Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Coenen en de erotiekCoenen en de erotiek is een hoofdstuk apart. Verderop zal blijken dat Coenen veel van zijn erotische ervaringen verwerkt heeft in zijn romans en verhalen. In de jaren tachtig en negentig van de 19de eeuw zijn er nog al wat schrijvers in buiten- en binnenland die het taboe dat er op de sexualiteit rustte, bewust doorbraken: Zola, Ibsen, Strindberg, Wedekind en Van Deyssel en Heijermans in ons land. Volgens J.M.W. van Ussels Geschiedenis van het seksuele probleem vond er in de jaren tachtig van de vorige eeuw een revolutionaire verandering van de sexuele normen plaats. Die revolutie werd, volgens Van Ussel, vooral tot stand gebracht door schrijvers en kunstenaars en overgenomen door vertegenwoordigers van de medische en psychologische wetenschappen. Die taboedoorbreking past geheel in het streven van de naturalistische, literaire beweging, waartoe ook Coenen gerekend kan worden. Volgens de naturalisten was de voornaamste taak van de schrijver het vastleggen van de maatschappelijke werkelijkheid in romanvorm. En dat zonder restricties, zonder idealisering, zo objectief mogelijk. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Weldra bleek die objectiviteit een illusie en constateerde men dat de werkelijkheid in de naturalistische boeken sterk persoonlijk was gekleurd. Coenens proza is hierop geen uitzondering. Wie zijn werk leest, kan niet aan de indruk ontkomen, dat de wijze waarop hij de sexualiteit beschrijft een persoonlijk stempel heeft. In veel romans en verhalen is de sexuele drift van zijn personages verborgen aanwezig. Het geeft aan zijn werk iets klefs, iets broeierigs. Zijn personages doen duidelijk moeite hun driften te onderdrukken. Maar die geforceerde onderdrukking kan niet verhinderen dat ze lichamelijk opgewonden raken; ze hebben nogal eens last van benauwdheid, een koortsig gevoel, zweterige huid enzovoort. Ongetwijfeld geeft Coenen met dit soort zwoele beschrijvingen een beeld van het sexuele gedrag, dat vrij representatief was. We leven dan nog in de donkere dagen voor Freud. Wel mogen we niet vergeten dat romanciers in die jaren voorzichtig moesten zijn. Slechts schoorvoetend konden ze allerlei sexuele taboes doorbreken en de aandacht vestigen op de dubbele moraal en de onrechtvaardigheden in de sexuele verhoudingen. Denk maar aan het schandaal dat de publikatie van Een liefde van Van Deyssel verwekte in de jaren tachtig en de romans van De Haan in het begin van de 20ste eeuw. Coenens dagboek bevat een plot dat voor die tijd erg gewaagd was. Het | |
[pagina 61]
| |
verhaal of de roman, gebaseerd op dat plot, is echter nimmer gepubliceerd. Opmerkelijk is dat Coenen een van de eerste Nederlandse schrijvers is geweest, die in een verhaal voorzichtig een ontluikende lesbische relatie heeft beschreven. Dat dit verhaal, ‘Burgermenschen’ geheten, door een man werd geschreven, is veelzeggend. Wat aan mannen werd toegestaan aan taboedoorbreking, werd aan vrouwen verboden.
Op vele plaatsen in zijn dagboek heeft Coenen het over de grote rol die de zinnelijkheid in zijn leven speelt. Als hij op zaterdag 21 september 1892 de motieven wil noteren die tot zijn daden leiden, komt hij tot het volgende:
‘IJdelheid primo dan zinnelijkheid, medelijden behoefte tot zelfonderzoek zijn hoofdmotieven, meen ik.’
In zijn dagboek geeft hij ook aan dat het zinnelijk begeren bij hem pas op relatief late leeftijd een rol is gaan spelen. Dit stemt wonderwel overeen met wat in Een zwakke valt te lezen:
‘Zinnelijkheid was in zijn kinderjaren nooit een factor geweest in zijn denken noch in zijn lijfsvoelen. De jongens op school hadden hem van alles op de hoogte gebracht, bij stukjes en beetjes, prikkelend genoeg voor andere naturen dan de zijne. Maar bij hem namen zijn teer, ziekelijk lichaam en droomerige gedachten die zaken maar weinig op. Later ging hij wel mee, als de ouderen de meisjes van een school op de andere gracht tegemoet liepen en opwachtten, doch dat meer uit nieuwsgierigheid en om echt jongensachtig te zijn, niet wijl hem die smalle, tenger-bleeke gezichtjes en schrale haarvlechtjes op zich zelf een emotie gaven. Veel meer waren er op zijn eerste school een paar jongens geweest, waarvoor hij successievelijk iets gevoeld had. Hij kon lang aan hen denken, en hen uren lang aanzien, als liefkozend met zijn blikken, en verder was 't nooit gegaan. De een, een fijn klein ventje, met blond krullend haar en donkere oogen was een tijdje zijn vriendje geweest en toen van school gegaan lang vóór hem. De ander, een donker gebruinde Oost-Indische jongen, had hem een valschen streek gespeeld en daardoor zelf de opkomende genegenheid in Johan gedood. In latere jaren en opde burgerschool had hij eigenlijk nooit iets van zijn zinnen gemerkt. Hij geloofde 't tenminste niet... die tijd was een lange grijze streep in zijn herinnering... Tot voor een paar jaar, in den zomer... Maar de gebeurtenissen van het vorig jaar en zijn harder werken tevoren hadden hem dat lang doen vergeten. Noch zijn werk en levenswijs, noch zijn lectuur - hij las 't liefst reisbeschrijvingen - brachten hem vaak die gedachten in 't hoofd en als hij er van hoorde was het als van iets vreemds buiten hem, als van een ziekte van anderen, waarmee hj nooit iets te | |
[pagina 62]
| |
maken hoefde te hebben, zoomin als met mazelen of roodvonk. Maar nu, man geworden in deze laatste jaren en in zijn meer zelfbewuste persoonlijkheid zich, tenminste op oogenblikken, wel “gevestigd-lid-van-de-maatschappij” gevoelend, een “handelsman”,... nù werd 't alles anders en de zinnelijkheid een benauwing van zijn bestaan.’ (p. 140-142).
Ook bij Coenen wordt de zinnelijkheid, laat ontwaakt, een benauwing van zijn bestaan. Eind 1887 tekent Coenen voor het eerst in zijn dagboek op dat hij gekweld wordt door zijn neiging tot onanie. Hij stelt dat ‘men’ zijn onanie had moeten ontdekken op een leeftijd dat het kwaad nog weinig wortel had geschoten. In de daaropvolgende jaren probeert hij er van af te komen. Onanie maakt dan deel uit van een aantal eigenschappen waartegen hij zich teweer moet stellen wil hij zijn ‘zedelijk ik’ verbeterd zien en tot werklust en kracht kunnen komen. Op zaterdagavond 28 september 1889 noteert hij:
‘Ik ga eenvoudig naar een kast, al ziet mijn timiditeit daartegen op. Dan hoop ik tenminste van dien kant niet gestoord te worden als ik rustig werken wil.’
Op 6 mei 1890 blijkt hij zijn timiditeit overwonnen te hebben: ‘Hier bij dit blad wil ik leggen het merkwaardig document, dat ik schreef op de avond van den 6en Mei. De indrukken op den avond zelf opgeschreven mooier kan 't niet! [...]’, schrijft hij op 20 mei. Het document is in de loop der jaren verhuisd naar de dagboek map met losse vellen en volgt hier volledig: | |
‘6 Mei '90Ik kon niet klaarkomen. Bij 't intreden in die kamer, een gevoel of ik op visite kwam. 't Scheen me zoo nuchter zoo prozaïsch, de hoogere wijding ontbrak. Daarbij was 't een echte meid maar toch, ik vermeed haar in de oogen te zien, ongeveer alsof ik bang was dat, dit doende, een van beiden zou zeggen, wat spelen we hier een bespottelijk ellendige comedie! De kamer was te gewoon, 't gaslicht te arm. Ik was te nuchter, en ook bij haar naaktheid, vond ik maar soms iets verhittends. Als ik haar had kunnen slaan! maar om wat reden? en die oude vrouw, die beneden de krant zat te lezen! Er waren oogenblikken dat ik mij schaamde, en dat ook zeker voortdurend gedaan zou hebben, als zij niet zoo volmaakt eenvoudig en natuurlijk was geweest, sprekende over al die dingen, met de meeste kalmte der gewoonte, bijzonderheden vertellend van haar hoerenleven, alsof 't een nobel vak was. | |
[pagina 63]
| |
Toen wij daar naakt liepen, om warm te worden (werd zij warm?) vermeed ik in den spiegel te zien, een soort schuwheid mijzelf met haar aan te zien. Ook durfde ik haar niet kussen [tussengevoegd: had ik afkeer ervan haar te kussen], uit een dégout, een gevoel of ik geen reden had dat te doen, daar men dat voor hoogere wezens bewaart. Maar ook omdat ik wat vies van haar hoofd was. Ook daar in bed geen kwestie [?] ook niet, vooral niet toen zij hem erin stopte, - integendeel 't weeë gemorrel, 't vieze gevoel, waarvan ik mij uit schuwheid nauwelijks rekenschap dorst geven verminderde nog de lust. Als ik haar meer gekend had, zij mij meer familiaar, minder vreemd geweest was, als ik haar had mogen slaan, als zij minder de pokdalige meid was geweest, én 't niet mijn eerste zenuwachtige maal ware, dan ware het wellicht gebeurd, dan was er geen kwestie [?] van. Ik bewaar de zelfde sensatie ervan, dezelfde flauwe oksellucht, 't zelfde gevoel van eenigzins vies zijn van mijzelf, als toen met Vinc[ent]. Nu heb ik 'n gevoel van voldaanheid eindelijk zooiets van nabij te hebben gezien: ik heb praktijk. Telkens dat gevoel van: ben jij 't waarachtig zelf? Mijn eene ik zich schamend, verwonderend over mijn andere. Wel vage welluststromen dan 't rijke gevoel van te kunnen, 't begeerde bij mij te hebben, de droom als realiteit te zien, maar dan weer een beetje walging over die rimpelige buik, die kleine hangende prammen, waar ik met mijn neus op zou moeten liggen. Ook wel 't eenigzins kwellende idée, dat zij mij soms uitlachte, over mijn niet-kunnen, onervarenheid of zoo. Dan was er nog een klein, heel klein weinig schaamte over de onmacht, samen met verwondering over- en trotschheid op mijn koele zelf. Ik ken toch 't gevoel wel, maar dit beloofde mij daar niets. Ik vind de verbeelding wellicht mooier dan de werkelijkheid. Die vond ik zoowat vreemd-vries. Misschien ben ik niet vatbaar voor lust gewekt door de brutale werkelijkheid van een naakt vrouwenlijf. Misschien is 't maar een distinctie verschil en was dat mij te gemeen (Toch was 't niet zoo gemeen) Misschien ook moet ik zoo iemand veel beter kennen, meid en plaats, beide, en is 't waarlijk noodig dat er wat affectie bijkomt. Ik moet mij volkomen op m'n gemak en niet zoo schuw-vreemd voelen tegenover mijzelf. En misschien ook moet de zij intellectueel veel meer aantrekken. Zoo in koelen bloede geeft dat niets, geloof ik, en als 't waarlijk waar blijkt, dan ben ik er trotsch op dat ik er te goed voor ben.’
