| |
| |
| |
Levensbeschouwing
Wanneer Frans Coenen in zijn voorbeeldige Studiën van de Tachtiger Beweging (1924) terugkijkt op de jaren '80 van de 19de eeuw, de tijd waarin hij als jongeman opgroeit en als schrijver actief wordt, dan is voor hem de sterke toename van het individualisme bepalend voor die jaren. De gezichtshoek waaronder hij de brede maatschappelijke en literaire beweging van tachtig beschouwt is de tegenstelling tussen het individualistische denken van de jongere generatie en het collectivistische van de oudere generatie. Hoe verzot hij op die tegenstelling was, blijkt uit het feit dat hij deze in zijn literaire kritieken en in zijn langere essays over o.a. Dickens, Ibsen en Strindberg voortdurend hanteert. Het zou zeker de moeite waard zijn om te onderzoeken in hoeverre de uitvoerige filosofische verhandeling Prometheus van zijn vriendin Carry van Bruggen, opgebouwd op de tegenstelling individualisme-collectivisme, door Coenen beïnvloed werd. Dat de beïnvloeding ook andersom geweest zou kunnen zijn, lijkt ons om redenen die hier niet uiteengezet kunnen worden, niet waarschijnlijk. Wel gaat Carry van Bruggen genuanceerder tewerk en met meer feitenmateriaal dan Coenen in zijn beschouwingen, maar beiden ontkomen niet aan de gevaren die een zo grof begrippenpaar met zich meebrengt.
Dat laatste wordt duidelijk in de Studiën van Coenen, wanneer hij wat al te gemakkelijk het individualisme van de jongeren afzet tegen het collectivisme van de ouderen. Wat betekent individualisme bij Coenen? Het bevat twee vormen van leven, die min of meer tegengesteld zijn: aan de ene kant vernieuwd zelfbesef, vitaliteit, verfrissend en snel voorbij als een zomerbui, aan de andere kant besef van kleinheid en nietigheid van de mens ten opzichte van de eindeloze wereld waarin hij zich bevindt, een besef dat zich dikwijls uit in mensenhaat en levensmoeheid. Daartegenover stond het collectivisme van de oudere generatie, die, deel uitmakend van een kleinburgerlijke maatschappij, alle excessen haatte, die ‘al wat naar uitbarstenden levenslust en levensgenot zweemde verdacht vond en verbood, als vijandig aan den stabielen welstand en de zoo noodige ordelijkheid’. Godsdienst, wetenschap en kunst, alles werd ondergeschikt aan en in het kader gezet van de burgerlijke ideologie. Gevoel was verdacht, passie krankzinnig of onzedelijk.
Hoewel Coenens sympathie ongetwijfeld uitging naar het individualistisch streven van de jongeren, is hij toch in sommige opzichten ambivalent. Zo constateert hij met een zekere spijt dat de algemene invloed van de kunst in de maatschappij vóór '80, waarin een groot deel
| |
| |
van de bevolking passief of actief aan kunst of literatuur deed, enigszins verloren ging. Men denke hierbij bijvoorbeeld aan de lange traditie van muziekavonden bij de familie Coenen, waarop jong én oud musiceerden. Hij spreekt ongetwijfeld uit eigen ervaring als hij in zijn Studiën schrijft: ‘In vele der burgerkringen, waaruit de Tachtiger kunstenaars zelf stamden, waren litteratuur en poëzie jarenlang een verboden terrein, omdat gesprekken daarover geregeld ontaardden tot venijnige debatten tusschen oud en jong.’
De schrijvers vóór Tachtig waren, aldus Coenen, solidair met hun kring, hun stand, hun stad en hun vaderland. Men schreef voor eigen publiek en daarmee verstaanbaar over familie- en maatschappelijk leven op een moralistische toon. Coenen heeft in verschillende kritieken aangegeven hoe de vertelwijze, waarin de verteller als een maatschappelijke meneer zich met ernstig of geestig commentaar in het verhaal mengde, exemplarisch was voor het onderonsje tussen schrijver en zijn publiek. En dat alles verdwijnt min of meer in de jaren tachtig en negentig. Coenens eigen romans en verhalen zijn voorbeelden van literaire werken waarin allerlei onderwerpen, die tot dan taboe waren, aan bod komen en waarin de verteller tussen de coulissen is verdwenen. Voor alle levensverschijnselen zetten de Tachtigers de ogen open. Maar het opvallende is dat voor de ene schrijver die levensverschijnselen een bron van verrukking zijn, voor de ander een benauwende obsessie.
