de natie te zien wel als een veelheid van zeer verschillende grootheden, maar toch ook als een Eenheid, als één enkel lichaam, waarvan niet sommige deelen kunnen lijden en kwijnen, zonder dat ook het geheel daardoor aangestoken wordt. Aldus verschenen na elkander allerlei wetten, die het princiep der staatsonthouding teniet deden, wetten op den kinderarbeid, de volksgezondheid, den leerplicht enz. enz., zich voornamelijk met dat tot heden veronachtzaamde deel der samenleving, den arbeidenden stand, het volk in engeren zin, bezig houdend. En ten laatste drong ook het besef door, dat men niet enkel belang heeft bij een goed onderwezen arbeidersstand, maar evenzeer bij een kunst- en schoonheidgevoelige, omdat een geheele natie het meest welvarend en, over 't geheel, het gelukkigst leeft, als niet alleen het verstand de dierlijke driften overheerscht en de handelingen bestuurt, maar ook de fijnere gevoelens van geestdrift, vroomheid, kunstzin op hun beurt dat verstand weer in evenwicht houden, verfijnen en doordringen. Wel gaf dat aangroeiend besef nog geen aanleiding tot wetten, die het kunstonderwijs evenzeer als het gewone verplichtend stellen, doch welke idee, die door te breken begint, doet dit ooit terstond? Het is al mooi dat zij er thans is en werkt, reeds zoo kort na tijden van principieelen tegenstand, die nog bovendien wortelde in de onverschilligheid des volks.
Maar niet minder dan het verstandelijk inzicht in de volkskracht, die te winnen viel bij vermeerdering ook van den geestelijken en aesthetischen zin der arbeiders, heeft hier tot ontplooiing van het nieuwe bewustzijn gewerkt die min of meer christelijk religieus getinte menschlievendheid, waarvan wij in den aanvang spraken. Dat was het medelijden met de ellende en den lagen staat van het volk, het besef dat alle menschen gelijk geboren en broeders zijn op éénzelfde aarde. Het scheen of nooit te voren de gelijkheid van oorsprong aller stervelingen zoo sterk gevoeld was, en hoe 't meest blind toeval is, dat de | |
[pagina 124]
| |
eenen - de weinigen - hoog plaatst in den koesterenden glans van een heldere levenszon en de anderen - het overgrootste deel - in zonlooskille, sombere laagte, waar alle leven tot langzaam, pijnlijk sterven wordt. En met schrik en wroeging bedacht men, hoe er altijd maar gegeven was aan het volk geld en materieelen bijstand, ook goedgemeend maar veelal nutteloos moreel vermaan, doch van de groote schatten aan geestelijk bezit van de in 't leven beter geplaatsten eigenlijk nooit iets weg werd geschonken. Toch... juist hier waren des gevens geen grenzen gesteld, indien men maar zichzelven wilde toewijden in liefde en meelij aan die zoo bitter slecht bedeelden, wien ook geen gloor van licht ooit schijnt in het nachtsomber bestaan. Met geld was hier niets te doen! Zelf moest men tot hen gaan, tot het laaglevende volk, om de oogen te openen voor de heerlijkheid van Gods lieve wereld, en hen te leeren, dat er andere vertroostingen bestaan dan die van een al te vaak dorren godsdienst of een schijntje materieele welvaart. Het begon, meen ik, in Engeland en Amerika, waar mannen en vrouwen van groote menschelijkheid zich opmaakten, eindelijk ook aan het volk te geven wat zoolang en halsstarrig als het uitsluitend bezit der bevoordeelde klassen was beschouwd. Zoovelen, wien gewis niet de gaven, maar enkel de gelegenheid ontbroken had, wilde men opvoeden tot wetenschap en kunst, opdat hun leven menschwaardig zou worden en de maatschappij zich niet langer zou behoeven te schamen over zoo erge verwaarloozing van zoovelen harer kinderen. Uit milde gaven werden doelmatige ruime gebouwen gesticht, wier gehoorzalen duizenden bevatten konden en weldra snelden van alle zijden, op den roep der voorgangers en stichters, scharen jongelieden toe, die onbaatzuchtig hun fijner denken en dieper voelen met de armeren van geest wilden deelen. Sedert is de behoefte, de roeping tot deze innerlijke zending van beschaving ook in andere groote Europeesche landen doorgedrongen, bezit nu schier elke stad van beteekenis haar ‘Volkshuis’, maar de eerste grondvester van zulke een gebouw, waar hij zijn edel denken en wenschen tot daden bracht, heeft voor immer onverbrekelijk zijn naam verbonden aan allen arbeid in zijn geest verricht: Toynbee-werk.
Intusschen, indien wij te kennen geven, dat een nieuw verstandelijk inzicht in de behoeften der samenleving zoowel als een meer zich gelijkwaardig voelen, ook met de minst stoffelijk bedeelden, leidden tot ernstige pogingen om de beschavingsklove te dempen, die de werkers met de hand van die met het hoofd scheidt, wil daarmede niet gezegd zijn, dat enkel deze beide oorzaken die omkeering der gezindheden bewerkten. Men weet immers nooit waar zulke geestelijke stroomingen hun aanvang nemen! Het is echter wel zeker, dat het veranderde gevoelen der hoogere klassen ten deze niet of niet zoo snel zou doorgewerkt hebben, als er niet | |
[pagina 125]
| |
tegelijkertijd van onderaf, bij het volk zelf, een stuwing ware gevoeld, die naar hetzelfde doel heenwilde. Niet onder de allerarmsten, de paupers, natuurlijk en ook niet in de kleine steden en de dorpen, maar in de zeer groote plaatsen, de wereldsteden, waar het volk trouwens altijd wel in staat was een enkel kruimeltje van kunstgenieting op te vangen, heeft men, tegelijk met de politieke ontwikkeling, bij de arbeiders een drang ontwaard naar kunstgenot, een heftige belangstelling voor en begeerte naar dat vreemde, aantrekkelijk-onbegrijpelijke, dat hun tevoren geheel onverschillig was geweest. Bij de arbeiders... en bij allen die men feitelijk met hen gelijk kan stellen, omdat, zij ook hun arbeid niet enkel handwerk of machinaal, toch hun maatschappelijke staat, hun economische verhoudingen dezelfde zijn. De kantoorbedienden, de talrijke klerken en schrijvers bij alle mogelijke administraties, staatslichamen en andere, de technische opzichters en teekenaars, de onderwijzers en allerlei soorten van lagere beambten... alle deze tot zekere ontwikkeling gekomenen, begeeren langzamerhand ingewijd te worden in hetgeen voor hen het kunstmysterie is. Zij zijn het allermeest die in drommen de gehoorzalen der Volkshuizen en Toynbee-hall's vullen, voor wie men niet vaak of veelzijdig genoeg over kunst en wetenschap kan spreken om hun ontwikkelingshonger te stillen, en die ten slotte de offervaardigheid der burgerklassen op een zwaren proef stellen, naardien er altijd meer, en eigenlijk nooit genoeg, leermeesters en leiders noodig blijken voor een steeds talrijker leergrage menigte. En wel zoo sterk is die drang naar kunstgenot - waaronder veeltijds liever kunstamuzement verstaan moet worden - dat ook zonder eenige hulp van ‘bovenaf’, spontaan en om 't precies te zeggen: ‘voor eigen rekening’, men zich dat plezier pleegt te verschaffen, als 't maar even lijden kan, in de goedkoope theaters, op de mindere rangen van de duurdere, bij alle operavoorstellingen en 't allerliefst, - want hier zijn alle kunsten broederlijk vereenigd, - in de tingeltangels, deftiger Specialiteitentheaters geheeten. Terwijl intusschen de wetenschap floreert in tallooze goedkoope en goedkoopere populaire edities, die blijkbaar alle hun koopers vinden of de uitgevers zouden er op den duur wel mee ophouden. Zoo ongeveer is ten minste de toestand ten onzent, in de grootste steden niet alleen, maar ook in die minder groote, waar men slechts neiging betoont te voldoen aan den dorst naar kennis en schoonheid. Aldus kan het nauwelijks meer een vraag heeten, of men kunst aan het volk zal brengen. Zij wordt gebracht en met volle handen en sinds lang... al is de kwaliteit niet steeds boven bedenking. Het eenige waarover men zich in 't vervolg druk heeft te maken is dus niet het òf, maar het hoe. Op welke wijze, naar | |
[pagina 126]
| |
welke methode zal men het volk tot de kunst brengen? Dàt houdt allen bezig, dàt trekt de groote belangstelling, die niet minder wordt door het feit, dat sedert jaren reeds in de universiteitssteden vereenigingen voor University Extension (nog een Engelsche uitvinding, naar hier overgebracht) daadwerkelijk bezig zijn hoogere kennis te verbreiden en de methode dus wel bekend behoorde te zijn. En, ofschoon van jonger datum, bestaan er nu ook in verschillende Hollandsche steden vereenigingen, die de trots alles moeilijken taak ondernamen de kunst aan het volk nader te brengen.