De aantekening van 20 mei 1890, waarvan de beginregels hier het hoerenbezoek inleidden, zet zich voort met: | |
[pagina 64]
| |
‘Ik ben zoo blij, 't eindelijk gedaan te hebben, zooals ik toen schreef, 't geeft me zoo'n zelfvertrouwen, zoo'n voldoening nu dan toch ook te weten wat en hoe 't is, niet altijd behoeven te doen alsof men de zaak meer dan in theorie kent. Toch was er op die avond de zenuwachtigheid, de angst van het ongewone, een vaag gevoel van schuldig zijn zooals stoute kinderen. Dat komt uit mijn beschroomdheid voort. Maar er was ook iets als: hoe zou je dat verantwoorden tegenover hen, die je verontwaardiging en afschuw van de prostitutie kennen? Er was veel waars in dat verwijtingsgevoel. Ik heb geen recht te spreken als ik gedaan heb, wanneer ik zelf nog gebruik maak van een gelegenheid om welken reden ook, al is die reden nog zoo verschoonbaar. Maar 't ongeluk is, dat ik tegen de kennissen altijd spreek in een geanticipeerden toestand, alsof ik reeds was en of ik al beleefd had, wat ik voor vele jaren wellicht zijn zal. Zeker, ik ben gegaan en ik zal weer gaan, omdat ik 't niet verdragen kan eigenlijk niet te weten, groen te zijn, omdat, ten tweede, ik 't [onleesbaar] vind uit een kunstenaarsoogpunt. (Ik wil weten hoe ze zijn, hoe ze denken en spreken en hoe de plaats er uitziet) en ten derde hoopte ik genezen te worden van de onanie, omdat deze wijze, de gewone mij beter, minder schandalig toeschijnt, meer gewoon, meer vergeefelijk. Doch in dat laatste opzicht weinig succes: ik was zoo wat vies van haar en van de zaak en onanie geeft meer omdat ik mij er meer bij denken kan. Ik wil de vrouwen niet om te naaien, maar om ze te mishandelen, te slaan. Zoolang ik mij herinneren kan heb ik mij dat voorgesteld bij de onanie, 't bezitten zelf zegt mij niet veel, geloof ik. Het is een zonderlinge aberratie, zoo iets als de lust tot dooden van Jacques in la Bête Humaine. Daar ik nu deze vrouw niet kon slaan, zoo was 't voornaamste genoegen er af. Wanneer ik nu een zeker aantal malen gegaan zal zijn, wanneer ik mijn weet- en zienbegeerte heb voldaan, dan zal ik naar die gelegenheden niet meer omkijken, vooral daar toch mijn lust niet bevredigd wordt, weet ik dat zeker. En dan zal ik volkomen 't recht hebben te spreken zooals ik nu reeds doe. - Zij was zoo kostelijk naief, had zoo niets van de “gevallen vrouw” aan zich. Ik zei, dat na mij er zeker nog wel een zou komen, en 't antwoord was: “ik wou 't!” Zoo volmaakt natuurlijk, zoo eenvoudig. Er was een kinderlijke begeerte in te hooren, een flauwe hoop op iets zeer aangenaams, waartegenover alle moraal bespottelijk werd. Zij klaagde over concurrentie, stelde haar eer er in dat alleen “nette” heeren bij haar kwamen en wou ook maar nauwelijks bekennen, dat zij altijd aan de deur stond om te roepen. | |
[pagina 65]
| |
Zooals een dikke man zijn kost verdient met zich te laten kijken, zoo deed zij 't door zich te laten naaien door wie bliefde. Wat was daar verder aan? Zij werkte zoo goed als een ander, want voor zijn plezier doet men dat niet. Ideeën van wellust, van schandelijk genot in de omhelzing, waren mijlen ver weg, evenals ook maar de minste zweem van schaamte. Of zij den vreemde haargezicht of haar buik liet kijken, dat was volmaakt onverschillig. Haar eenige zorg was, dat men haar niet te lang ophield. Zij vertelde van een heer, die maar nooit klaar kon komen en dan zoo lang lag te “rijen”! Dat was zoo vervelend, je kon er natuurlijk niets van zeggen! Goddelijk! Dat was eerlijkheid, de behoefte om “prompt en civiel te bedienen”, ze wilde de klanten niet afzetten, ieder moest tevreden vertrekken. Als men bij haar kwam om klaar te komen, had men ook 't recht daartoe. O, als nu waarlijk alle vrouwelijke schaamte absent is, wat zal men zoo iemand dan zijn levenswijs verwijten. Dan is er geen spraak van zelfverwijt en men verdient eerlijk zijn brood met de bizondere lichaams-inrichting, waarvan de mannetjes gebruik maken. Men steelt niet en men luiert niet, wat is er dan aan te merken? En zeker is haar zielstoestand thans niet noemenswaard anders dan vroeger toen ze nog diende, dan nog vroeger wellicht toen ze nog kind was. De schuld van de maatschappelijke inrichting is 't, die maakt dat armen als beesten leven, leven moeten, jongens en meisjes door mekaar in één bedstee. Die maakt dat geen toezicht op hen kan gehouden worden, die elke ontwikkeling onmogelijk maakt. En als dan later die kinderen, voor wie lang 't genoegen er af is, van hun geslachtsdeel een broodwinning maken, omdat ze opzien tegen hard werken, dan noemt men dat “vallen”, heet dat verachtelijk. Dat is onzin. Er is geen val, waar geen besef van schuld is en waar kan dat zijn bij 't meisje, dat van haar 12e jaar af zich al door de jongens liet “vingeren”? Er is alleen meer of minder werklust en, - naar den stand, - eenige vrees, voor wat de buurt zal zeggen, en ook gebrek aan gelegenheid. Dit houdt zeker velen tegen, in de gevaarlijke jaren. Als zij dan trouwen, is de zaak gered, dan begint de wettelijke hoererij en wie getrouwd is veroorlooft zich de luxe van een groote, fatsoenlijke minachting tegenover de hoeren van professie. Waarom? Wel, dat hoort nu eenmaal zo, er is ook wellicht wat dépit bij, wanneer men hun schandelijk, maar aangenamer gedacht leven vergelijkt bij het eigen behoorlijk maar ellendige. Wellicht, neen zeker, bij velen wat schaamteverontwaardiging. Als ik bedenk wat men zegt, als ik naga 't weinige dat ik weet, dan is in de dierlijke neigingen 't verschil tusschen hoogere en lagere standen niet zoo groot, alleen minder openbaar. Wat dronkenschap, wat zinnelijkheid betreft, overal la Bête Humaine. [...] | |
[pagina 66]
| |
Ach, ach, la Bête Humaine met een laagje beschavingsvernis en een berg ficties van moraal en zielenadel [...]’ | |
De Mientje-affaireIn 1893 begint Coenen een verhouding met een kelnerin uit het café ‘Prosit’ te Rotterdam. Coenen is dan werkzaam bij het Rotterdamsch Nieuwsblad. Over deze verhouding zijn wij voornamelijk ingelicht door het dagboek, één volledige brief en acht ongedateerde brieffragmenten van Coenen, en negen brieven van ‘Mientje’. Een precieze reconstructie van deze voor Coenen zo belangrijke en obsederende relatie wordt onmogelijk gemaakt doordat geen van de brieven te lezen is als een antwoord op een brief van de ander. Bovendien: in het dagboek mag Coenen dan weliswaar telkens over Mientje komen te spreken, maar het ‘toeval’ wil dat hij het dagboek niet heeft bijgehouden tussen 16 juni 1893 en 24 maart 1895, juist die periode waarin de meeste brieven van Mientje en Coenen geschreven zijn. Het dagboek kan gedurende deze periode dus geen aanvullende informatie geven.
Coenen neemt al spoedig nadat hij Mientje heeft leren kennen enkele vrienden in vertrouwen. W.G. Hondius van den Broek, een van zijn intiemste vrienden in deze jaren, schrijft hem op 21 maart 1893:
‘Ik wandelde met je mee er heen, met zoo'n idee dat er een bijzonder, erg bijzonder beest aan me zou worden voorgesteld: Nou mot je is oplette! Gut, ik vond aan mijn eigen erge groenheid nog meer te kijk dan aan... aan 't merkwaardige dier. [...] Ik - maar wee, zoo'n onervaren ik, wat zal die zeggen! - ik zou, als ik in jou plaats geweest was - jou 't “rare beest’ niet hebben laten kijken. En och gutte 't rare beest zelf had er besef van. Ze is zus, ze is zoo; dat je me dat gezegd had, voelde ze. Maar amice, ik weet heel wel dat ik een doodbanaalkellnerinnenvrijerijtje zit op te poetsen tot mooi blinken. [...] Wel 4 dagen zul jij er beroerd van zijn als 't uit is!’
Ook anderen uit Coenens vriendenkring laten zich wat schamper over de relatie uit. In de dagboekaantekening van 9 april 1893, de eerste waarin hij over Mientje schrijft, reageert Coenen op zo'n kritische opmerking:
‘Ja, 't is een burgerschooljongensverhouding, heelemaal, wat sensueel, wat sentimenteel, niet mannelijk. [...] Een jongen ben ik dan ook in die dingen. | |
[pagina 67]
| |
W.G. Hondius van den Broek (1867-1913), een van Coenens meest intieme vrienden. Zij leerden elkaar kennen op het Utrechts gymnasium. Van de correspondentie tussen beiden zijn alleen de brieven van Hondius bewaard gebleven. In 1894 schreven zij samen de ‘Buitenlandsche Bibliographie’ van De Groene Amsterdammer en zetten deze voor korte tijd voort in De Kroniek. Hondius, erfelijk belast met melancholie, pleegde in 1913 zelfmoord.
| |
[pagina 68]
| |
Wel willen niet durven, en opzien tegen de materieële moeite, hebben altijd tegengehouden. Nu zijn dit mijn eerste stappen. Zal ik 't ooit brengen tot dat grofcynisch gebruiken van een meid als de gewonen... dat geloof ik niet. Daartoe voel ik teveel met de anderen mee: daar zal altijd een teer medelijden bij ontstaan, dat kan niet anders.’
Al direct is daar het medelijden; Coenen weet dat het geen grote liefde is, geen hartstocht, die hem tot Mientje dreef.
‘Gaat waarlijk mijn gevoel voor haar weg? Verzwakt 't langzaam? Best moogelijk, dan blijft alleen 't meelij. Van den beginne was 't niet een neiging, die mij uit 't werk riep, wel een rustpunt, waar ik verveling ontloopen kon.’
Op 5 juni 1893 blijkt de verhouding zich verinnigd te hebben:
‘Van al die verwachte dingen is niets uitgekomen, heelemaal niets. Het kwam: een luguber worden van de heele verhouding, met voortdurend toekomstgesprekken, snijdend meelij. Toen 't brusk afbreken door haar gewild en toch niet gekund, met enkele smartdagen vol verlangen. Want mijn ijdelheid lijdt niet meer, zoo die ooit geleden heeft. Zij heeft mij wel lief, half sensueel, half intellectueel en 't is geen burgerschooljongensverhouding meer. Zij heeft zich gegeven en ik voel nu groote teerheid. Had ik mij ook niet al gewend, een goeie vriend, beetje beschermer haar te zijn, die haar wat plezier en wat kleur gaf. Voor de rest zorgden de straatmeiden. Maar nu is 't veel anders en mooier. Dat is een zacht tintelend gevoel, dat ik om mijzelf, als een man kan bemind worden en begeerd. Dat zij van mij is, heelemaal en alleen en voor mij. [...] Groote timiditeit en zenuwachtigheid in den aanvang... 't komen, 't gegeneerd zijn, 't cognac drinken om moed te krijgen, 't wachten op 't donker, om naar 't hotel te gaan. 't Half wel, half niet, eigenlijk wel willen van één kamer, maar niet zelf willen zeggen, uit schaamte, en angst minder te worden voor mij.’
Kort daarop echter, op 16 juni 1893, ziet Coenen de verhouding als uitzichtloos:
‘[...] zorg om wat ik zie van mijn en haar leven hopeloosheid. Heendenken naar de scheiding doet pijn, heendenken naar een vereeniging geeft angst en vrees voor de gevolgen, terugschrik voor handelen en scènes.’ | |
[pagina 69]
| |
In haar eerste brief, van 20 september 1893, klaagt Mientje over de stilte in het café:
‘Na een zeer eenzame dag gesleten te hebben, verveelde ik mij gisteren avond op eene gruwzame manier. Er was weinig bezoek noch schippers, noch stokers, en wat mij meer speet er waren ook geen chique ventjes waarmede ik den tijd kon verdrijven, zoodat ik eindelijk om 12 uur te bed ging, zonder nachtkus of iets dergelijks.’
Uit deze brief blijkt verder dat broer Louis en Coenens vriend Vincent van Gogh voor Mientje oude bekenden zijn:
‘Zooals ik bemerk kunt ge het goed vinden daar [Amsterdam] vooral in gezelschap van zoo'n lief broertje Louis, a propos zult ge eens aan hem vragen, of hij zijn veertjes nog heeft, en of hij die malle fransche kuren al een beetje heeft afgeleerd. [...] Zoo je bijgeval Mr. van Gogh spreekt, herinner hem dan eens aan de beloofden papagaai [...]’