Coenen behoort tot de laatste categorie van schrijvers. Zijn levensbeschouwing is sterk pessimistisch. Dit pessimisme van Coenen en van alle personages in zijn werk heeft te maken met de hoge verwachtingen van het leven, die door verschillende oorzaken gefrustreerd worden. We hebben gezien dat hij in zijn Studiën van de Tachtiger Beweging dit pessimisme in verband brengt met het feit dat de persoonlijkheid wordt losgehaakt uit het vertrouwde maatschappelijke verband. ‘Wordt nu die uit het collectieve gevoelsleven losgemaakte persoonlijkheid niet meer opgenomen in een ander verband, in een zins- of een zielseenheid met de stoffelijke en geestelijke wereld, dan blijft zij ganschelijk zonder verband in de samenleving, waar zij voortaan van vervreemd is, in het cosmische leven, waaraan zij voelt geen deel te hebben. En dit leidt tot eenzaamheidsgevoel, neerslachtigheid, zwaarmoedigheid: geen deel aan het gewone doen der gewone menschen, maar ook geen betrekking tot iets hoogers. Wat blijft er dan over?’
We kunnen in dit zich losmaken uit het vertrouwde maatschappelijke verband in het geval van de jonge Coenen concreter zijn, als we dit verband in de eerste plaats zien als dat van het burgerlijke gezin waarvan hij deel uitmaakte, met alle waarden waarvoor dit gezin stond: kiezen voor een maatschappelijke carrière, stichten van een gezin enzovoort.
| |
| |
Elders in dit boekje is aangetoond hoe tweeslachtig Coenen ten opzichte van zijn familie stond: medelijden en sympathie voor zijn familieleden en de waarden waarvoor ze staan wisselen af met kritiek en irritatie. Die kritiek kan hij ten dele kwijt in zijn romans en verhalen, nihilistisch in hun levensontkenning en onbarmhartig in de beschrijving van het gezinsleven. Misschien zou men een deel van Coenens melancholie en pessimisme kunnen verklaren uit het feit dat de opstand tegen de familie niet naar buiten treedt, maar naar binnen slaat. Coenen kan men dan zien als een zichzelf straffende Prometheus.
Ook het socialisme kon hem niet als gemeenschap de geborgenheid geven die hij verlangde. Coenens levenshouding kan men niet beter typeren dan door de woorden van Carry van Bruggen die de grondgedachte van haar Prometheus vormen: ‘Losgevallen uit de oorspronkelijke Eenheid, die hij is, gedreven daarheen terug te verlangen, tegelijkertijd genoopt zijn afzonderlijk behoud te willen, staat de mens tegenover de Eenheid tegelijkertijd heet-verlangend en vijandig, draagt hij in zich, overeenkomstig zijn beide verlangens, - dat is: de beide noodzakelijkheden van zijn bestaan - twee strengen van eigenschappen, één op het leven, een ander die op de dood is gericht, twee machtige drangen, één die hem noopt tot creeëren en één die hem noopt contrasten te vernietigen.’
Op dinsdag 5 januari 1892 geeft Coenen in zijn dagboek een verslag van de verjaardag van zijn moeder, die een dag daarvoor gevierd is. Familie en kennissen zijn gekomen en er worden vele verhalen verteld over vroeger. Zo vertelt moeder Coenen hoe ze haar man heeft leren kennen. Frans Coenen wordt weemoedig van al die verhalen van vroeger. Hij noteert:
‘Weemoed kwam van al verleden, weer opgehaald, 30, 40 jaar later, van 't weten dat 't eens werkelijkheid was en thans zoo weinig reëel lijkend, van 't weten, dat tegenwoordige werkelijkheid ook eens zoo zal zijn en dat we niets niets meer er van kunnen vasthouden. Er is iets vermanends of verwijtends in de gaande tijden: houd 't vast, neem 't oogenblik in je op. tracht ik weet niet wat er van te bewaren, want later zal 't bewijs noodig zijn... en dan 't even-leed, dat er niets vast te houden is [...].