Inderdaad, de moeilijke taak... trots alles. Trots de heftige begeerte - een ware geeuwhonger - naar ontwikkeling en geestelijk genot, die gemeenlijk van het publiek in de Volkshuizen de oplettendste, dankbaarste der leerlingen maakt, trots den oprechten goeden wil, op verstandelijk besef en meegevoel gegrond, van de vele hoogstaande leermeesters, om het beste te geven wat zij bezitten... Want goede wil beiderzijds is hier ongetwijfeld véel, maar toch lang niet alles. Welbezien weten de leermeesters niets van hun scholieren, gelijk deze evenmin besef hebben van hun leeraren. Dat maakt het vruchtbaar onderwijs voorshands heel moeilijk. Het is als twee afzonderlijke volken, die beginnen te pogen elkaar te verstaan: er is veel, onnoodig geraas en nuttelooze moeite voor een klein beetje resultaat. Wat weet eigenlijk de burgerklasse van ‘het volk’ en zijn ontwikkeling? En weet men zelfs wel wat men met ‘het volk’ bedoelt? ‘Het volk’ is een heterogene massa, met allerlei soorten van ontwikkeling en beschaving. Hoe zal men ze onderscheiden en zoo men ze al onderscheidt, hoe wil men een leermethode vinden die voor al dit ongelijke gelijkelijk past? Dat zijn de groote bezwaren. Men weet niet tot hoever de leerlingen eigenlijk gevorderd zijn, wat zij begrijpen kunnen en wat ontwijfelbaar boven hun besef zal gaan. En zelfs àls men dit van de meerderheid wist, zou men er nauwlijks aan hebben, omdat het eenig zekere hier is, dat er enorme verschillen van geestesontwikkeling bestaan, die men toch niet elk afzonderlijk zou kunnen bedienen. Is het daarom te verwonderen, als blijkt dat de eenige merkbare methode eigenlijk het volgen van geen methode is? Dat men maar zoowat laat komen wat wil en de spijzen opdraagt, naar ze toevallig gaar zijn? Wat zal men den kunstbegeerigen geven en hoe zal men 't hun geven? Een doorloopende kunsthistorie of een enkel tijdvak? Hebben zij het meeste verwantschap met oude, primitieve kunsten of staat ten slotte het ‘moderne’ hun toch nader? Moet men trachten hun zelfgevoel te streelen door ‘volkskunst’ te toonen of volkstafreelen in schilderkunst, om zoodoende, langs den weg hunner ijdelheid, wellicht hun aesthetische onderscheiding te bereiken en te oefenen? Of behoort men af te zien van | |
[pagina 127]
| |
alle zulke middelen, om eenvoudig en kinderlijk de beginselen van de schoonheidsleer te onderwijzen? Eenvoudig en kinderlijk, ja!... als men niet wist, dat juist die beginselen het moeilijkst waren en het minst onderwijsbaar, omdat hun stelligheid veel te wenschen laat, terwijl hun begrip bovendien meer ontwikkeling eischt dan zelfs de grootste optimist bij ‘het volk’ verwachten zal. Maar hoe dan en wat dan? Men ziet, de bezwaren vermenigvuldigen zich, juist als de sterren aan den hemel, naarmate men scherper toeziet. Wat eerst zoo eenvoudig en vanzelfsprekend scheen, wordt ten laatste hopeloos ingewikkeld en menigeen, die met goeden moed begon, heeft sedert het werk opgegeven, voor altijd ontmoedigd door de troostlooze onzekerheid der resultaten. Want waarlijk wat kan men hopen te bouwen, waar zoo weinig onderkenbaren grond bestaat? Kunst, schoonheid, doen geen beroep op het geheugen, dat wel bij allen, of op het verstand dat in allerlei schakeering toch zeker bij de meesten bestaat. Maar zij eischen ten minste de verbeelding en de hoogere zinnelijkheid, en wie van de onderwijzers weet, zelfs in de hoogere klassen, hoe 't met die beide eigenlijk gesteld is bij hun leerlingen? De practijk der maatschappij immers heeft die faculteiten nauwlijks meer van noode, wat voor de massa het meest begeerlijke is, kan bereikt worden zonder hen en zelfs is hun bezit gevaarlijk voor het carrière-maken. En waar dit geldt voor de burgerklassen, hoe zou 't daar anders kunnen zijn voor ‘het volk’, bij wie verbeelding en wat men hoogere zinnelijkheid kan noemen, zeker nog veel minder te pas komt in den rauwen strijd om het bestaan. En toch wil men juist een beroep doen op beide, waar men aan het ‘kunstbrengen’ gaat, wil men hen weer ontwikkelen en lieflijk tot bloei brengen, terwijl onverpoosd het woeste leven rondom raast, dat al hun uiterste krachten schier zonder ophouden vergt! Moet men dat zelfs niet een bijna wreede poging noemen, waardoor krachten onttrokken, verfijndheden opgewekt kunnen worden, die veel beter behouden en latent gebleven waren? Geen wonder inderdaad, dat zoovelen de bijl er bij nederlegden als ontijdig, ongevoelig en nutteloos aanmerkend al dat trachten naar aesthetische ontwikkeling van het volk; dat men niet kent en dat zijn energie elders misschien zooveel meer noodig heeft. Aldus schijnt de maatschappelijke neiging om kunst te brengen aan het volk toch nog dood te loopen op de onmogelijkheid een methode te vinden, die vruchtbaar werken mogelijk maakt, en keert zich menigeen ontmoedigd af, die in den aanvang aan het principe zelf niet twijfelde.