Drie dagen later schrijft Mientje weer aan Coenen. Deze brief volgt hier onverkort: | |
Rotterdam 23 Sept 93Lieve zoete Snoeperige Frans Waarom vindt je mijn brief te stijf, ik weet zelf niet dat ik dat heb gedaan, maar nu wil ik het een beetje anders doen, daar zult ge misschien meer pret in hebben. Het is natuurlijk dat jij veel aardiger schrijft als ik, jij doet net als of je met mij spreekt, maar dat kan ik nu eenmaal niet. Ik ben blij, dat je Maandagavond reeds komt, dat is gelukkig weer een dag gewonnen, want de tijd duurde mij toch al lang genoeg, vooral als men zich zoo verveelt. Er is haast niets te doen een echte slechten tijd, de eenige waar nog wat aan zit is Paatje. Alle avond, tegen 10 uur, krijg ik zoo'n verlangen je te zien, ik loop iederen keer naar de deur en dan weer na achteren. De schippers zeggen, dat ik geen rust meer heb, dan zeggen de anderen, ik geloof dat de dokter moet komen. Ja liefste, ik verlang ook erg naar je, dat ik blij zal zijn als je weer hier ben en geregeld elken avond bij me komt, dan kan ik je weer eens lekker pakken. Heerlijk dat wij zooveel van elkaar houden Je ben ook zoo lief en goed voor mij, dat ik heusch erg veel van je houd. Het is jammer, dat je mij niet mag hebben. Ik weet niet hoe je op die gedachten komt, dat ik met opzet de brief verkeerd zou hebben geadresseerd ik heb het heusch niet geweten, ik zou jou, noch je vader eenig | |
[pagina 70]
| |
Fragment van een brief van Mientje aan Coenen.
| |
[pagina 71]
| |
verdriet willen aandoen. Wat zou ik er aan hebben, of je vader wist, dat je kennis hadt aan een kelnerrinnetje, niets, niet waar, ik ben dan ook een beetje boos dat je zulke kwaden gedachten van mij hebt. Je moest, Mijheer van Gogh eens van me groeten, en zeggen, dat hij volstrek geen haast met de Papa of Mamagaai behoeft te maken. Is Louwietje nogal in zijn schik dat jij bij hem bent? ik geloof het wel, en je zult je wel goed amuseeren een beetje verveelend vindt ge toch alles, je ben een beetje verwend ventje, dat heeft je broer me zelf gezegd, maar dat neemt niet weg, je ben toch lief ik vindt je zoo heel goed. en wij kennen elkaar al lang genoeg, zoodat ik die kuren al weet van je. Daar je nu Maandag komt, zoo zou ik graag willen, dat je heel vroeg komt, dan kunnen wij nog eens gesellig uitgaan, en geloof me het is nu al een langen tijd voor mij geweest, dus je onthaal zal meer dan gewoon zijn. Ik ben trouwens ook zoo erg aan je gewoon geraakt, dat ik zelf zonder jou geen genoegen of pleizier hebben zou. Schrijf nu eens gouw terug met welken trein je aan komt, doe tevens mijn groeten aan je broer Louis, en zeg hem dat hij altijd nog zes, zegge zes zoentjes aan mij te goed heeft, dus als hij ook niet spoedig komt, dan geef ik ze aan een ander. Je zult wel verwonderd wezen van mijn schrijflust, maar je moet weten ik zit alleen in de kamer, en heb nu goeden zin en tijd om over alles eens na te denken. Enfin veel bizonders is er ook niet in je afwezigheid gebeurt, vóór dat ik het vergeet, je moet wat moois voor me mee brengen en Louis moet je ook wat voor mij meegeven als Souvenir. Nu wordt toch warempel mijn vingers krom van 't schrijven terwijl mijn maag honger heeft dus ik schei uit. Na je nogmaals heerlijk gepakt en gekust te hebben zal ik steeds blijven je liefhebbende Mientje.
De derde brief (23 februari 1894) zorgt voor verkoeling. Mientje wenst de verhouding beëindigd te zien:
‘[...] Zooals ik merk, ben je niet erg in je schik met me, dat laat je tenminste duidelijk blijken, je zou me graag zus en zoo willen hebben, maar je moet weten dat ik mij zoo in eens niet anders kan maken. Dan schrijf je verder, dat de menschen zullen zeggen, dat ik niet van jou stand ben, het schijnt zoo te wezen, en daarom vind ik ook, dat het beter is, voor jou en ook voor mij, verderen verbinding af te breken, want het zal zeker wel uitkomen zooals je schrijf en nu kunnen wij ons al die onaangenaamheden besparen want Frans, wij komen toch niet met elkaar overeen in karakter dat heb ik nu bemerkt. Het is beter voor je dat je een meisje zoekt in jou stand, en die niet zoo eigenzinnig is als ik, daar kan je beter mee overweg. Ik wilde je nog wel meer schrijven maar dat is nu niet meer noodig. | |
[pagina 72]
| |
Louis Coenen in 1902. Sinds 1899 was hij ernstig ziek. Broer Frans trok zich dat erg aan en zorgde ervoor dat hij onder behandeling kwam bij Frederik van Eeden te Walden. Louis overleed in 1904.
| |
[pagina 73]
| |
Frans Coenen met zijn Baarnse vriend Vincent van Gogh, de latere uitgever van De Kroniek.
| |
[pagina 74]
| |
Goede lieve Frans laten wij goede vrienden blijven, en tot aandenken stuur ik je hierbij mijn portret, en hoop dat je het met genoegen zult bewaren, als een aandenken. Dus Frans, weest niet boos op me, geloof me het is beter dat we nu nog van elkaar gaan, als later want wij passen niet voor elkaar. Voor het laatst omhelsd door je vriendin Mientje’
In wat waarschijnlijk het vroegste brieffragment is komt Coenen over het standsverschil te spreken en toont hij behalve gevoelens van liefde vooral bekommering om haar lot:
‘Ik had pijn Zondagavond bij ons afscheid, eigenlijk veel pijn. Niets vond ik in je spreken en doen thuis, dat toonde, dat je ook maar eenigzins onder den indruk was, van wat gebeuren ging. Heb ik daarin gelijk gehad? En in je geplaag op de Maasbrug voelde ik meer waarheid, dan mij lief was. Toch deed het me weer plezier, dat je zoo boos werd, toen ik zoo zei, met een lach, die minachtend heenwees naar den onmetelijken afstand tusschen jou, Mientje, en mij, meneer Frans Coenen, dat 't wat moois zou zijn, jou bij mijn moeder te brengen. Dat meende ik natuurlijk niet echt, kind, dat was om te plagen, om je ook pijn te doen. Maar het deed me plezier, dat het je niet onverschillig liet. En, och lieve god! Daarna moest ik je weer alleen laten!... Ik kwam hier aan in een execrabele stemming, en was heelemaal niet lief. Mientje, Mientje, ik hou van je, maar vooral: ik kan niet dulden dat je bent in die omgeving, die gevaarlijk is voor jou en voor je naam en geen rust zal ik hebben voor ik je heb geholpen in een beter milieu, waar je trouwens hoort, door je geboorte en door je opvoeding en karakter. Jij hoort niet in een café, jij bent geen echte kellnerin. Daartoe ben je veel te fijngevoelig en te weinig zinnelijk, te weinig... gemeen, in één woord. Het is geen wonder, dat de heeren je bizonder graag zien en je complimentjes maken. Je bent iets heel zeldzaams en merkwaardigs in een café en dat vinden die ploerten een alleraangenaamste verrassing en afwisseling, op het gewone banale, gemeene kellnerinnensoort. En daarom, lieveling, heusch, denk aan wat je waard bent, gooi jezelf niet weg en bedenk ook, dat je later mijn vrouw moet kunnen worden, ook voor je zelf. Ik hoop je trouw te blijven, dat weet je wel, maar jij ook, jij ook, geef niet toe aan die coquetterie in je, die je mij zoo dikwijls bekend hebt. Geef er zoo weinig mogelijk aan toe, hè, ik bid 't je. Want, waarachtig waar! 't liefdoen tegen je, en 't vleien van die meeste heeren is vol minachting in den grond. Nooit ben je voor die lui meer dan “een meid uit een café”, en hoogstens zeggen ze: “'t is jammer van die meid, ze had iets beters kunnen worden”. Jij merkt 't zoo niet, maar ik die in andere lagen van menschen leef, ik | |
[pagina 75]
| |
merk het! hoe laag ze in 't algemeen op kellnerinnen neerzien, hoe verachtend of daarvan gesproken wordt, als van meiden, die iets, nou ja! maar niet zoo heel veel beter zijn dan.......... hoeren.’
De brief van Mientje van 23 februari 1894 lijkt inderdaad tot gevolg te hebben gehad dat de verhouding zich is gaan wijzigen; in een ander brieffragment schrijft Coenen tenminste:
‘[...] onze tegenwoordige verhouding van vrienden verplicht je tot niets, niets, niets, tegenover mij. Als ik met je uitga, is 't eigenlijk voor mijn plezier en als ik je wat (heel weinig) geld geef, dan is dat, omdat ik de gedachte niet verdragen kan en nooit goed zal kunnen, dat jij op eenige wijze gebrek lijdt aan iets. Ik vraag alleen dat je dan ook geen lichtzinnige dingen doet, dingen, die je toekomst kunnen bederven. Met mij gaat 't vrij wel.’
Dat Mientje de verhouding heeft willen doen bekoelen, zou behalve met het standsverschil, ook wel eens te maken kunnen hebben met een huwelijksaanzoek van een zekere P, waar Mientje overweegt op in te gaan. Er is een brief van 5 maart 1894 van Tinie de Meester-Obreen aan Frans Coenen waarin hij getroost wordt:
‘Als dat een huwelijk moet zijn om “maar geborgen te wezen”! dan zou 't dat met jou later ook zoo zijn geweest en vind je 't geen krime geen heiligschennis een huwelijk uit raison!’
Zij probeert hem aan te zetten tot het schrijven van een verhaal over Mientje en zichzelf:
‘Toe, ga nu iets moois maken. Maak nu een boek over je leven met Mientje of fantazeer er een boek op, maar maak iets van wat je nu zoo door en door voel en heb leeren kennen. God ik wou dat ik 't je in kon gieten die lust die drang om iets te maken.’
Uit een brief(fragment) aan Mientje van rond deze tijd blijkt dat Coenen inderdaad stellige plannen heeft de verhouding te vereeuwigen:
‘Sedert drie dagen loop ik te zoeken naar een titel voor mijn boek, en kan die niet vinden. Kan jij mij niet helpen, poespoes? Nu wacht ik op eenige dagen absolute rust om het laatste verhaal van den bundel te schrijven, 't verhaal van jou en van mij, kindje, dat lang niet vroolijk zijn zal. Stel je gerust, 't worden heel andere menschen met heel | |
[pagina 76]
| |
andere namen.’
Alhoewel Coenen de verhouding meer dan eens beschreven heeft, doelt hij hier op het laatste verhaal uit de bundel Studies (1894), het verhaal ‘Kermis’, waarin het drukkende samenzijn van een heer en een meisje van lager komaf wordt beschreven. De man beseft dat hij niet de geschikte persoon is om voor haar het kermisgebeuren tot een bron van vreugde te maken. Ondanks de wetenschap van de man dat hun verhouding eigenlijk geen zin heeft, blijven ze elkaar elke avond weer ontmoeten.
Een belangrijke brief van Mientje is gedateerd 18 mei en bijna zonder twijfel uit 1894 - het jaartal is later door een onbekende hand toegevoegd. Mientje blijkt niet langer in het café te werken:
‘Je zal er noch wel eens over denken geloof ik, dat ik zoo in eens bij Timme woond Nu ik moet je zeggen dat het zoo heel prettig niet is, een beetje saai, maar ik heb het hier goed en behoef niet te drinken zoo als in Cafés ik mag natuurlijk alles doen wat ik wil en als ik vroeg op sta en gouw voort maakt kan ik alle middag gaan wandelen, dat is gezond en vooral in het park en ik behoefd er geen langen weg voor te maken en dan ga ik er een beetje zitten lezen of haken dat is zoo gezellig Zeg hebt jij niet een paar boeken om te lezen dan zal ik ze je weer terug sturen Wat zal het leuk zijn als jij weer in Rotterdam woond dan komt jij ook naar het park of je komt thee bij me drinken Anton mag jou toch leiden of misschien kan je de kamer bij ons huren dat is ook niet kwaad.’