Ik heb dat zoo gevoeld, toen die monden spraken van de wegzijnde tijden, waarvan zij allen nog getuigen waren. en wij niets wisten. Als ook zij zullen zijn heengegaan is 't voorgoed gesloten, niemand die dan weer die vroegere wereld zag en wij zijn besloten in 't enge wereldkringetje, horizonnetje van òns leven dat 30 j. reikt op zijn hoogst.
O dat beseffen van het voorbijgaande, ijdele, nuttelooze. [...]
Zullen we dan nooit tot inzicht komen, de groote vermoeidheid van de wereldgang voelen, helder, voortdurend zoodat wij ons geen illusies
| |
| |
maken, waaruit we weer tuimelen, maar zwijgend rustig en berustend naar den dood gaan? Wij zijn zóó te naief voor dit kwade leven. Die groote leugen van 't zich zelf - middelpunt voelen. van absolute belangrijkheid, van zelf wereld zijn aan wien al 't geen vóór haar was slechts begin en wat na haar was slechts einde schijnt... zullen wij nooit wijzer worden, ons onbeteekenende deeltjes gaan merken, onzichtbaar golfje, niets, heel en al niets.
Familiefoto. Gedateerd 7.9.92; Verveling is dan zojuist verschenen. Zittend uiterst links: Frans Coenen Jr.; staand in het midden: zijn broer Louis; zittend voor deze: zwager Fer Heintz; op de voorgrond, met kind op knie: zuster Johanna; achter haar rechts: moeder Coenen, geflankeerd door haar man.
Ik bedoel voortdurend voelen, elk oogenblik, niet bij vlagen van bliksemfelle lichting. [...]
Ik weet dat mijn vader en mijn moeder eenzaam zullen sterven en achter elk oogenblik staat dat donker beseffen, die spijtende machtloosheid, dat ik niets doen kan, aan den snelwegzinkenden tijd, dat ik 't aan moet zien... en onbevangen genoegen of ook maar eenvoudig meeleven zonder bijgedachten is onmogelijk geworden. Ik vind niet zooveel geluk of genot in wat ik wilde terughouden, in deze jaren, en toch schrik ik terug voor de smart van later als dit alles niet meer is. Ik leef nu al voor een deel, in die weemoed van dàn, en het maakt het leven stil droevig.
Graag zou ik vóór hen doodgaan om hùn sterven niet te zien. Dat sterfbed met al de emoties en zorgen dan weer voortgaan, alleener,
| |
| |
Staand in het midden: Frans Coenen Jr.; rechts: zijn vader.
| |
| |
voortsjokken op het eigen weggetje naar den dood... O! hoe eerder dat afgeloopen is, hoe beter. Anderen gun ik meer de scheidingsdroefenis dan mijzelf. [...]
Dat maakt zoo'n dag als gister zoo wee, zoo mat aanvoelend, zoo bleekdroevig; aandachtig, vol van herinneringsschimmen van vroeger dagen, en donkerdood de schaduw van het komende. Het tegenwoordige is vluchtig, schuw, angstig benauwd, snel-onhoorbaar vervliegend. Ik heb geen kracht voor den dag van morgen, ik wou wel slapen.’
Er bestaat een notitie, geschreven op een los velletje papier (januari 1891 of 1892). Coenen heeft een stukje gelezen in de Studenten-Almanak, ‘de gebrekkige uiting van stille heimwee’ en deze bijdrage brengt hem in een stemming van melancholie.
‘O! zijn de menschen 't nog niet moede om altijd weer en weer het leven over te leven. Bij de meesten, gaat het voorbij dof, beestelijk onverschillig, bij enkelen een verlangen in hun jonkheid, een pijnlijk nijgen naar iets, naar wat?
Dan een onderzinken in de grijzen nevel bij de anderen, verloren 't orgaan 't besef van hun eentonige ellende.
Elk leeft één leven, leest dat der anderen met onverschilligheid, dat leven vervat in een paar bladzijden, 't eeuwige: hij werd geboren, deed examens, trouwde, kreeg kinderen en stierf. [...]