Intusschen: men behoeft niet al te zeer te vertwijfelen. Het leven gaat | |
[pagina 128]
| |
bedaard voort en vindt zelf zijn wegen. Nog nooit heeft de theorie de practijk opgehouden, als er waarlijk naar zeker doel een maatschaplijke strekking, een strooming bestond. En zoo men al met recht zeggen moge, dat de goede wil der ‘kunstbrengers’, en de leergraagte der menigte ten deze niet alles, niet voldoende zijn, zoo is het toch evenzeer onweersprekelijk, dat men die tendenzen niet meer vernietigen kan, als zij zich eens hebben geopenbaard en zij gewisselijk eindigen met elkaar te vinden, als twee handen over een schutting heen. Eenmaal tot zekere ontwikkeling gekomen, blijven de menschen uit de arbeidersklasse, de kleine ambtenaren, bedienden, onderwijzers en wie zij meer mogen zijn, niet langer hunkeren en domverbaasd toekijken aan de poort van het paradijs, dat hun de kunst schijnt. Zij willen naar binnen, hoe dan ook, zij meenen - niet geheel ten onrechte - evengoed als wie ook, de vermogens te bezitten om van kunst en schoonheid te genieten en begrijpen het niet, als men hun zegt, dat er nog geen manier gevonden is om hun de schoonheid te doen beseffen. Zij willen dat ten minste zelf ondervinden, zelf zien en oordeelen. Laat men beginnen de schilderijen te toonen, de muziek uit te voeren, de boeken ter lezing geven! Opdat zij allereerst weten, wat een schilderij voor een ding is, hoe een orkest speelt, wat er in een boek staat... Dit is de eerste stap, de onontbeerlijke, die de voorwerpen van kunst, haar dragers, binnen den geesteskring van het volk leidt, waar zij tevoren als zoodanig niet waren, omdat in hun doffe, lage levens, de meesten die dingen nimmer met bewustheid en opzettelijk aanzien. Men is hier nog verre van eenig schoonheidsbesef, van ook de zwakste kunstontroering, maar 't bloot weten, 't vertrouwd-raken moet voorafgaan, zal ooit het hoogere mogelijk worden. Dan komt de tweede phase: het bekoord worden door de voorstellingen, die hun levens gemeenzaam zijn, of... door precies het tegendeel. ‘Het volk’ is immers niet gisteren geboren, er leven vele vage kunstbegrippen in die menigte van kwart- of half-opgeklaarde hoofden, meest ‘afleggers’ van vorige tijdvakken der kunst, die aan de oppervlakte lang verdwenen, langzaam doorsiepelen, als water tusschen gesteente, van laag tot laag. Zoo verklaart men zich de nog altijd bloeiende vóórliefde voor het melodrama, waarin de slechte romantiek hoogtij viert, onmenschelijke, onwerkelijke contrasten van abstracte gevoelens, zoo maar naast en tegen elkaar gesteld, als de ‘ongebroken’ kleuren van de pointillisten. Toch niet zonder zekere grootheid. Zoo verklaart men zich ook... de neiging naar het meest rauwe naturalisme, naar het leven, gelijk het ganschelijk ongeprepareerd, in de boeken, op de planken op het doek wordt gebracht. Het volk bewondert, beklaagt, bemint zichzelf in die beide uitersten of voldoet zijn nieuwsgierigheid naar een andere wereld dan de zijne. Ook | |
[pagina 129]
| |
hier zijn wij nog geenszins aan schoonheidsontroering, aan kunstgenot toe, maar er is geen reden te onderstellen dat nu alle ontwikkeling op zou houden. Veel menschen van de hoogere klassen komen trouwens òok nooit verder en het is niet te ontkennen, dat van hieraf voor de arbeiders de stijging lastiger wordt, omdat de gelegenheden ter ontwikkeling zoo vaak ontbreken. Maar juist daarom kunnen hier de vereenigingen van nut zijn. Zij zullen, hun taak begrijpend, oproepen en altijd opnieuw oproepen om te zien en te hooren wat niet zoo gemakkelijk of vanzelf in oor en oog valt langs den weg van 't dagelijksch leven. Zij zullen de vroegere kunsten toonen, de ongewone sujetten, de vreemde klanken, telkens en telkens weer, zich er niet over verwonderend noch bedroevend, als het eerste resultaat van dat hooren en zien enkel een pedanterig weten en napraten blijkt. De belangstelling wekken, gemeenzaam maken, wat kan men méér doen, daarbij trachtend zoo algemeen en eenvoudig mogelijk te blijven? Het is een nederige taak en een waarbij veel moeite waarschijnlijk verloren gaat. Doch juist wijl alle methode voorshands ontbreekt en onmogelijk schijnt, behoeft men in de keuze zijner middelen ook niet overkieschkeurig te zijn, indien men maar veel en voortdurend geeft. Nog langen tijd zal het bereikte effect, de werking op de geesten heel wat minder zijn, dan men meent, en... heel zelden juist te schatten blijken. Daar is echter niets aan te doen en 't mag zeker geen reden zijn den arbeid na te laten. Immers, al ware een vrij geschikte methode gevonden, dan nog zou de ontwikkeling des volks tot schoonheidsbesef nooit alleen afhangen van de leering hun op dit gebied verstrekt. Het volk moet tegelijkertijd materieel stijgen en algemeen verstandelijk inzicht winnen, anders kan dit vermogen van schoonheidsbesef, een der hoogste menschelijke, niet groeien tot het punt, waar het voor kunst iets voelen gaat. Een werkman immers zou een werkman niet kunnen zijn, indien hij in zijn benauwde leven van afslijpenden, ongezonden arbeid en doffe rust, het wrange besef van de schoonheid... die hij mist, altijd levendig in zich had. Hij zou zijn vuil eentonig werk, zijn grauwe fabriek, zijn somber woningkrot, zijn grof eten eenvoudig niet meer verdragen, noch zichzelven, zoo vervuild, verknoeid, afgesloofd en vroeg oud in het slaafsch gebeul van dag aan dag. En toch zou hij niet anders kunnen verkrijgen dan hij heeft. Het is daarom gelukkig, dat zijn beste gedachten zich voorloopig niet al te zeer om aesthetische vermooiïng van zijn bestaan bekommeren, dat op het materieele en verstandelijke zijn eerste menschelijke aandacht gericht blijft. Het andere kan wachten, want het komt zekerlijk en zal niet verdwijnen, al blijft het nog langen tijd verborgen. Al die bestoven, vervuilde, vale gestalten, al die mannen en vrouwen, | |
[pagina 130]
| |
die zes dagen aaneen zichzelf niet behooren, maar enkel deelen zijn van het werk, zelfs meer of min noodige toevoegselen van de machine, zij hernemen zich op den Zondag, zij trachten weer menschen te worden met het zich wasschen en verschoonen, door beter eten en rijkelijke rust en vooral door zich beter en waardiger te kleeden. Er steekt menschenwaarde, vertrapt en weer herrezen, in dit Zondagsche vertoon, een behoefte tegelijk aan materieele bevrediging, aan reinheid, aan waardigheid... en ook aan schoonheid. Waarlijk, er is misschien meer ontroerende begeerte naar aesthetische volmaking in een paar schoone hemdsmouwen of een confectiepak, dan in een gansche vierjaarlijksche tentoonstelling. Want deze begeerte is onbewust en wil zich voldoen ook ten koste van opoffering, hetgeen van menige andere schoonheidsbehoefte zeker niet gezegd kan worden. En indien men de Zondagen maar vermenigvuldigen wilde, zóo, dat elke dag zijn paar uur van Zondagschen tijd had, zou men mèt de vrijer, rustiger, behagelijker beweging door het leven, ook die zucht naar het schoone zien wassen, allicht tot hoogten nu nog ongekend... Maar intusschen bestaat zij thans reeds en schreeuwt om voedsel, als een jonge vogel op het nest. Te minder mogen wij haar dit onthouden, waar wij dieper beseffen, dat haar al ruimer en waarachtiger voldoening gelijktijdig de verheffing van den geheelen mensch beteekent en alzoo een daad der schoonste practische menschenliefde is.’