In de enige volledig bewaarde brief wil Coenen klaarheid scheppen in zijn verhouding tot Mientje; Mientje's woorden: ‘Je zal er noch wel eens over denken geloof ik, dat ik zoo in eens bij Timme woond’, blijken profetisch te zijn geweest. | |
‘Amsterdam 15 Febr. '95 's avondsBeste Mientje! Ik wil mij wat lucht maken in een brief, al is 't onzeker of ik dien brief ooit zal verzenden. Ik wil eerst zien hoe zoo'n ontboezeming mij aankijkt als ik minstens 8 dagen verder ben, en dan... ik heb al zooveel dergelijke brieven geschreven, die onnoodig bleken en daardoor eigenlijk zeer dwaas werden. | |
[pagina 77]
| |
Toch geloof ik, dat deze nu niet geheel ontijdig zal zijn, want het is dezen keer wel 't einde, zoover ik te zien vermag. Zeer eenvoudig hebben we vanmiddag afscheid genomen, doodsimpel gelijk dat altijd gaan moest bij ernstige dingen, maar ik meen dat je 't wel wist en ik wist 't zeker dat 't anders was, dan bij vroegere gelegenheden, toen je mij afschreef, en toen je wou gaan reizen. Want toen was er een vaste wil tòch vast te houden, nu was die er niet. Een feit was hier nu tusschen gekomen en de afzegging komt nu van mijn kant. Ook heb jij niet den wil toch nog vast te houden. Je begreep zelf te goed dat 't gedaan moest zijn en ik, als ik goed nadenk, vind niet zoo heel veel om je te blameeren. Jij kunt 't nu eenmaal niet helpen, dat je 't “Mientje” niet bent, zooals ik in Prosit zag, van je maakte, is eigenlijk 't woord. Van dat eigen maakbeeldje heb ik telkens weer wat af moeten doen, dat er bij nadere beschouwing niet aan bleek te zijn, dat ik dikwijls angstig was of er nog wel iets zou overblijven. Ach jé! heel veel is 't ook niet, nà vanmiddag maar toch wel wat, al kan ik, als jezelf ook goed begreep, dat beetje niet aanvaarden, of je zoudt mij zelf min vinden. Ik deed verkeerd je vanmiddag te verwijten dat je mij het feit zoolang (toch niet meer dan 3 mnd, of was 't op de Leuvehaven oòk al zoo? Ook daar wou je me nooit T's slaapplaats laten zien) verzwegen hadt. Dat begrijp ik nu wel hoeveel moeite en een beetje pijn het je kostte 't mij te doen weten, en dat weggaan en mij alleen laten vanmorgen was zoo goed als een bekentenis. Dat is wel zoo goed als jij maar kunt doen, lieveling. Ik was onrechtvaardig tegen je, maar zoo in 't eerste weet men niet goed, wat men voelt en waarom eigenlijk de pijn is. Maar dat je Timme kon nemen, dat was erg. Mijn god! 't is je toch niet 't zelfde welke man in je bed kruipt! Hoe kon je dat doen! Je hield immers van hem niet. Een “enge vent”... “ik hou heelemaal niet van 'm”... dat zei je meer dan eens. Wat bewoog je dan toch? Was je zoo geil? Maar dat was je nooit? Of alleen met mij niet? En als je zeker niet gewild hadt, zou hij niet aangedrongen hebben, daar was hij de man niet naar en je niet op straat hebben gezet. Voelde je dan geen oogenblik dat je mij pijn zoudt doen? Mijn God, daar was toch een betrekking tusschen ons, inniger dan die tusschen T. en jou. En om mij èn om jezelf, hadt je 't moeten laten. Geen meisje behoort zich te geven, dan aan wie ze lief heeft, anders is ze niet beter dan een hoer. Mij hadt je je gegeven in dien tijd, toen je nog van mij hield, dat was iets anders, wij waren als menschen, die eenigen tijd getrouwd zijn. Maar voor T. voelde je niets. Je bent voor mij wel veel naar beneden gegaan vanmiddag, kind. Ik | |
[pagina 78]
| |
moet al te diep gaan om dat te begrijpen. En ook dat hij voor je zorgt en je bij zich nam, toen Prosit opdoekte is niet een volkomen excuus. Want nog eens: als jij geweigerd hadt, hij zou je niet hebben weggestuurd, en had hij dat ook gedaan, wanneer ben jij ooit bij mij gekomen en hebt gezegd wat moet ik nu beginnen Frans, hier ben ik. Dan had ik je zeer bescheiden, maar toch geholpen tot er betere tijden kwamen. Maar Mientje wou van vermoeiende winkelarbeid niets weten, plezier hebben, en doen wat 't meest voor de hand en 't makkelijkst was. Je hadt voor mij geen liefde eigenlijk maar ook geen vertrouwen, in wat ik voor jou zou kunnen doen. En herinner je: nooit heb je mij op den proef gesteld. Toen Prosit wegging, hadt je me juist afgeschreven. en toen je weer in A kwam, was 't plan gemaakt thuis te wonen en in een hoedewinkeltje te werken. En toen ik weer een brief van je kreeg, was je thuis ziek en daarna hoorde ik niets meer langen tijd. En ineèns was je bij Prosit op de Leuvehaven. Je weet nog wel dat bezoek op een warmen heidag met Vincent, Paaschmaandag was 't geloof ik of Pinkster. Wanneer heb je mij ooit in je plannen gekend, nl. de plannen, die tot uitvoering kwamen. En toen je mij sprak over die scène met T. en de kans weg te moeten, toen heb ik gezegd: doe 't maar, als 't noodig mocht zijn, maar, als je kunt, blijf dan. Je bent daar goed. Hoe kòn ik weten, na al jouw verzekeringen en na wat ik er zelf van wist uit Prosit en later, dat je bij T. gevaar liep. Jawel, je zei den eersten besten te zullen nemen, die je maar hebben wou, maar dat “hebben” beteekende allereerst trouwen bij jou en wie kon daarbij denken aan Timme? Nu “heb” jij nog niets, want je bent niet getrouwd en je hebt iets verloren nl. mij, om in de plaats te krijgen een man, die je hoogstens onderhoudt, van wien je niet zeker bent, die je op den duur veel meer vervelen zal als ik en voor wie jij geen goeie vrouw bent of ooit zult zijn. 't Beste nu voor je is een huwelijk en toch is 't zeker dat 't huwelijk ongelukkig zijn zal, want van jouw verbeteringsplannen geloof ik niet veel. Daar ben je nog te jong toe en te luchtig. Maar niet allen menschen begrijpen dat zoo goed als ik. Je hebt dus dom gedaan tegenover jezelf kind, want nog zat je op geen eiland en kon wachten op mij. En ik, al vind ik later dan een ander, daarom wordt 't niet minder goed en jij maakte me ijverig in 't zoeken, schoon 't vinden niet dadelijk gelukt. En dan, ik moet 't nog eens zeggen: Mientje hoe kon je zoo schandelijk doen, je te laten gebruiken door een man, voor wien je niets voelt! En hoe kòn je dat tegenover mij, die je wist dat je liefhadt!... God, ja, ik zei wel, ga je gang Mientje! als je van T. wensch sprak je te | |
[pagina 79]
| |
trouwen maar eerstens was dat altijd nog ver af en ten tweede: dat ware iets positiefs, iets zekers geweest. Dàn stond aan de eene zij een bruikbare, goeie, zachte vent, die aanbood je dadelijk te nemen en aan de andere ik, die je een schitterende toekomst bood, maar... later, niet te zeggen wanneer. Dan had ik wel moeten billijken, hoe zwaar 't me ook zou zijn gevallen. Maar zoo... Nu heb jij niets en ik niets, en je kón toch weten, dat ik je nooit zou hebben laten op straat staan, zelfs met mijn middelen van nu, als 't er toe ware gekomen. Ik geloof, - en dat doet me zoo'n pleizier voor jou, want 't pleit voor wat fijn gevoel - ik geloof dat onze verhouding je in de laatsten tijd benauwde. Ik schreef 't aan 't weinige gevoel voor mij toe, maar ik meen dat 't plichtsbesef tegenover T. was dat je je schaamde hem te bedriegen, zooals je mij bedroog. En om aan die twee bedingen een eind te maken, deedt je als van morgen geschied is. Dat is wel braaf, al had 't misschien eerder moeten zijn. Maar “nu 't geval er toe ligt”, zooals de menschen zeggen, ga nu ook verder en wordt Timme een vrouw, een heusche huisvrouw. Probeer 't nu met hem en hem alleen te vinden, dien je gekozen hebt voor je leven, weet je! Geen vrijertjes meer, dan deze dan die. Hij is zacht te leiden, makkelijk te behandelen, maar jij zoudt hem tot 't uiterste drijven. Jij had veel slechter kunnen treffen, hij veel, veel beter. Niet omdat jij zoo min bent, maar weinig geschikt voor hem. Oneindig geduld en “nachsicht” heb jij noodig en ook geloof in je en wat liefde voor je. T. heeft alleen 't geduld en 't “nachsicht” en die is nog meest onverschilligheid. Al dit als je trouwt en ik raad je zeer ernstig dat te doen. Als je 't niet doet, wil dat zeggen dat je wacht, wacht op iemand, dien je al minder en minder kans hebt [te] ontmoeten. In dien tusschentijd gaat zijn trouwlust voorbij, en jij, altijd wachtende, altijd onzeker en voorloopig, probeert niet je te schikken, rustig te worden als T's vrouw. En dan komt de tijd, dat hij genoeg van je krijgt. Waarheen dan? Zou je in dien tijd iemand gevonden hebben, die wel zoo goed is je als maintenée te nemen? 't Kàn zijn. Maar je wordt al ouder en niet mooier; 't is meest waarschijnlijk (ook omdat je zooveel heeren niet meer ziet) dat je weer in een café-chantant moet of een café. Dan ben je niet meer “Mien” van 17 jaar en de chanteuse van nòg jonger. Dan loopen de heeren niet meer storm, of 't moest zijn voor één keer... En dan... nou de rest weet je zelf wel. 't Leven heeft niet zooveel verrassingen meer voor je lieveling, en omdat je zuster tenslotte een slecht bij haar passende man gekregen heeft, is 't nog niet gezegd dat jij 't ook zult. En vergeet niet dit, dat jullie beider verledens, 't jouwe en 't hare, voor mannen, vooral “fatsoenlijke burgerjongens” niet zooveel verschil maken. Ze verdenken jou toch van 't zelfde kwaad dat je zuster gedaan heeft. | |
[pagina 80]
| |
En de “heeren”... ach, goeie god! die 't serieus meenen zijn niet veel. Vergeet niet, dat wat mij zoo weinig geschikt voor “betrekkingen” maakt, zoo slap in ijver voor een zaak, een affaire, in den grond 't zelfde is, dat mij 't niets doet vinden, al die belemmeringen, en verschillen, die bij een ongelijk genoemd huwelijk als 't onze wierd door anderen zouden zijn uitgemeten. Maar voor vele “heeren” is een huwelijk ook een positie krijgen door 't geld aan de bruid, en anderen kunnen geen vrouw van “minderen stand” trouwen voor de positie die ze al gekregen hebben. Zoo ken ik wel jonge advokaten en doctoren... Der lange Rede kurzer Sinn: trouw Timme, zoo gauw mogelijk..... als hij wil. Kan 't perse niet anders, ga dan eerst van den zomer op reis, maar zoo je ook maar even merkt, dat hij dat zou aangrijpen als een reden om van zijn plan af te zien, doe 't dan niet. Gelukkig dat je geen kinderen hebt, zoover compromitteert 't dus niet maar meen vooral niet dat 't je nu heelemaal geen kwaad doet. Elke man die een vrouw meer gehad heeft, vermindert haar aanzien. T. is nu al (zoo ik je gelooven mag) de derde... pas op! Dat is of wordt bekend, je moet er door draaien en liegen tegen elk die je weer nieuw ontmoet en ook de bestgezinde van de mannen, die de beste voornemens hadt, kan daar [niet] tegen, als hij merkt wat de waarheid is. Ben je getrouwd geweest, dan is dat alles veel minder (gek genoeg!) dan wordt je in de oogen der maatschappij weer een beetje gerehabiliteerd. Nu ben ik wel teneinde, kind. Zeker zal je mij nog wel zien. Maar dàn is 't nu natuurlijk anders. Dan vraag ik aan T. mij wel toe te staan, dat zijn vrouw uit oud kennisschap. nog eens met mij uitgaat. Mijn Mientje ben je nu niet meer. Ach, kindje, ik begrijp zoo, dat je 't zonder wat pleizier niet doen kunt en zonder wat meer geld ook niet. Ik zal nog probeeren door te gaan, met je beide te geven. Als je nu verstandig bent, dan ga je naar bals niet meer, dan waar T. met je meegaat of een oude kennis, die T. vertrouwt, ik. Het zou 't best zijn als Vincent nooit meer kwam, want hem kan T. niet lijden. En als je niet van den zomer reizen gaat, kan je ook met mij misschien nog wel eens naar Scheveningen, of alleen met mij, (maar dat is bedenkelijk om T) of met ons beiden. Ik wil niet al te veel zeggen en beloven, want ik vrees dat 't nu weggaat wat ik voor je voelde, behalve 't meelij. En o! de afschuwelijke leegte, die er nu al is. Een meid is niets voor mij en weer, zooals jij bent, een meisje te gaan zoeken, daar heb ik geen moed toe en een “dame” ontmoet ik niet, die ik begeer. Daarvoor stel ik te hooge eischen aan een dame-meisje. | |
[pagina 81]
| |
Nog dit ten slotte. Ik heb gezegd: 't meelij blijft, en dat weet ik zeker, die angst om jou, nu wat er van je gaat worden wil niet meer weg, nu minder dan ooit. Houd me altijd, als je wilt, op de hoogte wat je doet en waar je bent. Zulk meelij is niet vernederend. Jij bent me als een klein kind, dat ik tegen mijn wil moet loopen laten, ofschoon 't nog niet loopen kan. Ik wil niet dat je 't slecht hebt in den wereld, bedenk dat. Altijd blijf ik voor je klaar, om voor je te zorgen, al ben ik ook getrouwd later. Ik heb vrienden genoeg, die iets kunnen doen en zullen doen. Bedenk dat. En nu dag Mientje, dat was mijn Mientje Frans C.’