Totdat ongemerkt, voortschuivende in den grooten legen ruimte, die tijd heet, zij op eens zichzelf vinden op dat laatste of 't voorlaatste station waarvan zij bij anderen lazen en zij bewustwordend opschrikken en zeggen: ook ik, ook voor mij dat eeniggegeven leven voorbij? En wat gaf het, waarvoor deed ik die moeite. “Wat voor loon heeft de mensch voor al zijn arbeid, die hij arbeidt onder de zon?” Ik ben moe, zoo moe en vol weemoed: ik zie anderen, jongeren aantrekken, vol jagende illusies, ook op hun beurt zien zelf niets beklemmends, in 't eindeloos herhaalde levensbeeld van de grijsaards die hen voorgaan. Ook hen wacht onvermijdelijk ontgoocheling, twijfel aan wat 't leven gaf, verlangen te weten wat 't is en waarvoor dienend.
Hij had illusies in zijn jeugd, hij wou anders dan anderen, hij leed ook, niet minder werd hij oud en gewoon en paarde en stierf.
Het is alles nutteloos.
Zoo staan zij aan het einde met verwondering dat ook hun brok leven is afgeloopen, en dat 't hun niet gaf, wat zij dachten, zij meenden 't eind nog ver, 't ontbrekende beloofde nog, en zie, daar staan zij reeds en maken de som op en twijfelen of 't de moeite waard was te leven.
In honderden vormen gebrekkige, volmaakte komt die smartekreet voor, die twijfels, die angst in heldere oogenblikken ondervonden.’
| |
| |
In het laatste deel van het dagboek formuleert hij nog eens duidelijk zijn pessimistische levensfilosofie in de volgende ongedateerde passage:
‘Ieder mag er van denken wat hij wil, mij schijnt de wereld en 't leven meest een griezelig, onbegrijpelijk vertoon, een drukte zonder zin en zonder doel. Er zijn naturen, “gestemd” op het leven, die zonder moeite meedraaien in den kringgang der verschijningen, immer gelijke.
Daartoe moet dat begeeren, dat verandering-willen, dat juist “leven” is, gelijk opgaan in zelfde rythme met die gang der dagen. Anders loopt het mis. Wie op een oogenblik ophoudt zoo snel of zoo sterk te begeeren, of wie in 't voorhouden van verandering zijn gading niet vindt, lijdt de pijn van het heen trekkende, onvermijdbare leven. “Melancholie” is het bijna-ophouden van gezonde begeerte naar verandering.’
Toch zijn er ook wel positieve geluiden te horen. Op het eind van de jaren negentig is zijn maatschappelijke positie rooskleuriger dan deze ooit geweest is. Vanaf 1895 is hij conservator van Willet-Holthuysen en werkt hij mee aan verschillende tijdschriften, o.a. aan De Kroniek van Tak. Op 11 oktober 1899 trouwt hij met Louise Sophia Vischer (Louki), met wie hij enige jaren een verhouding had. Op zaterdag 25 februari 1899 noteert hij in zijn dagboek:
‘Dit zijn wel veranderingen in mij sedert mijn kind-zijn. Ik leefde toen enkel voor de toekomst, rijke verwachtingen van het later-zijnde; het heden scheen mij niet goed, ik bedacht geen oogenblik dat 't nog wel slechter kon, ik was niet bang voor verandering want elke verandering moèst verbetering zijn. Het moet wel dat ik thans iets gewenscht bereikt heb, want ik ben bang voor verandering, of beter: ik zie zooveel duidelijker dan vroeger dat er meer kansen zijn op wijziging ten kwade dan ten goede. Ik heb 't gevoel op een smalle riggel te loopen en leege diepte weerzijds. Ook wat mijn lichamelijkheid betreft. Een zorgelijk gevoel leeft in mij, dat waar zoo honderden mogelijkheden zijn dat de gecompliceerde machien defect raakt, het elken dag een zeldzaam geluk is, als 't nog alles loopt. En toch vind ik dit geen geluk, iets gewoons, natuurlijks, waarop eerst tevredenheid kan gebouwd worden. Loukie leeft nu zooals ik vroeger leefde, op een groots geluk vooruitgericht in de dagen. Niet 't simpel leven alleen is voldoende. Zoo is 't met mij niet meer. De dagen zijn niet meer gevreesd, beroerd als vroeger. Zoodat ik wel op een mager vooruitzichtje van eens uit te gaan of een verre vacantie moet leven.