Enkele jaren geleden schreef A.L. Constandse voor De Gids (1978) een artikel over ‘journalistiek en literatuur’ waarin hij o.m. vaststelde dat deze twee begrippen zich moeilijk ten opzichte van elkaar laten begrenzen, niet het minst omdat literaire schrijvers vaak ook de gewoonte hebben om, vanuit hun sociale betrokkenheid, aan dag- en weekbladen mede te werken. Coenen, literator èn journalist, had een open oog voor deze kwestie en besteedde er menig artikel aan, waarbij de stilistische consequenties hem vooral belang inboezemden. In De Amsterdammer van 3 januari 1909 deed Zwerftochten door Jan Feith hem de volgende algemene opmerkingen maken:
‘Het naturalisme, de kunstrichting, die het leven pur et simple wilde opnemen in literatuur en schilderkunst, kwam aan dat zich uitbreidend journalisme wonderwel in 't gevlei hier te lande en waarschijnlijk ook in Frankrijk. Wij hebben zoo tusschen 1885 en '95 beleefd, dat bijna alle grootere kranten literair waren ingericht en het opbreken van een riool al “stemmingskunst” veroorzaakte, terwijl anderzijds menige roman of novelle journalistiek wou zijn door het rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid, zonder verdieping of veralge- | |
[pagina 131]
| |
meening. Vandaar een doorgaande verwarring van literaire kunst en journalistiek, die voor geen van beide voordeelig was, maar het ergst voor de literatuur. Want de journalistiek had op den duur toch geen tijd om zeer “literair” te blijven en ook de lezers verzetten zich al te zeer. De literatuur echter had, en heeft nog, alle gelegenheid en neiging, om de uiterlijke verschijningen “af te schrijven”, zonder meer, zelfs méer neiging naarmate stijl en taal bedenkelijk minder verzorgd worden. Indien ik zeg, dat de journalistiek minder “literair” werd, is daarmee bedoeld, dat de kunst van het woord, de verzorging van het woord, spoedig verminderde in de haastig geschreven kolommen. Doch de neiging om naturalistisch, (dat beteekent hier vrijwel cynisch) het heele leven, de gansche maatschappij te bekijken en binnenst-buiten te keeren als een handschoen, in alle vieze hoeken en gaten te snuffelen, alle excessen te vertoonen, die strekking kon niet meer verminderen, nu de menschen er eens aan gewend waren in hun krant alle zeldzaamheden van 't leven, 't mooiste en 't afschuwelijkste, als op een presenteerblad, uitgestald te krijgen. En zoo kunnen wij nu ook onze journalisten, die uitvliegen als nijvere bijen op zoek naar de honing... van het fait divers, om er vervolgens feuilletons van te maken, die concurreeren met den griezeligsten, spannendsten roman.’
Naar aanleiding van M.J. Brusse's Boefje schreef hij al eerder in De Kroniek (12-12-1903):
‘Men behoeft in 't algemeen niet zooveel tegen journalistiek te hebben. Zij gebruikt een menigte van groote woorden voor een menigte meest waardelooze zaken. Zij komt ongevraagd en opdringerig. Zij wekt ijdele belangstelling voor dingen, die 't meerendeel der menschen niet aangaan en maakt zich flauwtjes af, van wat wij waarachtig en ernstig zouden willen weten. Maar men kan zeggen dat 't haar schuld niet is. Zij is het kind van dezen tijd en deze maatschappij, die meer misgeboorten voor hun verantwoording hebben, en ten slotte zijn wij aan de journalistiek gewend, als vele deftige heeren aan hun borrel voor den eten. Het is een slechte gewoonte, maar nog geen ondeugd en alleen de familie ondervindt er last van. Doch voor de kunst is het zaak de journalistiek uit den weg te blijven. Haar on-practische bedoelingen, haar tendentie naar tijdloosheid, haar hooge oprechtheid lijden schade waar zij in 't gedrang komt op de markt der journalistiek. Zij begint zich daar voor haar naaktheid te schamen en hoort zich zeggen, dat men niet doelloos en nutloos mag rondgaan, doch iets om handen dient te hebben. En zoo komt zij tot allerlei terughouding en | |
[pagina 132]
| |
toegeeflijkheid, haar aard oneigene omkleedingen en leugentjes-ombestwil. Want de journalistiek is er voor des menschen dagelijksch en materieel nut, maar de kunst heeft met hun zeldzaam-kennelijk, hoogver wezen van doen. Zij is hun eenige goddelijke-openbaring, hun eenig evangelie, dat de vloek van het tijdelijke en beperkte minder zwaar doet wegen in de hoop op verlossing, eènmaal... Maar daarom moet zij, de kunst, haar handen ook zuiver houden van de modder der dagelijksche bekommernissen en niet toegeven aan hen, die haar willen gebruiken voor een zij het ook nog zoo wenschelijk “humanitair” doel... [...] Het ergste toch wat een kunstenaar, die van de journalistiek wil leven, gebeuren kan, is dat hij er toe komt langzamerhand die twee zaken te verwarren en met dezelfde pen zijn dagelijksche berichtjes en zijn kunstenaarsindrukken te schrijven. Dat kan zoo makkelijk gebeuren, omdat een druppel van het betere in dat vat van professioneele banaliteit het brouwsel smakelijker maakt en zeer gewild is. Hij wordt toegejuicht en aangemoedigd en benijd, die dat kan. Het brengt hem nut en eere en kost hem op den duur bijna geen inspanning. Want hij merkt aldra, als hij 't niet van tevoren wist, dat de grootere inspanning, die het betere zou geven, in 't minst niet gewild is en zijn lezers hem het meest dankbaar zijn, als hij, met vermijding der ergste banaliteiten, zich rustig laat gaan in dat eenmaal aangenomen maniertje van observeeren en mediteeren, zelf niet bemerkend hoeveel rhetoriek al daarin is. En zoo hij zwak mocht wezen en bijwijlen zijn besten zelf ontrouw, zal hij gevleid zijn door de belangstelling, het gemurmel der bête bewondering rondom zijn werk, en cynisch overwegen gaan dat vleiende attentie en een goede burgerpot méér zijn dan het zwoegen terwille van een idee, dat verder geen stoffelijk nut hoegenaamd opbrengt. Het professioneel cynisme, eenmaal over hem vaardig geworden, zal hij schrijven, gelijkelijk innig en persoonlijk-emotioneel, over alles waarmee een courant zich moet bemoeien, doch niet vergeten te eindigen met dien blijmoedigen zwaai van eind-goed-al-goed of tout est pour le mieux etc, die de tegenwoordige journalistiek voor de zielsrust harer gevoelige lezers absoluut niet schijnt te kunnen ontberen. En hij zal al minder gaan begrijpen waartoe “die zoogenaamde hooge kunst”, die “kunst om de kunst” dan toch eigenlijk dient, hij zal ongeduld voelen met iets klaar te komen, haast hebben “af te leveren” en... het allengs zeer ver brengen in “practische bruikbaarheid”. Maar de gelukkige verzonkenheid, de zachte troost, de bevredigende vastigheid, die eens zijn werk hem gaf, zullen te loor gegaan zijn en men kan zeggen dat het wèl verdiend is... Wie de aardsche goederen begeert, heeft geen smaak meer voor de hemelsche en een krant is, tenminste bij ons, één ding, en een werk van kunst een ander. Men kan soms, zonder al | |
[pagina 133]
| |
te veel aanstoot te geven, kunst en journalistiek naast elkander zetten, men kan ze zelfs zij aan zij drukken maar hen doen paren, dat gaat absoluut niet, daar komen niets dan misgeboorten van, akelig om te aanschouwen. Ik zeg deze dingen zoo maar in 't algemeen en geenszins in 't bijzonder voor den heer M.J. Brusse, die mij voorkomt waarlijk nog vast genoeg op zijn beenen te staan. Maar het is niettemin een feit dat zijn voortreflijk boek over dat sappiglevende Boefje, die ideeën in mij heeft gewekt omdat het principe verkeerd schijnt waaruit zulk schrijven voorkomt. Al is er ook nog zoo weinig dat direct daaraan herinnert, toch stijgt een reuk van tendenz, van “maatschappelijke strekking” uit 't geheel van dat verhaal op. Die tendenz doet hier zeer zeker geen onmiddellijk kwaad, men vermoedt haar alleen, maar anderen, minder steke dan deze auteur, den bijval ziende van zulken arbeid, zouden verleid kunnen worden hun klein en onbeacht maar eerlijk kunst-werk voor dit wijdschere en geachte, maar in den grond valsche te verruilen en aan het modderen te gaan, terwijl zij misschien in alle naïveteit dachten dat zij zich zelf waren getrouw gebleven. Het is nog niet eens zoo erg dat men zulk werk doet, mits men maar heel precies wete wat men doet en wat het waard is.’