Ook na deze brief, die mogelijk nimmer verstuurd is, blijven Mientje en Coenen met elkaar contact houden. Vanaf 12 juli 1895 schrijft Coenen weer regelmatig in zijn dagboek. Van voor deze datum zijn twee aantekeningen op losse vellen bewaard gebleven, gedateerd 24 maart 1895 en 5 juni 1895. Op 24 maart is Coenen in Rotterdam (vanwege een sollicitatie):
‘Deze eerste Zondagavond van den “tweeden Rotterd. periode”. Op een burgerlijk gemeubeld bovenkamertje 3e verd. zit ik. De jaloezieën klepperen in den guren voorjaarnachtwind. De lamp schijnt stil. Achter mij de penduletik bedachtzaam. Ik kwam aan in regen en stormwind tegen vijf uur weg in den grijzen doodsarmen middaguren uit A. Ik at bij Van der Dusse in de Hoogstraat, ik dronk koffie in 't Z.H.K. en ik ging naar Mientje. Met haar en T. gingen we naar de kleine Comedie en zagen, de Kleine Hertog. Dit zijn de feitjes. De verwachting van morgen, 't nieuwe, is in mij, maar niet zenuwtrillend. Daarvoor is er te veel onzekerheid van hier blijven. Den heelen avond was 't verleden in mij zwakjes, verweemoedig[d] Verleden overal. Toch wel een gestorven zijn van een tijdperk. De zelfde plaatsen en menschen zijn de zelfde niet meer. De tijd is weg en 't gevoel is anders. Hier zit ik, wachtend op de tijden. 't Doet nog wel pijn Mientje bij te wonen met hem, doch 't groot-noodzakelijke voel ik achter 't uiterlijke en ik verzet mij niet. Maar vanavond was er toch weer de zorg om haar toekomst als ik zie hoe verlangerig zij is en hoe arm, dus haar leven. [...] Beelden van 't toen geziene vooral, maar alles onwezenlijk, een | |
[pagina 82]
| |
verleden dat mij, mij van nu niet meer zeer aangaat. Dat wàs zoo toen. [...] Men moest niet smartdenken, niet smartvoelen, niet angstig bezorgd zijn... afwachten: de tijd vergaat en brengt oplossing voor wie zelf dat niet kan. Doe niets en wacht of handel, maar peins niet. Wat moet er van Mientje worden?’
In het begin van de verhouding bleek hoe gebrek aan voldoende financiën het voor Coenen onmogelijk maakte Mientje te onderhouden als zijn vrouw of maintenee. Dit obstakel is op 1 mei 1895 weggevallen door zijn benoeming tot conservator van het museum Willet-Holthuysen te Amsterdam. Gegevens uit de burgerlijke stand van Rotterdam onthullen echter een nieuw obstakel: enkele dagen daarvoor blijkt Mientje in het huwelijk te zijn getreden met Anton Timme. Op 18 juli 1895 noteert hij in zijn dagboek:
‘Ik zou wel veel willen schreien... almaar door en met mijn gedachten altijd blijven bij wat zoo pijn doet, altijd weer overdenken. Ik schrikte van haar plotseling komen zoo laat in den avond, een bekommering, een bezorgdheid toch met blijheid en voldoening gemengd. Twee dagen maakte ik alle emoties van de nieuwheid, 't ongewende door. Dat was een zenuwachtig makende drukking, natuurlijk de zwaartillende bezorgdheid voor de toekomst en ook de traagheid van wennen in den nieuwen toestand. En anderwijl, ik ook wel momenten angstig waarnam in mij de zwaarte van bekommering de beklemdheid over hoe moet dat gaan, wende ik al zoo zeer aan haar bijzijn en was ik al zoo één met het denkbeeld van nu voortaan te zamen, dat mij den telegram “kom niet, de zaak is in orde” aandeed als een verscheuring, een fel stekende pijn met duldeloosheid van tijdduur in 't verschiet. Ik ben nu weer vrij en de toestand is niet veranderd feitelijk. Maar o! wel in gedachten. Als er die bezorgdheid voor 't finantieele niet geweest was, dan ware 't alles goed geweest. En 't was al zoo klaar en 't stond zoo vast, dat wordt nu alles weer anders. En 't doet pijn om haar, om de onzekerheid allereers[t]. Maar dan, vooral om haar veranderlijkheid, zoo weinig serieus, toch evenveel voor hem als voor mij. Zoo weinig betrouwbaar voor de toekomst. Dat is wel de jaloezie, dat te bedenken hoe hij nu tot haar spreekt vanavond als ik 't gisteravond deed, dat hij haar vannacht bij zich heeft. God, god! Dat dat weer zoo 't zelfde worden kòn. Dat 't zoo [onleesbaar] maar weer kan. Het gevoel weer buiten te zijn gesloten alleen. Zij zijn weer samen. | |
[pagina 83]
| |
samen een, dat is 't wat pijn doet en dat is wel jaloezie. Maar hoe kan Mientje dat mij aandoen. Ik was toch goed voor haar, hier. Van mijn bezorgdheid heeft ze niets gemerkt. Zij moest veilig gevoelen, ik heb geen moment geaarzeld en mij heldhaftig naar 't nieuwe gericht. Nu duwt ze mij zuur weer terug.’
Op 22 juli 1895 probeert hij de verhouding te karakteriseren:
‘Kalmte genoeg nu om de Mientjesverhouding klaar te zien. 't Zeggen doet weinig pijn. Mientje, passief, neutraal van gevoel met vrouwelijke goedmoedigheid, de materieele levenseischen halfonbewust zich imponeerend. Duldt ons beiden, P. en mij, zonder dégôut, zonder persoonlijke genegenheid. Ik ben haar ook afleiding, ik ben iets meer actief genegen door haar beschouwd dan hij, maar beiden dwingt zij haar levensvreugd behoefte te voldoen. Kan het anders beter, dan verlaat ze ons, niet zonder eenig regret misschien. Een zwak voelend egoïst, passief, grillig natuurtje. En ik? Veel te veel zelfbeschouwing en overdrijving van gevoel. Veel denkingen daarover, geen daden daardoor. Een natuur die halve misstanden en halve maatregelen lief heeft en daarom instinktmatig gewantrouwd wordt. Ik heb altijd wel veel beweerd en getheoretiseerd, maar 't was nooit heelemaal echt, en nooit heelemaal vertrouwbaar. Zeer echt was alleen de wil om - als ik die voelde - de halfheid te overwinnen.’
Op 30 juli 1895 verzucht Coenen:
‘En dan is daar de Mientje-kwelling. Altijd. Jaloezie en zinnelijk verlangen. Bekommering om haar en toekomstangst zoo zwaar. Voorvoelen van een einde, een langzaam doodgaan, een prozaïsche verzanding, een nuchter einde met groote onverschillige oogen - een bleek kind, dat zijn zorgen, die van verre staan, met schreiende oogen, niet meer kent. Dat is 't vergeten, niet van 't verstand, maar van 't gevoel. Nog is 't zoover niet, maar ik weet dat 't zoo zijn kan. Dan sterft 't vroegere in vrijheid, die zich eeuwig dacht en de ziel blijft koud en doodsch achter, maar zonder pijn, dan die van de smart over alles wat eens was. Ik voel meelij met 't kind, als ik bedenk dat dit komen kan en meelij ook met mijn vroegeren zelf die zooveel nutteloos leed moeilijk heeft gedragen. Al deze dingen zijn droevig van wereldwijd leed.’
Een zeer belangrijke aantekening is die van 28 augustus 1895:
‘En ook later, na de vriendelijkheid, 't in humeur willen brengen van | |
[pagina 84]
| |
Mientje, was er half bewust 't besluit toch niet gezonken, na-klinkend, geworden tot iets vast buiten mijn oppervlakkigen begeerten, als een noodlottig bijna gevoeld, waaraan mijn willen nièts meer deed, de wil mij losser te maken van dat kind, in goedheid en kalmte mij te dekken voor haar onvermijdelijke grillen en onverschillig eigen-gang-gaan. [...] Ik weet niet, maar ik heb nooit, geloof ik, zoo scherp als vandaag 't verschil tusschen ons gevoeld, zij de aardige meid, maar die niet jong niet meer aardig zijn zal en die geen hart heeft en ik, een moroos, pessimist, half-artiste. Zij leek mij vanavond klein en geestelijk min in een verte. En toch, nu ik dit verloop de[r] dingen overzie, voel ik pijn om haar. Dat zij, onverschillig gelaten van mij, daar henen gaat, in de donkere menschenvolte, de ruwe, de slangig sluipend baatzuchtigen, en donker liefdeloozen, die haar zullen demoraliseeren. Dat zij haar mooi lichaam zal prostitueeren, een arme vogel in ruwe handen, lichtzinnig en hulpeloos, niet denkend het einde, dat doet mij pijn om haar. En dat is wel het beste deel van wat ik gemakshalve mijn liefde noem, het onbaatzuchtige deel. Zoo mòge dat blijven... en nog verhinderen wat verhinderen worden kan... Maar het zinnelijk verlangen, verliefdheid, jaloezie, behoefte aan samenzijn, al 't zelfzuchtige, moet weg, overgebracht op een ander of iets anders, 't liefst werk en een hebbelijke maintenee. Ik wou zijn als de Fanfare van Annie Desclée, grootmoedig en onbaatzuchtig. Denkend dat zij, wilde vogel, niet anders kan zijn dan ze is, niet anders doen dan ze doet, en dat diezelfde oorzaak, die mij haar altijd gescheiden houdt, ook het groot kalm Begrip geven moet, dat van haar alles doet verdragen in mate, omdat het mijne lage egoïste Ik nimmer meer raakt. Haar een toevlucht zou ik willen zijn in uitersten nood, en dan is er wel meelij, maar zonder verliefd zijn. Mijn leven, ligt elders, mij mag alleen haar leed deren. Zóó moet de verhouding zijn. Dan heb ik mijn rust weer, en is verkoeling gekomen, maar 't komt haar ten goede... en mij.’
Dergelijke aantekeningen blijken voor Coenen niet voldoende te zijn geweest om nu werkelijk eens te proberen wat losser van Mientje te geraken, want op 17 oktober 1895 noteert hij:
‘Ik kwam [bij Mientje], zoo hartkloppend en verwachtingsvol als anders. Zinnelijkheid en teederheid werkten als anders. Ik had mij dagen tevoren verheugd, verkneukeld in dit bezoek, mij moeilijk bedwongen niet eerder te gaan. Ja, nu bij 't herdenken heb ik meelij zoo zeer met die armen zelf. | |
[pagina 85]
| |
Wat verlangde hij! [...] Mientje onverschillig, ik mijn begeerten bedwingend, maar 't ongeduld begon al te knagen. Koffiedrinken met ons drieën, beminnelijk onderga ik de verveling van die paljakkist [Timme] en hoop op straks. [...] Eindelijk brengen mij ongeduld en smarteverbittering tot 't zeggen dat ik uitmoet.’