Er is wel weinig afwisseling, doch ze zijn geen van alle moeilijk. Vrij opgewekt zie ik ze komen en laat ik ze voorbij. Toch leef ik ook als vroeger in de toekomst, in verwachting van 't breed-leven-beheerschend
| |
| |
tot rust komen na veel te hebben afgedaan; museumwerk, noodzakelijke kunst-literatuurstudie, wijsgeerige studies.
Op den man, zooals hij na dat alles zal zijn, wacht ik ongeduldig. Diè zal misschien, 't is mijn hoop, een anderen levenskijk gekregen hebben, 't leven beheerschen èn in 't heden leven.
Ik vind 't tegenwoordige goed, o veel beter dan vroeger, maar ook alleen met 't oog op 't toekomende. Zonder dat weet ik nog niet...’
Coenen, bekend als prozaschrijver, criticus en essayist, heeft zich ook heel even aan de poëzie gewaagd. Rond 1890 publiceerde hij enige gedichten in het tijdschrift Nederland. Ook het laatste deel van zijn dagboek bevat een paar aarzelende pogingen tot het maken van gedichten. We laten hier er een volgen, die op beknopte wijze Coenens visie op zijn leven weergeeft.
Mijn leven
Zooals een lege ton door voet gestooten
En hollebollig rolt op harde straat,
En ongewis en aarzlig als verdroten,
Zich wendt en omrolt, en zich stooten laat,
Zoo gaat ook dag op dag onder den voet
Des tijds mijn leven in doffe resignatie
Het onvermijd'lijk einde tegemoet
't Gaat zonder zelfbestuur en zonder gratie.
De dagen kruipen en de jaren vliegen
'k Sta als een kind in vreemde donkerheid...
Zal niet de rest mijns levens mij bedriegen,
Gelijk de toekomst-schijn der jeugd bedroog?
Maar 'k wil voortaan niet meer dat hoop mij wiege
En 'k klaag in 't eind: ‘'k heb al te veel geschreid’.
| |
Verveling
In 1892 publiceert Frans Coenen de lange novelle Verveling. Het boek is de geschiedenis van een meisje, Henriette de Wal, dat door een zware melancholie wordt gefolterd. Haar pogingen om deze permanente melancholie, door haar zelf gekarakteriseerd als ‘verveling’, te boven te komen falen. Wat ze ook onderneemt (studeren bijvoorbeeld), steeds
| |
| |
overwint de verveling. Ze denkt ten einde raad aan zelfmoord, maar ziet daar ten slotte van af. Aan het slot van de novelle is het enige wat haar nog overblijft een vermoeid berusten. Haar laatste woorden in het boek luiden: ‘Het zal toch niet eeuwig duren... we moeten maar geduld hebben’.
Waaruit bestaat nu in dit verhaal dat gevoel van verveling? Het wordt omschreven als ‘een depressie zonder wezenlijke grond, waarin zij plotseling machteloos wegzonk’. Het is een gevoel van grote leegte, ‘gemis aan iets, zij wist niet wat’. Het gaat overal met haar mee: ‘verveling... dat was hongeren en verzadigd zijn tegelijk, 't domineren der traagheid en de smart daarover, een dualisme van voortdurende en terugtrekkende krachten, waartussen de ziel, in pijnlijk evenwicht hangend, langzaam aan stuk getrokken werd’. Vertrouwen in de toekomst heeft Henriette niet. Bovendien is zij erg kwetsbaar. Banale opmerkingen of onverschilligheid van mensen in haar omgeving brengen haar snel uit het evenwicht. Ze zoekt het isolement van haar kamer, alleen daar is ze veilig. Bij alles wat ze onderneemt vraagt zij zich af: voor wie of waarvoor zou ik het doen? Als zij in gesprekken de meerdere is in intelligentie of kennis, dan doet zij dat onmiddellijk af als ijdelheid. Bovendien vindt zij deze overwinning op haar burgerlijke omgeving te gemakkelijk. Het wordt steeds duidelijker dat ze haar neerslachtige gevoelens ook koestert: door haar fijngevoeligheid meent zij superieur te zijn aan de andere mensen.