In De Amsterdammer van 14 juni 1908 moest het familieblad De Prins het ontgelden: | |
‘De journalistiek en de beschavingHet is niet zoo zeer om Den Prins onaangenaam te zijn (wie zou ooit graag een prins onaangenaam zijn! Zijn ze trouwens ook niet allen hetzelfde?) als wel, omdat het weer zulk een treffende bijdrage geeft tot hetgeen ik hier onlangs mocht beweren over verderfelijke, en al verderfelijker, journalistiek, dat ik even wijs op die, helaas wat vage, maar toch zoo interessante plaatjes van de Belgische jongste spoorwegramp in het nr. van 30 Mei l.l. Dat is weer van de bovenste plank en echt up-to-date-werk. Behalve dan wat de vaagheid aangelangt, die aan zekere nog te overwinnen emotie of zelfs bescheidenheid bij den reporter te wijten kon zijn. Misschien ook enkel aan 't weer, dat “niet meewerkte”... In dàt geval zou een ouderwetsch romantisch dichter gezegd hebben: “'t was of natuur verbood den toeleg door te drijven”. Maar wij zijn tegenwoordig wijzer en laten het lot niet meer zoo over ons “bazen”. Die plaatjes dan geven eerst de vernielde treinen te zien. Maar dat is nauwelijks interessant. Het “echte” staat onder aan de pagina: vier lieve stukjes in één lijstje, zijnde: “het vervoer van gewonden”, “een zwaar | |
[pagina 134]
| |
gewonde na het aanbrengen van de eerste hulp”, “het verbinden”, en “voorbereiding tot het vervoer”. De prentjes zijn werkelijk alles behalve mooi, fragmentarisch, scheef en onduidelijk. Maar juist daardoor zoo echt, zoo “naar 't leven”, naar 't nog lillende vleesch, kan men zien. En daar zijn dan toch nog wel een paar doodsgezichten, waaraan men smullen kan vanwege de doffe expressie van uitzinnige angst en lijden, die er in vastgelegd is. Sommigen houden wel van zulke voorstellingen, en het zijn vooral deze sommigen, wien men dat niet moest laten zien... Maar de groote meerderheid beziet vluchtig deze wan-dingetjes, vaag-nieuwsgierig, maar meer nog onverschillig of zelfs flauw-weerzinnig. Zij bezien ze echter en verontwaardigen zich niet, protesteeren niet, terwijl het hun toch ook niet smaken zou, als een zeer beleefde fotograaf nog even een kiekje wilde nemen van hun jongste, teringzieke dochter in haar uiterste oogenblikken of van een echtgenoot, die met een denkelijk laatste hartbenauwdheid worstelde, en wel op grond dat het publiek recht had snel en volledig ingelicht te zijn... Doch dat zijn ook particuliere gebeurtenissen, die het groote publiek niet aangaan, zegt men. Waarom eigenlijk niet ook deze? En wat ter wereld gaan ons toch die “groote rampen” aan, als wij er geen verwanten bij hebben, noch aandeelen in de betreffende maatschappij? Of assuradeurs zijn of “betrokken autoriteiten”? Nog eens: waarom moeten wij die nare bizonderheden hooren en die afschuwelijke plaatjes zien? Een advertentie van zeker bekend weekblad geeft een ongezocht en afdoend antwoord. De directie van dat waardige familieblad verkoopt nl. liever in eens aan elken abonné een nr. dan dat velen tezamen één nr. in een leesportefeuille nemen. Dat is begrijpelijk en haar recht, ofschoon zij volstrekt geen gevoel blijkt te hebben voor het feit, dat men dan elk jaar met een nuttelooze papierballast méér in huis zit, die geen sterveling meer inkijkt, omdat er sinds reeds bergen nieuw papier verschenen. Zij noemt zulk een jaarlijksch en lastig “dik boekdeel” zelfs een zaak van “blijvende waarde”. Maar ik vrees dat dit zeggen pure hypocrisie is, tenzij zij “blijvende waarde” van oud papier bedoelt, welke waarde dan toch nog van de markt afhangt. Maar over dit verschil van opinie met die geachte directie, wil ik het thans niet hebben. Zij zegt evenwel - en dit is bizonder treffend - even tevoren in haar kiescher aanmoediging om liever een héél abonnement dan b.v. een 25e te nemen: “En bovendien krijgt ge op tijd interessante afbeeldingen van actueele gebeurtenissen, die in het binnen- en buitenland geschieden en waarvan men tegenwoordig, in ontwikkeld gezelschap, op de hoogte moet zijn”. Daar is 't! We moeten van die horreurs tegenwoordig op de hoogte zijn. In ontwikkeld gezelschap. Kon men nu nog maar gelooven, dat de | |
[pagina 135]
| |