De laatste aantekening waarin hij over Mientje schrijft is van 12 november van datzelfde jaar. Na deze datum zal hij Mientje geen enkele maal meer in zijn dagboek noemen. Er zijn nog wel enkele brieven van haar van na 1895, zelfs één uit 1923, waaruit blijkt dat hij het contact met haar nimmer geheel verloren heeft. | |
‘Hilversum 8 Juli [1923]Beste Mijnheer Coenen Eindelijk een brief van U, en in plaatst hij mij opbeurden, maakten hij me heelemaal uit mijn humeur, U doet de laatste tijd zoo zonderling tegen mij, U wil wel schorten en japonnengoed koopen maar geen geld sturen, denkt U soms dat ik daar tot nog toe op heb kunnen wachten het is vandaag al zes weken dat ik hier ben, en geeft iedere week direct mijn geld aan kleeren uit, daar ik aan alles behoeften heb, en U schrijft je moet maar sparen, waarvan! ik was laatst bij een schoenmaker en die wou maar eventjes 31 gulden voor een paar aangemeten laarzen hebben, daar ik ze anders toch niet aan kan hebben, die voeten blijven me nog altijd maar zeer doen en als ik 's avonds met werken klaar ben en ga zitten dan is het haast niet uit te houden 't is of er beesten in zitten te knagen, je krijgt hier je geld niet voor niets, gisteren had ik weer drie eters tot 's avonds tien was ik nog bezeg met de boel weg te wassen, 't was eventjes warm voor zoo'n gloeiend fornuis, het zweet liep me dan ook met stralen van me gezicht en was ik doodop, en ik die dat niet gewoon ben, kunt U wel begrijpen hoe dat voor me is, en als U dan zoo onaardeg tegen mij ben terwijl ik zoo mijn best doe en het goede wil, dan ben ik heelemaal ter neer geslagen, U woont zeker niet meer in Bussem, want U heeft hier U huis verkocht, en komt daarom zeker nietmeer hier heen, 't is hier wel prachteg buiten maar ik ga niet veel uit want ik ben 's avonds te moe en zit liever uit te rusten tot ik naar bed ga [...] ik heb gezegd dat ik Weduwe ben en heb op mijn broer zijn naam deze betrekking gekregen want ik zei dat ik daar thuis was en nog nooit gediend had, mijn broer heeft hier een goede naam, als ik maar eenmaal ergens ben wille ze me toch niet meer kwijt want mijn werk is goed. Naaien komt hier niet te pas alleen is hoofdzaak kooken en mooie | |
[pagina 86]
| |
schotels maken en daar ik veel in Restaurant heb gegeten weet ik daar alles van. U mag wel eens heel erg lief voor me zijn nu ik het zoo hard heb, en medelijden met mij hebben, want ik ben heus niet te benijden. Frans Coenen met zijn ‘zuurkooldoggy’ voor zijn huis in Bussum (Hoge Zandweg 35, thans: Busken Huetlaan la), dat hij in 1906 liet bouwen onder architectuur van K.P.C. de Bazel.
Schrijft U mij spoedeg [...] Indien U iets voor me missen kan was me hoogst welkom ik zal het nutteg besteden want ik heb het erg noodeg, japonnen en schorten heb ik natuurlijk al gekocht, hoe zou ik anders hier kunnen dienen. Ontvang mijn hartelijken groete Hoogachtend Mientje’
Proost (1958), die met geen woord over Mientje rept, heeft mogelijk toch op Mientje gedoeld wanneer hij schrijft:
‘Een oude relatie, uit zijn Rotterdamse tijd, die later óf op de baan liep óf in de gevangenis zat, kwam hem nog vaak op het museum om hulp vragen. Toen de politie hem waarschuwde dat het toch niet oorbaar was dat zo eentje daar kwam, deponeerde hij elke week een bedrag voor haar bij een kiosk. Zij was toch ook een mens en voor een mens stond Coenen altijd open.’ (p. 218/219) | |
[pagina 87]
| |
Naspeuringen in de Gemeente-archieven van Rotterdam en Amsterdam leverden de volgende gegevens over Mientje op: Mina Henriette van Breda werd op 18-11-1871 te Dordrecht geboren. Van beroep was zij achtereenvolgens kellnerin, artiste, huishoudster en naaister. Tussen 1890 en 1900 woonde zij in Rotterdam o.a. ten huize van de koffiehuisbediende Trilke, 1e Lombardstraat 41 en bij koffiehuishouder Schriek aan de Oppert. Op 24-4-1895 huwde zij in Rotterdam de koopman Anton Timme. Dit kinderloze huwelijk eindigde door echtscheiding op 28-10-1901. Mientje was overigens al in mei 1900 ingetrokken bij haar broer W.J. van Breda, handelsreiziger te Overschie. Bij deze broer was sinds 16 mei eveneens inwonend de kantoorbediende Gerardus Bouman (1873-1938). Met deze kantoorbediende, dan inmiddels handelsreiziger in koloniale waren, trouwde zij op 22-2-1906 te Utrecht, na enige jaren met hem samengewoond te hebben in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht. Alhoewel Mientje na 1909 Amsterdam slechts nu en dan voor korte tijd verliet, was ze als huishoudster/naaister - het artiste-zijn is dan van de baan - bepaald niet honkvast. Het Bevolkingsregister heeft haar adres tussen 1909 en 1930 zo'n twintig keer moeten wijzigen. Haar laatste adres was te Amsterdam, Oude Zijds Achterburgwal 35. Op 6-1-1930 overleed zij in haar woonplaats.
Coenen heeft zijn verhouding met Mientje meer dan eens literair verbeeld: in het verhaal ‘Kermis’ (1894), waarover hiervoor reeds gesproken is, en - het uitvoerigst - in het verhaal ‘Bezwaarlijke liefde’; geschreven in 1899, voor het eerst gepubliceerd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van datzelfde jaar, en vervolgens opgenomen in Zondagsrust (1902). ‘Bezwaarlijke liefde’ verhaalt de verhouding tussen een jongeman. Ben Lange, en een kelnerin, Elly. Elke avond rond 10 uur zoekt hij haar op in het café waar zij werkt. De jongen voelt behalve liefde ook veel medelijden met haar lot. Beiden beschouwen de verhouding als uitzichtloos, zonder dat aan elkaar te laten weten. Dit verhaal stemt tot in vele details overeen met de feitelijke geschiedenis. Een paar fragmenten moeten hier volstaan:
‘Zij behandelden haar insolent, zij keken haar aan met brutale, lichtende oogen, legden hun arm als bezitnemend om haar middel, grepen vast met forsche greep in 't weeke armvleesch, dit alles beleedigend, ruwachteloos, of op een uitbundig-hatelijk-opzettelijke manier, als om te tonen, dat zij hùn zaak, hùn eigendom was voor een glas bier en een fooi. En zij merkte dat niet, lachte hun vriendelijk toe, vond ze “aardige ventjes”, en was gevleid door hun brutale complimenten, zag in die | |
[pagina 88]
| |
luidruchtig, brutale vertrouwelijkheid niets dan het joviaal doen van goede bekenden, de prikkelende omgang waaraan zij gewend was en die zij niet gaarne zou willen missen. Soms, een zeer enkele maal, scheen zij wel èven de vijandige sekse, de vijandige stand in die brutale, rijkejongens te voelen, maar dan was 't enkel om zich boven hen te wanen, sterker dan zij, in haar verlokkende en bekorende vrouwelijkheid. Zij zag niet het fatale, het algemeene, de in gunstiger omstandigheden levenden, die haar en haars gelijken, de armen en kortbloeienden, exploiteerden om een vluchtig plezier, maar zij zag enkel haar invloed voor een oogenblik, op één enkele, en zij had een gevoel of dit altijd duren zou. Arm hulpeloos kind!... Hij en zij, zij hadden elkander lief en toch was hij machteloos haar lot te veranderen. Hij kampte tegen zijn eigen zorgen, hij zei zich, dat hij 't te zwart inzag, dat zijn sentimenteele aard hem 't geval tragisch kleurde, maar immer duidelijker en onontwijkbaarder voelde hij de smart-overtuiging in zich worden, dat hun beider levens twee gescheiden paden begingen en hij tegen haar aard, haar gewoonte, haar aanleg, haar gansche levensrichting met zijn weinige middelen niets vermocht. Maar al was het een zwaargeleden waarheid in hem, hij wilde 't niet erkennen, hij moest zinnen op een of andere uitweg, en zoo was zijn gansche liefhebben geworden één doffe zorgelijkheid om haar en haar toekomst en moest hij dag en dag in die tredmolen van kwellende gedachten lijden, waar hem alle levenskracht allengs verging.’
In het verhaal komt de lezer ook de gedachten van Elly aan de weet:
‘Niet dat ze niet van Ben hield... Ze hield veel van 'm... bepaald. Zij verlangde altijd nog 's avonds dat-i maar kwam. Je moest altijd wel iemand hebben om verliefd op te zijn... Wat had je nou anders?... Zoo'n vrijertje gaf nog 's variatie en je kon er 's mee uitgaan... En 't was zoo aardig hem zo verliefd te weten. Alleen was hij soms wel lastig... Hij wilde altijd zoo bedillen. Dit niet doen, dat niet doen. Ze wist heel goed wat ze doen moest. Maar hij meende 't zoo goed en hij geloofde haar zoo onschuldig... ...God ze had hem al wat leugens verteld! Maar je kon toch niet àlles zeggen en hij zou zeker niet zooveel van haar houen, als hij alles geweten had. ...Zulke jonge ventjes zijn toch wel onnoozel... Zij woonde hier nou altijd maar alleen met die man en die twee meiden en 't was toch geen oogenblik bij 'm opgekomen, dat er iets tusschen haar en Jan Bredée was. Natuurlijk was er dat! Hoelang kende ze hem nou al! Drie jaar wel en toen-i haar gevraagd had om in dit zaakje te komen had ze 't maar aangenomen. Omdat: ze mocht 'm wel en 't was een kalm leventje na die drukke betrekking in de Poortstraat; nou, en toen was 't vanzelf zoo | |
[pagina 89]
| |
tusschen hen gekomen. Als je altijd zoo vlak op mekaar leeft... En die Ben dacht altijd maar van niet. [...] Zij deed d'r eigen schâ... Zij zou graag veel geld hebben, hoopen geld, om zich chic te kleeën... Maar als je bij één bleef, dan vorderde je ook niet veel... Dat was niet wàar! als die eene maar moppen had! Dat chique ventje... dàt was zeker wel een jongen van centen... hij ging zoo royaal met zijn geld om, hij had wel bij de acht pop verteerd... Maar, 't ging niet, ze kon d'r Ben maar niet zoo ineens wegbonzen... Die jongen meende 't ook zoo heel echt met 'r. In de achterkamer bleef zij staan peinzen bij de tafel, verstrooid luisterend naar het ronkend ademen van Jan, dat uit de bedstee klonk. Toen, met een zucht, begon zij zich uit te kleeden. Als er maar 's iets gebeurde, waardoor ze vanzelf van mekaar moesten, was de gedachte waarmee ze naar bed ging.’
Niet alleen in ‘Kermis’ en ‘Bezwaarlijke liefde’ heeft Coenen een verhouding beschreven tussen een heer en een meisje van lager komaf. Ook in Zondagsrust, In Duisternis en in de nimmer gebundelde ‘Kleine ervaringen’ (De Kroniek 6-7-1904, e.v.) spelen dergelijke verhoudingen op voor- of achtergrond. De maintenee/maitresse mocht zich trouwens in een tamelijk grote populariteit verheugen in deze tijd: ook bij Emants (Een nagelaten bekentenis; Inwijding), Couperus (De boeken der kleine zielen: ‘Zielenschemering’), Van Groeningen (Martha de Bruin) en anderen treffen wij haar aan.