gemoedelijke directie ook hier, gelijk in haar phrase over het al te “dikke boekdeel”, een schertsend spel met ons dreef. Maar zij meent het oprecht, helaas! In ernst noemt zij de kennis van zulke dingen “ontwikkeling”, en “ontwikkelde gezelschappen” zijn zulke kringen waar men vooral met die soort gebeurtenissen conversatie drijft... Ongeveer zoo. - Wat een vreesselijk ongeluk toch weer daar in Con... Constin... of hoe heet 't? - O... daar in België? ...Ja, vreesselijk! zeventig dooien en gekwetsten! - Nee... dertig... dertig dooien en veertig... - Nee... zeventig!... 't Staat in de krant, hier in 't avondblad, lees 't maar zelf. - Zoo... ik weet toch stellig... nou... we zullen d'r niet om vechten... 't is al erg genoeg... heb je daar de krant? lees 't dan tante 's voor. Die weet 't nog niet... - Moet u 's hooren, tante, wat een vreesselijk ongeluk... Got weet u daar nog niets van?... Enz. enz. enz. In “ontwikkeld gezelschap” “Op de hoogte”. En om die hooge hoogte te bereiken graait een “ijverige redactie” links en rechts naar eerste-steen-leggingen, van-stapel-loop-ingen, zee-spoor-mijn-rampen, passioneele moorden, “opzienbarende” processen, lucht-phenomenen, wetenschappelijke ontdekkingen, groote bankroeten, sportoverwinningen, vorsten-intochten en wat dies meer zij... En kan daarbij niet even kieschkeurig te werk gaan. Zoo kregen van hetzelfde ehrentfeste weekblad eenigen tijd geleden de lezers het gelijkend portret voor oogen van een prachtman, die volgens het geestdriftig bijschrift, de stichter en beheerder van welvarende café-chantants bleek te zijn, energiek, humaan enz. enz., tevens bestierder van een café (minder of tenminste anders chantant), waar... 't is eenigszins moeielijk zulks delicaat uit te drukken... hm... des avonds, of eigenlijk des nachts, de Beurs is, waar... huwelijkszaken op korten termijn worden afgehandeld. Dit laatste stond er niet bij. Maar waarom zou men het verzwijgen, als men overigens al iemands deugden en daden opsomt? Toch, ik erken 't, meende ik zoo op 't eerste gezicht, dat de oud eerwaardige redactie hier toch wel inééns een heel verren sprong op den weg van up-to-date-journalisme gedaan had. Later echter werd mij duidelijk dat misschien een vaag gevoel van jaloezie mij parten speelde, terwijl toch inderdaad de “ontwikkelde” lezers ook van deze figuren en instellingen “op de hoogte” moeten zijn. Op de Hoogte is zelfs de sierlijke en smaakvolle naam geworden van een tijdschrift, dat hetzelfde bovenomschreven doel hartstochtelijk najaagt en van het Belgisch spoorongeluk allicht duidelijker en akeliger | |
[pagina 136]
| |
plaatjes heeft gehad. Daarom had ik evengoed, als ik ze gezien had, dit maandschrift als De Prins ter illustratie van mijn beweren kunnen aanhalen. Zij zijn alle één pot nat... van “ontwikkeling” “op de hoogte” onzer beschaving.’
De week daarop vervolgt hij:
‘[...] deze Prins blijkt in de boosheid slechts een zuigeling, vergeleken bij zijn ouderen en vermaarderen Franschen broeder l'Illustration, die in zijn nr. van 4 Juli l.l. waarlijk nog heel wat anders... “oplepelt”! Niet zoo maar een enkel stervend gelaat of gebroken, slap lichaam biedt l'Illustration zijnen lezers ter verpoozing en genieting aan, doch vijf keurige photo's, die niets minder dan une exécution capitale en Annam zoo nauwkeurig mogelijk in beeld brengen. Eerst zien wij den veroordeelde naar de strafplaats voeren, hem ontkleeden en binden, om dan in twee plaatjes de onthoofding zelfe te genieten. Op het eerste is de beul nog bezig te hakken, ziet men het bloed stroomen, het lichaam krimpen en de kop nog aan een paar vezels bengelen (jammer dat de photo wat onduidelijk is). In de laatste voorstelling is dan het werk gedaan, ligt de kop er naast, is het lijf reeds verstard en stroomt het bloed niet zoo rijkelijk meer. En opdat van het schouwspel, dat een ijverig correspondent eigenhandig voor ons gereed maakte, niets onze aandacht ontsnappen zou, staat er een beschrijving bij die op verschillende belangwekkende onderdeelen nog eens bizonder de opmerkzaamheid vestigt. [...] Aldus genieten wij dan, als een ras van decadenten, dat in zijn verslapte levens tot de uiterste grofheid en perversiteit verviel en nu minstens een bommenaanslag met verscheurde lichamen of een onthoofding met een bloedigen romp noodig heeft om een beetje op te leven. Aardige menschen! Maar 't is waar: er zijn ook nog andere dingen, die ons interesseeren. Een zeeramp b.v. met verdrinkenden, een straatgevecht of een schouwburgbrand met verkoolde lijven en afzichtelijke gezichtsmaskers. Daar hebben we ook nog smaak in. [...] En dit alles vindt niemand bizonder, het is 't meest alledaags-gewone, de dagelijksche sfeer, waarin wij leven. Onze ouderen en onze kinderen, onze vrienden en wijzelf bezien die dingen met dezelfde opgewekte belangstelling en hebben er ons woordje over en denken er misschien iets meer en iets anders bij. Wij zeggen: hoe akelig, wat afschuwelijk! maar blijven intusschen kijken en ons vaag plezierig geprikkeld voelen. | |
[pagina 137]
| |
En zoo gaat onze beschaving zijn eigenaardigen weg.’
Ten aanzien van veel zaken die in zijn tijd gevoelig lagen nam Coenen duidelijke standpunten in. Zijn houding ten opzichte van homosexualiteit laat zich goed kennen uit zijn uitvoerige bespreking van Jacob Israël de Haans vrijwel doodgezwegen roman Pathologieën (De Amsterdammer, 28 februari 1909).