Tegen de heersende moraal die de man toestaat naar believen te handelen. maar de vrouw elk initiatief op sexueel gebied verbiedt, heeft Coenen meer dan eens geprotesteerd. Op 25 november 1895 - de Mientje-affaire kan dan als afgesloten beschouwd worden - schrijft hij in zijn dagboek:
‘Maar zij [de vrouwen] moeten altijd maar zelfbeheersching hebben, terwijl wij [de mannen] vrij mogen zien en begeeren naar onzen lust. ...Een aardige jongen... ik zou wel... maar hij loopt me na... Ik heb hem even heel [?] aangezien en nu loopt hij me na... natuurlijk. Nu moet ik die kleine begeerte gauw wegsluiten. Waarom zou hij nu mij willen compromitteeren. Ik kan toch immers niet spreken met hem, hier op straat en zoo maar. Hij zou niets, ik alles wagen. Wat is dat wreed. Zou ik niet even graag willen! Maar hij weet toch, dat ik niet mag, en niet kan... [...] Dat ik hem lief zou kunnen vinden en toch een fatsoenlijk meisje zijn, komt niet in hem op. | |
[pagina 90]
| |
Zoo is 't dan goed dat ik voor hem wegloop, want het is een vergissing van hem dat hij me naloopt. Ik ben dat niet.... Zoo heeft zij misschien wel gedacht. Maar dat is verkeerd: ik zoek niet een hoer, al wil ik niet onmiddelijk ten huwelijk vragen. En dat is 't groot gebrek hier dat deze tusschenvorm ongekend is. Een huwelijk is te zwaarwichtige pressie, maar een samenleven met een vrouw bepaald noodzakelijk. Hoe kan ik dan ooit tot een “fatsoenlijk” meisje naderen of met een snol genoegen nemen. De eenen willen niet en de anderen wil ik niet. Toch is dat niet willen der “fatsoenlijke” meest hun ongeluk en de maatschappelijke orde die dat niet willen eischt, wel wreed. Nu mogen ze nooit een man hebben, omdat den man die ze eens zouden hebben, hen altijd moet houden! Liefde, eeuwige liefde, dat is allemaal voor ons veel te hoog. Men schikt zich en vindt 't gewoon, dat geen huwelijk is als 't moest. Maar 't lagere wel bereikbaar, dat durft geen aan. Men zal eerst aan de snollen moeten leeren dat zij respectabel zijn, eer die treurige waan over het eenzaam fatsoen er uit is.’
Dit citaat is karakteristiek te noemen: in menige column zal Coenen soortgelijke opmerkingen maken over de (huwelijks)moraal. De woorden: ‘Een huwelijk is te zwaarwichtige pressie, maar een samenleven met een vrouw bepaald noodzakelijk. Hoe kan ik dan ooit tot een “fatsoenlijk” meisje naderen of met een snol genoegen nemen’ treffen hier zeer. Ze vormen niet alleen een epiloog bij de Mientje-geschiedenis, maar zijn ook een proloog: in deze aantekening valt namelijk voor het eerst de naam Louki; zij wordt zijn volgende ‘bezwaarlijke liefde’. Misschien minder bezwaarlijk dan Mientje als men waarde hecht aan het feit dat Coenen in zijn dagboek nog slechts eenmaal, in 1899, en ook dan terloops, over Louki zal schrijven. Vier jaar lang zal hij met haar samenleven alvorens haar te huwen op 11 oktober 1899. Er zijn twee brieven van Coenen aan zijn ouders die het voorgenomen huwelijk tot onderwerp hebben. Behalve over zijn verhouding tot Louki, zijn ze ook veelzeggend over zijn relatie met zijn ouders. | |
‘Amsterdam 1 Oct. '99Beste Ouders, Het was mijn plan eigenlijk niet U te schrijven over mijn trouwen, maar ik bedenk me dat door kaartjes van welmeenende menschen U er indirect tòch van merken zult en dan is 't zooveel te pijnlijker. Dus kom ik maar liever zelf nog op de zaak terug en meld dat ik Donderdag aangeteekend ben om Woensdag 11 a.s. te trouwen. Wat de toestand dààrna zal zijn, zal | |
[pagina 91]
| |
Louki Vischer (?), de vrouw van Frans Coenen.
| |
[pagina 92]
| |
geheel van Uw beider wensch afhangen. Indien gij 't zoo begeert, zal er niets veranderd zijn in de uiterlijke omstandigheden. Gij zult er niets van hoeven te merken dat ik getrouwd ben. Evenals thans zal (indien de dingen naar mijn wensch gaan tenminste) de logeerkamer voor u open staan en ik zal dààr zijn, om met u te ontbijten en koffie te drinken en te eten, als gij wilt. Dat is van onzen kant hoegenaamd geen opoffering, want wij zijn 't altijd zoo gewoon geweest en wenschen enkel ons rust en gemak. Doch - en al is 't niet dadelijk, dan wellicht later - kunt u ook een andere houding aannemen. Ik geloof eenigszins in staat te zijn Uw ouderlijke grieven tegen een huwelijk als 't mijne te begrijpen, doch wilt gij ook niet een weinig U in mijn plaats trachten te denken? Ik vond een eenvoudig, hartelijk liefhebbend zorgzaam Kind en bijna vier jaar achtereen heb ik door haar een zeer bescheiden maar voor mij volkomen voldoende huiselijkheid gekend. En thans, na die langen proeftijd, wil ik trouwen, terwille van haar en terwille van mijzelven..... Wat is daar dan tegen? Behalve secundaire overwegingen, die met den tijd hun kracht verliezen? Ik ben niet piepjong meer, wat ik volbreng is geen coup-de-tête, waarvan het ergste te verwachten is. Ik doe eenvoudig mijn plicht tegenover haar en ik doe een concessie aan de maatschappij, ziedaar alles. Maar dat is dan ook wat men niet nalaten mag, zonder zich aan 't verwijt van lichtzinnigheid bloot te stellen. Louki Vischer was nooit mijn maintenée en altijd mijn vrouw. Ik leefde met haar samen intiemer en méér dan de meeste getrouwde mannen met hun vrouwen, die zij alleen 's nachts zien, en ik kan verklaren dat zij noch in gevoel, noch in beschaving onderdoet voor zevenachtsten der gewone burgermeisjes. En zoo meenen velen van mijn vrienden ook. Als gij u eenigszins nieuwsgierig daarnaar hadt getoond, zou ik u die dingen al vroeger zoo gezegd hebben, doch u vroegt niet en dies meende ik te moeten zwijgen. Maar nogmaals: als dit mijn geluk is, want [wat] wilt u er dan op den duur en wezenlijk tegen hebben? Ik ken u wèl genoeg om te weten dat persoonlijke kleine grieven op den duur geen gewicht in den schaal zullen leggen en ik koester de verwachting dat gij ten slotte nog vrijwel tevreden zult zijn met uw nieuwe schoondochter. Ziedaar wat mij op het hart lag. Uw Frans.’
Zijn vader antwoordt direct: | |
[pagina 93]
| |
Wij feliciteeren je met je voorgenomen huwelijk en hopen oprechtelijk dat het bijdragen zal tot je volgend geluk; dat het in allen opzichten beantwoorden zal aan hetgeen Gij er zelf van verwacht. In beschouwingen te treden over hetgeen het huwelijk is vooraf gegaan, is onnut, en kan ook geen verandering te weeg brengen in hetgeen ons griefde en bedroefde Uwentwege. Ten slotte is de oplossing van dat alles eene gewenschte, en het pijnlijke van een en [ander] zal met den tijd verbleeken. Zooals Gij ge in onze plaats kunt indenken, zoo kunnen ook wij ons verplaatsen in de omstandigheden die je tot hiertoe geleid hebben en die wij ons kunnen verklaren. De banden die de kinderen aan de ouders hechten verslappen, daarentegen naar mate men ouder wordt hecht men zich meer aan de kinderen, en zoo worden de handelingen der kinderen nauwlettend overwogen. Moge de handeling die je tot de keuze Uwer vrouw geleid hebben, tot je welvaren bijdragen; wij zullen er ons invoegen en later hopen wij je vrouw in ons huis welkom te heeten. - Van hetgeen ik hier insluit, schaf je iets voor je huishouden aan. Het zal een souvenir aan onze goede gezindheid in dezen ernstigen tijd zijn. Met de hartelijke groeten van Uwe U liefhebbende ouders Frans Coenen’
Frans Jr. toont zich verheugd over de brief van zijn ouders: | |
‘Amsterdam 5 Oct '99Beste ouders, Laat mij u dadelijk ernstig en hartelijk danken voor uw goeden brief van gisteren. Wij waren beiden getroffen door uw zoo vriendelijke en zachte gezindheid en evenzeer door dien toon van eenigszins weemoedige berusting, die in uw woorden klinkt. Weest verzekerd dat ik u dit alles gaarne bespaard zou hebben, als niet een zeer duidelijke verplichting andererzijds mij hiertoe had gebracht. Ik ben niet sterk, levensverzekeringen willen niet van mij, en als er iets gebeurd zou ik Louki onverzorgd achterlaten. Dat wil ik niet. En ook overigens, al is er in die vier jaar niets gebeurd dat onze kalmte stoorde, kan elke dag een accident brengen, dat onze verhouding verbreken zou en haar, die geen enkel wettelijk recht kan doen gelden en ook verder door de wereld niet met veel égards behandeld zou worden, in een allerongelukkigste positie zou stellen. Gedurende die vier jaar heb ik daar dikwijls met angst aan gedacht. Wat verder mijn officieële positie betreft, is het zeker beter dat wij wettig getrouwd zijn, al heb ik ook nooit gemerkt dat iemand naar de bestaande verhouding met een schuin oog keek. | |
[pagina 94]
| |
Zijn vrouw, Louki Vischer, op latere leeftijd.
| |
[pagina 95]
| |
En eindelijk wat de wereld betreft, le monde, waar men ontvangen of niet ontvangen zou worden, ik begeer daar niet van. Het weinige dat ik er van zag leek mij leeg en nutteloos, terwijl de jonge menschen, ook getrouwd waarmee ik thans omga, mij zeker om dezen stap niet minder zullen achten. Van het huwelijk zelf kan ik zeggen, dat het ook voor mij het ideaal niet is, doch ik ben van meening, dat men in deze wereld ook minder dankbaar moet aannemen, en overigens is de verhouding beproefd. Ik weet wat zij waard is en... ik ben er volkomen tevreden mee. Als ik mag blijven voortleven als tot nu toe, als ik niet van staat en leefwijze behoef te veranderen, zal 't zeker goed gaan, zoover de aardsche dingen te voorzien zijn. Vier jaar is ook al een heelen tijd, zou men daar geen toekomst-verwachtingen op mogen bouwen? Temeer omdat wij geen van tweeën zoo jong meer zijn. Al deze dingen wou ik u nog zeggen. Wij hebben zoo weinig over het geval gepraat en de schok van het onverwachte belette u beiden goed te hooren hoe 't in de bijzonderheden was, maar wellicht kunnen deze mededeelingen nog strekken u te doen zien dat 't hier geen jeugdige dwaasheid of on-bezonnenheid geldt en er zoo nog beter in te berusten. De korte tijd dat wij hier nog allen te zamen zijn moet niet verduisterd worden door iets, waar toch het meest de langzame en onweerstaanbare groei der omstandigheden schuld aan is. Wij ondergaan al een beetje ons leven. Ik voor mij was nu bereid, zooveel mogelijk was, onze goede verstandhouding niet te doen verkillen. Maar dat u beiden mij zoo hartelijk en spoedig daarin zijt tegemoet gekomen, met onderdrukking van wat er hards en grievends was, dat heeft mij geroerd en mijn hart wijd voor u geopend. Ik dank u beiden zeer en ook Louki dankt u zeer. Uw toegenegen Frans.’
Gegevens over Louki zijn schaars. Volgens Proost (1958) heeft Coenen haar bij zijn broer in Parijs ontmoet. Aan het huwelijk wijdt hij de volgende regels: ‘Dit huwelijk, schoon nooit ontbonden, heeft geen van beide partijen bevrediging geschonken. Zij was verre zijn mindere in ontwikkeling en kon hem in zijn werk niet volgen. Hij onthield haar het moederschap, omdat hij geen nageslacht wilde hebben.’ (p. 31) Uit verschillende brieven van Coenen, o.a. die aan Herman Robbers, valt op te maken dat Louki aan zenuwzwakte leed.
Volgens verschillende getuigenissen van tijdgenoten voelden vele vrouwen zich tot Coenen aangetrokken. Tot die vrouwen behoorde ook Carry van Bruggen. Naar aanleiding van Coenens bespreking van haar roman De Verlatene (1910) zocht zij contact met de 15 jaar oudere criticus. Al | |
[pagina 96]
| |
snel was er sprake van een liefdesrelatie, die rond 1912 een hoogtepunt bereikte. Grote genegenheid hebben zij elkaar hun leven lang toegedragen. Ook in artistieke zin hebben zij veel voor elkaar betekend. Van de briefwisseling tussen beiden zijn slechts enkele brieven van Carry van Bruggen bewaard gebleven, die in 1970 voor het Nederlands Letterkundig Museum door J.M.J. Sicking uitgegeven werden onder de titel Vijf brieven aan Frans Coenen. Aangenomen werd dat slechts deze vijf brieven bewaard waren gebleven. In het Haags Gemeentemuseum troffen we echter nog een uitvoerige brief van Carry van Bruggen aan Frans Coenen aan: | |
‘Schoorl, 7/8 1912Woensdag, Mijn liefste Francis, en zoo was er vanmorgen weer trouw je brief en zoo telt de Javaan zijne jaren bij het te veld staan zijner halmen en Pierrot hare - overigens niet ongenoeglijke - dagen bij het gaan en komen der brieven aan Francis, van Francis, in getrouwen regelmaat. Liefste, ik was heel blij, dat je mij het stukje van je over ‘les Dieux ont soif’Ga naar voetnoot1. stuurde, maar je moet mij maar liever in 't vervolg altijd de gedrukte dingen zenden, want ik zie je niet graag in dat ‘négligé’ waar de doorhalingen enz. de rol van de ongekamde haren en verdere toiletonvolmaaktheden in schuw morgenlicht voorstellen - ik zie je daarin evenmin graag, als ik mij er graag in vertoon. Kinderachtig? Of begrijp je het toch weer wel? Het maakt mij heel gelukkig, lieveling, dat je blij bent met mijne ‘trouwe’ brieven - en ja, Francis, ik ben wel van een getrouwe natuur, dat voel je goed, schoon mijn ‘verleden’ het tegendeel kon doen vermoeden; Francis, die weldaad, van eindelijk een mensch, die begrijpt... - dat je ze verlangend tegemoetziet en dat ze je dan niet teleurstellen. Gisteren heb ik je geschreven, dien brief vindt je dus morgen, maar dezen onderhavigen niet, want vanmorgen toen je brief kwam, zat ik zeer demonstratief haastig voor Haarlem te werken - over ‘Bohemien-woning’, waarover jij in De Groene hebt geschrevenGa naar voetnoot2. zonder mij het artikel te zenden, leelijkerd, wat ik desalniettemin toch ‘met waardering’ heb gelezen - en toen kon ik niet ineens ten overstaan van de gansche familie dit edelaardig bedrijf staken en mijn schrijflust botvieren -, en daarna de koffie met al deszelfs beslommeringen en nu zijn ze in den tuin allemaal en kan ik rustig schrijven - Ik vergat nog een bezoek van de wettige eigenaren dezer | |
[pagina 97]
| |
Het portret van Carry van Bruggen in het speciale, voor Coenen bestemde exemplaar van Heleen (zie pag. 100).
| |
[pagina 98]
| |
behuizing! - zonder dat men mij mist, maar de post is, als de beroemde herberg ‘voor mij gesloten’, ‘die tapt vandaag niet meer’. Neen, het leven is hier waarlijk niet ongenoeglijk, wel rustig en zenuwstillend. En ik heb zoo nogal wat zorgjes met de kinderen en 't huishouden en heen en weer om boodschappen - en nog een erge biecht: ik heb... gevischt... ik heb een baarsje opgehaald... en ik... vond... het.... leuk, en ik heb die baars.......... opgegeten óók - maar ik zal het nooit weer doen - naar 't dorp, wil 'k maar zeggen, zoodat er van lezen niet veel komt - laat staan werken, en 's avonds drinken we een biertje in De Roode Leeuw en Marie in de keuken drinkt boerejongens en flirt met den tuinman, schoon die ziel getrouwd is met een vrouw met slechte tanden, goede hemel, wat hebben de vrouwen hier leelijke tanden, en wat een leelijk dialect is dat Noord-Hollandsch. Nu is de oude Kaka al bijna twee weken weg en KeesjeGa naar voetnoot1. vraagt in 't geheel niet naar haar en zegt dat Marie wel voor altijd blijven mag, maar Mopje... verlangt naar den ouden huisplaag, die haar altijd beknort en zegt ‘ja ze is wel niet aardig voor mij, maar ik houd nu eenmaal van haar en ze moet terugkomen als we weer in stad zijn’. Is dat niet een curieus verschil tusschen haar en Keesje, al is Keesje nu ook veel kleiner? Ik geloof trouwens dat Mopje toen ook al zoo was en dat het een fundamenteel onderscheid worden zal: Keesje goediger en hartelijker, maar veel minder diep en veel minder trouw. Wat je zelf schrijft over, dat stukje van je in De Telegraaf kan ik echt begrijpen -, zoo'n krantenartikeltje wordt nooit, wat je je voorstelt en bevat altijd veel minder dan b.v. een gesprek over het boek met een gelijkgestemd mensch bevatten zou. Zelfs met een gewoon-verstandig toehoorder. Zondag was Piet EndtGa naar voetnoot2. hier te eten en spraken we natuurlijk over het boek, want ik ben er vol van en vooral die dagen vlak nadat ik het had gelezen en toen ik hem er van vertelde - hij kan wel prettig en intelligent luisteren - zei ik allerlei dingen die ik zelf nog niet wist dat ik opgemerkt had en die zeker niet zouden hebben gestaan in een artikel ‘heet van de naald’ geschreven. En zoo is het jou natuurlijk ook gegaan en nu mis je allerlei in het stukje. Laat mij je dan zonder valsche vleierij mogen zeggen, dat het heel goed is en dat het essentieele toch wel gezegd is en dat ik de bezwaren die je zoo bescheidenlijk te berde brengt even bescheidenlijk ‘approuveeren’ kan, vooral je bezwaar tegen die tirade, als ÉlodieGa naar voetnoot3. in haar rijtuigje heenrijdt. Je schrijft over Ary Prins. Liefste Francis, ik kan hem niet waardeeren. Maar het kan ook wel wezen, dat als ik hem ‘zie’ in mijn gedachten, dan zie ik altijd weer die samenkomst in | |
[pagina 99]
| |
Haarlem van de jaarvergadering en dan zie ik de echtgenoote van Jan Prins en Jet Robbers en den echtgenoot van Jet Robbers en Maggie en Frans Mijnssen en dan herinner ik mij mijn eigen gevoel, toen ik dat gadesloeg, hoe een echte ‘kliek’ ik dat toen vond, klein en een beetje geniepig - niet de individuen, maar de groep - een enkeling opkammerig en heelemaal zoo'n beetje onfrisch -, en dan herinner ik mij ook dat ik toen met die Ary [doorgehaald: Jan] Prins heb loopen praten en hoe 'n vervelenden, onbelangrijken man ik hem toen vond en al dat naargeestige, dat mij zoo tegenstaat, die groote hoeden van de dames en die geforceerde vroolijkheid, dat alles waar ik zoo voelde nu ook absoluut niet in thuis te hooren -, dat zit voor mij vast aan Jan Prins... ik bedoel Ary Prins natuurlijk, want van Jan Prins houd ik wel, dat weet je, van zijn verzen! - Maar als je mij die Heilige Tocht zoudt willen geven, dan wil ik wel beproeven dezelve nog eens te lezen, zonder aan den man, zijn vrouw en zijn kring te denken. En jij zult - bij wijze van tegenbeleefdheid ongetwijfeld! - over ‘kinderlijk rechtvaardigheidsgevoel’ denken. Ja Francis, dearest, ik geloof dat Recht samenhangt met Logica en dat het twee openbaringsvormen van hetzelfde princiep zijn, want een kind heeft - dus: de mensch ‘van nature’ heeft - gelijkelijk rechtsgevoel als logisch gevoel. Het is, goddank, niet opportunistisch, het transigeert niet, het eischt het ‘gedurige’, het onveranderlijke, het altijd geldende - zooals Evariste GamelinGa naar voetnoot1. - en spreekt van ‘valsch’ en ‘gemeen’ als het ziet dat volwassenen met allerlei dingen rekening houden, die het niet begrijpt en derhalve onderschat. Daarin heeft het kind dus ongelijk, zul je zeggen, zooals Gamelin ongelijk had, maar dit is toch maar schijnbaar; indien je het kon doen inzien dat een schijnbare onrechtvaardigheid toch wèl een rechtvaardigheid is omdat werkelijk voor den een niet mag en kan gelden, wat voor den ander geldt, als dus het ‘onrecht’ tot ‘recht’ is herleid dan is het kind tevreden, niet omdat hij inziet dat ‘recht’ geen wet is, maar omdat hij inziet dat er ‘recht’ is gedaan. Je weet, hoe onverbiddelijk een kind is met zijn ‘waarom's’ en hoe het geen voorwaarden en geen transactie's duldt - zoo onverbiddelijk en zoo primitief als mijn rechtsbesef, zoo is zijn logisch besef en evenmin als je, geloof ik, een huis kan bouwen zonder met de wiskunde en hare wetten rekening te houden, zoomin kan je een gemeenschap - die zoo heeten mag, niet een rommel als de onze - construeeren zonder de wetten van het Recht. En daarom gevoel ik het als iets groots en absoluuts, iets dat buiten den mensch om in het heelal bestaat -, trots den schijn. Hoewel ik eigenlijk... niet zeker weet of ik dat nu wel in dezen positieven vorm geloof. | |
[pagina 100]
| |
Haar roman Heleen (1913) droeg Carry van Bruggen aan Frans Coenen op. Coenen ontving van haar dit speciale exemplaar: in bruin leer gestoken, goudopdruk, goud op kopsnede, leeslint; in de binnenzijde van het voorplat is haar portret verwerkt. (Privé-collectie antiquariaat Schuhmacher, Amsterdam.)
| |
[pagina 101]
| |
Francis, ik ben nu aan l'EducationGa naar voetnoot1. begonnen en het verveelt mij al niet meer, ik begin al te voelen dat het wel een rijk en ‘vol’ boek is en dat ik er veel uit ‘opsteken’ zal. En als ik het uit heb... dan wordt het zachtjes aan weer tijd terug te gaan en dan wordt die eerste week druk genoeg omdat Kees dan naar Antwerpen gaat en ik voor de mail moet zorgen. Wanneer gaat Francis naar Wijk aan Zee? Zijn die Mijnssens daar ook niet? Het is anders geen zeeweer, wij zouden vandaag naar Bergen a Zee zijn gegaan, maar er is niets van gekomen. Nu krijg ik dus overmorgen weer een briefje. O, ik verlang er zeker even hevig naar als jij naar de mijne en het oogenblik dat de man met de tasch voor 't hek staat en ik het handschrift - lieveling, wat is er een zaligheid en een geluk in bekend handschrift, een bekend briefje, in alles dat bekend en eigen is, hoe kunnen de menschen toch altijd praten over de bekoring van het nieuwe - herken, is het blijdste van den dag, van elken dag, want ik hoop elken ochtend, zelfs den Zaterdag-ochtend, sinds er al meer dan eens onverwachte briefjes zijn gekomen. Nu moet ik naar de keuken, ‘Merie’ weet niet hoe ze ‘anmoet’ met de soep. Dus, ja, 't is een gedoente, dat eens huisvrouws, vooral als die huisvrouw niet bepaald is in de eerste plaats huisvrouw, maar wèl - zonder de kindertjes onrecht te doen, die óók tt! zijn - Francis' eigen Pierrot.’
Sicking (1970) vermeldt dat de verhouding met Carry van Bruggen moeilijkheden veroorzaakte tussen Coenen en zijn vrouw Louki. Die moeilijkheden zouden weleens tot de definitieve breuk met zijn vrouw geleid kunnen hebben. Uit een uitlating van Louki zelf- opgetekend door Clare Lennart (zie het hoofdstuk ‘Anderen over Coenen’) - van vlak na de dood van Coenen, valt tenminste op te maken dat die breuk in deze tijd plaats vond. Louki zegt dan dat Coenen haar vierentwintig jaar geleden verlaten heeft. In 1912 dus, het jaar waarin Coenens verhouding met Carry van Bruggen waarschijnlijk het innigst was. | |
[pagina 102]
| |
Titelpagina van Coenens proefschrift.
|
|