‘Er is om dit boek, met zijn bar leelijken omslag, zekere heimlijke beweging geweest, een fluistering van bedenkelijkheid en afschuw, alsof het een zeer bijzonder, ja, een ontzettend boek ware. En bijzonder in den zin van ongewoon is 't ook ongetwijfeld, maar ontzettend eigenlijk alleen voor hen, wier geest terstond een te hooge vlucht aanneemt, zoodat zij, om het ideëel-algemeene, het verenkelde van dit geval niet meer zien kunnen en alzoo hun critiek richten niet hiertegen in het bijzonder, maar tegen de geheele menigte van feiten en toestanden, die zij meer verafschuwen, naarmate zij hen meer als werkelijk leeren kennen. Aldus gedragen zich de al te oppervlakkige snel ontroerden, de halfbewusten, de nooit dieper denkenden, d.w.z. de groote menigte van het beschaafd publiek. Maar ook bij weldoordenkende en zeer achtbare menschen bestaat er een weerzin merkwaardig van felheid en spontaniteit, een waarlijk impulsief terugschrikken van het gevoel, dat met behoorlijk vreemde woorden (men kan met kinderen en jonge meisjes niet te voorzichtig zijn!) uranisme, of, al bedenkelijker, homosexualiteit gedoopt is. Vanwaar echter, wil men vragen, die afschuw die tot de meest levende, echte en oprechte onzer over 't geheel schamele en zeer weinig waarachtige gevoelens behoort. Het bestaan van de homosexualiteit is niet sedert gisteren ter onzer kennis gekomen, zou ik meenen, al is het mogelijk dat wij eerst kortelings vernamen hoe het ook in de noordelijke landen meer verbreid is dan men eigelijk wel dacht. Ook hebben de nieuwere medische ervaringen uitgemaakt, dat de afwijking waarlijk niet enkel bij verziekte individuën voorkomt, doch menige overigens gezonde jonge man... en vrouw, in de jaren der rijpwording, - zeer zeker tot hun ontzetting en angst - beginnen te begrijpen, hoe zij in een gewichtig deel van het gevoelsleven anders zijn dan hun medemenschen. Ik zeg: èn vrouw, want het is billijk aan beide geslachten deel te geven in hetgeen de groote meerderheid der menschen zoo zeer afstoot, al wordt de vrouwelijke kant ook met een anderen mooien naam genoemd. Verder is het wonderlijk van een beschaving, die zich sedert minstens vijf eeuwen (zij het in steeds mindere mate) met het “leeuwenmerg der oudheid” voedt, om zoo diep te verachten, dat men liefst het bestaan ontkent van gevoelens, die een essentieel bestanddeel dier oude cultuur | |
[pagina 138]
| |
uitmaakten en zonder dewelke men deze zelfs niet begrijpen kan. Te erger en ergerlijker is deze onze Westersche afschuw, wijl het geheele Oosten, die voedstermoeder onzer beschaving, als 't ware doortrokken is, sedert de oudste tijden tot op het huidige oogenblik, van homosexualiteit, als een der krachtigste drijfveren der menschheid, welker verminderde, maar toch nog zeer werkzame uiting ieder, die lust heeft, kan gaan waarnemen op maar enkele dagreizen van dit land. Waarlijk, het zoude enkel gepast mogen heeten, indien wij ten deze wat ruimer van begrip werden, iets meer medegevoelend met hetgeen voor sommige precies even onweerstaanbaar en van hun wil onafhankelijk is, als b.v. het tandenkrijgen voor zuigelingen. Te meer wijl ten minste de mannen onder ons (of moet ik heeren zeggen?) wel weten van “horreurs” op heterosexueel gebied, volstrekt niet minder “erg” en waarschijnlijk veel meer verspreid dan het homosexueele. Indien dat zoo is, verliest de kenschetsing abnormaal veel van haar vernietigende kracht en zal men naar andere algemeene gronden voor zijn weerzin tegen de uranisten moeten zoeken. Onmaatschappelijk wordt het ook genoemd en dat zal wel zoo zijn. Doch er is menige veel ergere onmaatschappelijke neiging, die minder zwart aangekeken wordt en eigenlijk... bestaat niet de maatschappij juist door de veelheid der onmaatschappelijke, d.w.z. individualistische neigingen? Bovendien heeft de samenleving aan het huwelijk alleen iets zoo er kinderen komen, terwijl men tegenwoordig de meening toegedaan kan wezen, dat het haar nòg nuttiger is, zoo er geen kinderen komen, uithoofde van de velen die er zijn. Aldus schijnt het of men niet gemakkelijk een redelijke oorzaak voor den heerschenden afschuw noemen kan en daar deze toch onbetwijfelbaar en hevig bestaat, ware het niet ongerijmd die oorzaken te zoeken allereerst in de nuchtere, meer verstandelijke geaardheid der noordsche volken, hun gering begrip van en gemis aan ontvankelijkheid voor al wat met de zinlijke natuur van den mensch in verband staat. Vervolgens, en in overeenstemming met dien aard, zal ook een eeuwenlange calvinistische denkwijze haar invloed gehad hebben, die immers den mench van zinnen en begeerten dooden wil voor den geestelijken mensch en aldus nauwelijks plaats gevend aan de normale eischen des vleesches, van de abnormale zeker niets weten wil. Mocht dit inderdaad zoo zijn en onze koudbloedigheid, verergerd door Calvinistische zelfkastijdingen, deze heftige anti-gevoelens veroorzaken, dan wordt het, dunkt mij, ten minste voor hen onder ons, die zich sedert lang van calvinisme spenen, tijd zich zelven te herzien en te trachten de heerschende moraal te veranderen. Zoo min als men gaarne antisemiet wil heeten, zoo min behoort men van het homosexueele als een uiting des baren duivels terug te schrikken. Het is een afwijking, niets meer, en de | |
[pagina 139]
| |
menschen, door deze neiging aangedaan, leven in onze overigens kuische maatschappij voorloopig nog niet zoo gelukkig, of zeker medelijden, van niet al te minachtenden klank, zou geenszins misplaatst zijn. Te meer... daar de afwijking talrijker voorkomt in de Hollandsche wereld, dan ook de meest verontwaardigde denkt en niet het minst onder de vrouwen, al is menig gevoel van dien aard zoo oppervlakkig dat het niet verontrust en men er geen naam voor zoekt. Maar wie zich er toe zetten willen met open oogen toe te zien, zullen dat homosexueele vaker ontmoeten dan zij dachten en hun allicht lief is, en niet alleen onder de kleine kinderen.
Dat is het wat ik zoo in 't algemeen op te merken had aangaande de heerschende gevoelens betreffende die neiging van oud-testamentischen naam, waarvan echter juist de Joden groote afschuw hadden. Mij dunkt, die gevoelens zijn onredelijk en voor de maatschappij schadelijk, doch in dit bijzonder geval is het nog hinderlijker, dat zij de waarde van een schrijver en een boek vervalschen. Van beiden maken zij, bij wijze van tegenstelling, iets gewichtigs, iets somber belangwekkends, wat aan het boek, deze Pathologieën, tenminste te veel eer bewezen is. Het moge belangrijk zijn als ziektebeschrijving, als een waardeerbare bijdrage tot kennis van het uranisme (dat al bekend is), als kunstwerk echter lijkt het zwak en maakt maar geringen indruk. Den inhoud geeft Georges Eekhoud, die het werk met een voorrede versierde, als volgt weer: “In Pathologieën beschrijft de heer De Haan ons hoofdzakelijk de levensverhoudingen van twee homosexueelen. Een van hen... is een jongen van fijnen en kunstvollen aard, teeder en toegewijd voor hen, die hij liefheeft... Zijne homosexueele neigingen... brengen hem langzaam... in geheele afhankelijkheid van eenen tweeden homosexueel. Deze is een groot kunstenaar, maar verder een zuivere duivel, een zoeker naar nieuw genot, zooals men ook vindt bij hen, wier liefdeleven anders van aard is... Ten slotte kan de jongen Johan zijn leed, zijne mishandelingen en verfijnde kwellingen en zijn angsten niet langer verdragen. Zijn verstand... vervalt en hij eindigt met zelfmoord...” Zoo is het verhaal en de heer Eekhoud vervolgt - wat men gaarne toestemt -: “Hij (De Haan) heeft alles vermeden op te schrijven wat een vuile en roestige pen in dat onderwerp zou hebben weten te vinden. Uitvoerig en met verfijnde zorgvuldigheid verhaalt de schrijver ons de verhouding van Johan met zijnen vader, en later met René Richell, de opofferingen van Johan, zijn onbaatzuchtige genegenheid, zijn pogingen om zijnen man tot een minder martelzuchtige liefde te brengen, zijn onmacht om met hem te breken, de ondergang van zijn kunstvermogens, van zijn hooghartige wilskracht, van zijn verstand en ten slotte van zijn | |
[pagina 140]
| |
leven”. Er is uit een oogpunt van romankunst inderdaad tegen een boek als dit niets in te brengen. Het naturalisme heeft zich nooit gegeneerd, heeft veel, veel “erger” verhalen op zijn verantwoording (die tegenwoordig in schier geen ontwikkelde boekenkast ontbreken) dan dit, waarin met bijna schuwe terughoudendheid geschreven wordt van dingen, die er niet minder menschelijk om zijn, dat de noordsche menschheid er liever niet van weten wil. Het is werkelijk tragische menschelijkheid, zoowel in de droevige scheiding van Johan en zijn vader, als in den noodlottigen omgang van Johan en dien schilder en het eenige, dat men den schrijver behoort te verwijten, is dat hij de tragiek niet sterk genoeg heeft uitgedrukt. Wij voelen ons ontroerd door het denken aan het geval, dat ons dit boek stelt, maar niet zoozeer door het boek zelf. Daartoe is er veel te veel precieusigheid, en daarbij onoorspronkelijk fijn-doen in, en impressie-doodende uitvoerigheid van allerlei bijzonderheden. Het gansche boek lijkt ijsselijk bestudeerd en verzorgd, elk woord zwaar van ontzaglijke intentie, doch de pijnlijke waarheid is, dat het Van Deyssel is, Van Deyssels ziens en schrijfwijze in de gewaardeerde Adriaantjes. Waar wij nu echter aan één zulken V.D. genoeg hebben, doet een zwakkere dubbelganger hinderlijk aan, die bovendien den indruk geeft de Hollandsche taal niet altijd naar haar waarde te behandelen of zelfs te kennen. Hij schrijft b.v. van iemand, die een “diep gezicht” in iets heeft, van een “afschrikwekkende verschrikking”, een “diepgezonken ziekte”, “snel overgankelijke liefde”, “uit levensbeschrijvingen had Johan onvoorwaardelijk gelezen”,... “moesten dan dikwijls de lampen nog licht op”, “Eenmaal eens...” enz. Waarlijk zéér enz.... elke pagina bijna brengt dergelijke monstruositeiten en een zinsbouw als deze behoort ook geenszins tot de zeldzame onaangenaamheden: “Johan leed den volgenden dag diep aan zijne pijnen, zoodat het hem lastig viel om te leven, zoodat hij dikwijls aan zelfmoord dacht, maar dit niet deed om zijnen vader, dien hij lief had.” Maar bedenkelijker is nog, dat deze deels gewilde slapheid en weeke preciesie van uitdrukking, deels van zelf ontstane slordigheid en stumperige onnauwkeurigheid tengevolge van taalonmacht, zoo duidelijk verband houden met de slapheid van karakterteekening, die in bijzonderheden verloopt, maar een algemeen beeld niet geeft. Noch Johan, noch de vader, noch de schilder worden ons voldoende zichtbaar. Alles wordt opgeofferd aan détail-beschrijving, die het voor mijn gevoel maar hoogst zelden “doet”. Gaarne zou men dieper en inniger besef krijgen van een verfijnden zwakkeling als Johan, maar de schrijver geeft ons diens gevoelens en overwegingen altijd met betrekking op allerlei voorwerpen | |
[pagina 141]
| |
en omgevingen, die hij dan zeer nauwkeurig beschrijft, alsof ze ons op zichzelf wat schelen konden. Curieuze en waarlijk verfijnde bijzonderheden van leven en gevoel kunnen wij hier en daar ongetwijfeld genieten, maar de ruime greep naar het geheel en vooral de eigen ziening ontbreken toch al te zeer. Het is weer een zee van kleinkunst - en vaak van het vervelende genre - waarin het groote dramatisch gebeuren gewis verdronken zou zijn, als het niet soms krachtig genoeg geweest ware om zichzelf te redden. Nu - zoo wil het schijnen - heeft het boek van den heer De Haan enkel waarde om zoowat verfijningen van gevoel en om het nieuw element van menschelijke vreugd en leed, die 't, misschien nog meer lyrisch dan episch, heeft gepoogd te verwerken.’
Coenen blijft in zijn verdere leven zeer nauw betrokken bij het maatschappelijke en politieke leven. Tijdens de Eerste Wereldoorlog schrijft hij voor De Amsterdammer en vanaf 1915 voor De Nieuwe Amsterdammer van Wiessing zijn kronieken. De wereldoorlog schokt en verbijstert hem, hij laakt de intellektuelen en kunstenaars, die aan die verblinding meedoen, en laat zich misprijzend uit over de overdreven vaderlandsliefde, die zovelen beheerst. Ook op dat punt vinden Coenen en Carry van Bruggen elkaar in die jaren. Hij is teleurgesteld in de socialistische beweging, die de oorlog niet heeft kunnen voorkomen en tot eng nationalisme is vervallen. Met een zekere scepsis volgt hij de Russische revolutie; hij weet maar al te goed dat revoluties gevormd worden door blinde krachten. Het idealisme van de vredesbewegingen doet hij af als naïef. Na de oorlog treedt hij toe tot de in 1919 opgerichte Bond van revolutionair-socialistische intellectuelen. In latere jaren blijft hij de SDAP critisch volgen, vooral haar verburgerlijking moet het bij hem ontgelden. De crisistijd inspireert hem tot felle artikelen. Niet alleen de economische malaise neemt hij dan op de korrel en de wantoestanden in verband daarmee, hij wijst ook op allerlei reactionaire tendensen in de Nederlandse samenleving. Wat hem grote angst aanjaagt is de dreigende opkomst van het fascisme, het overwegen van het collectivisme. Van de NSB van Mussert wil hij niets weten. In 1933 is hij ernstig bezorgd als Hitler aan de macht komt en de jodenvervolgingen beginnen. Fel bewogen schrijft hij over het proces van de Rijksdagbrand. In 1933 wordt hij voorzitter van het Comité van Kunstenaars en Intellectueelen, dat hulp beoogt te verschaffen aan de slachtoffers van het Hitler-fascisme en zich o.a. tot taak stelt de verkoop te bevorderen van de Nederlandse uitgave van het Bruinboek van de Hitler-terreur. Bij zijn dood in 1936 schrijft Ter Braak: ‘Coenen, de pessimist en scepticus, was iemand, die niet afzijdig bleef, al stond hij ironisch | |
[pagina 142]
| |
tegenover het leven. Hij was humaan, en als “humanist” nam hij deel aan allerlei acties, die volgens zijn inzichten de humaniteit konden bevorderen. Zoo was Coenen overtuigd anti-fascist en schroomde er nooit voor dat ronduit te bekennen en met zijn scherpe pen te verantwoorden; zoo steunde hij spontaan de hulpactie ten bate van de Duitsche emigranten. In deze en dergelijke uitingen ontdekt men nog een ander mensch dan een knorrigen criticus van “Groot-Nederland”; en ook dezen mensch zal men missen, nu zijn soort zeldzaam wordt.’ ‘Frans Coenen weigert een adres te teekenen’, karikatuur door Cornelis Veth. V.l.n.r.: mevr. Ribbius Peletier(?), Koos Vorrink, A.M, de Jongen Frans Coenen. Naar alle waarschijnlijkheid betreft het hier een adres voor de vereenvoudiging van de spelling, uit 1927. In De Telegraaf van 3 december 1927 liet Coenen weten: ‘het ligt niet op den weg der letterkundigen tot de vorming van enuchen mede te werken’. Overigens had Coenen al in 1910 geageerd tegen de Kollewijnse spelling.
|
|