Soms probeert ze, weinig overtuigd, alternatieven te vinden om de impasse waarin ze verkeert te doorbreken. Ze maakt zich voorstellingen van ‘een sterke liefde, die zij voelen zou voor een thans nog onbekend iets’. ‘Wat zij wou... 't was niet onder woorden te brengen, 't was iets als muziek, iets heel ver en heel lieflijk, dat haar in zich op zou nemen, uren en uren lang, zonder dat ze 't merkte, als in een droom!’ Meer concrete plannen, het schrijven van een roman bij wijze van therapie, en muziekstudie falen.
Henriette poogt de oorzaken van haar verveling te achterhalen. Wat ze ook bedenkt, steeds weet ze dat de oorzaak dieper ligt dan ze eerst had gemeend. Constateringen van haar omgeving dat zij zich verveelt, omdat zij als vrouw te kort schiet, het huwelijk afwijst, geen kinderen wil krijgen, wijst ze verontwaardigd van de hand. Boos is zij op haar pianoleraar, die haar daarop wijst, en bovendien een verband brengt tussen het feit dat ze als rijk meisje een luxebestaan leidt en haar verveling. Van dat laatste is zij zich maar al te goed bewust.
In de in 1976 verschenen studie over de verveling, The demon of noontide, ennui in western literature, laat Reinhard Kuhn zien, hoe wijd verspreid dit levensgevoel in de 19de eeuw was. Verveling, door Baudelaire aangeduid als ‘spleen’, door Flaubert als lepra van de ziel, is een ‘mal de siècle’. Het is een toestand die zowel de psyche als het lichaam treft. Kuhn is van mening dat dit gevoel eerder endogeen dan reactief is en
| |
| |
zich totaal onttrekt aan de wil van de mens. De correspondentie van de volwassen Flaubert bevat alle symptomen die volgens Kuhn karakteristiek zijn voor de verveling: vervreemding, doodsverlangen, onbeweeglijkheid, wantrouwen, verstoring van het ruimte- en tijdsbesef enzovoort.
Bij Couperus (Eline Vere, Noodlot), Emants en andere naturalistische schrijvers uit de tijd van Coenen wordt de verveling nog al eens beschreven, maar bij geen van hen is de verveling zo'n obsederend thema als bij Coenen. Als een echte naturalist neemt Coenen de tijd voor een gedetailleerde beschrijving van dat gevoel en de oorzaken daarvan.
In de roman Een zwakke zijn het vooral sociale factoren, zoals de monotonie van het kantoorbestaan, die de verveling bewerkstelligen. Wat de in stand gedegradeerde hoofdpersoon van het boek onderneemt om de bakens te verzetten, zijn noodlot is niet af te wenden.
Verveling is niet aan leeftijd gebonden. In het verhaal ‘Een treurig sterfgeval’ uit Studies (1894) valt de scholier Paul ten prooi aan de verveling, een doffe, lijdzame stemming, ‘als van een paard, dat in een molen loopt’. Hij brengt deze stemming zelf in verband met zijn angst voor leraren en zijn overtuiging dat hij later in zijn toekomstige loopbaan ook eentonigheid en verveling zal ervaren. In de beschrijving van het langdurige ziekbed en de dood van deze anti-held dramatiseert Coenen zijn eigen ervaringen als scholier, die, zoals het dagboek aantoont, voor een groot deel bestaan uit wanhoop over de sleur van het schoolleven, astma-aanvallen en verlangen naar de dood.
Personages in het werk van Coenen kunnen zich in een flits emotioneel bewust worden van de verveling. In het verhaal ‘Een avond’ uit Studies ervaart de hoofdpersoon op intensieve wijze de overgang van de dag in de nacht ergens buiten de stad. Hij weet ineens wat hem droevig stemt. ‘Ja, dàt was het! het contrast tusschen dit vrije daarbuiten, waarmee hij zich verwant gevoelde en de benauwdheid van zijn eigen duf, klein dagelijksch leven. [...] Wat was die stad klein! Wat was zoo'n dag klein, zoo'n leefdag: morgen, avond, morgen, middag, avond... regelmatig wentelde 't om en om en om, en hij was op het rad gebonden, dacht gek te worden onder die monotonie en regelmaat’. Hij vervreemdt ook van de natuur om hem heen: ‘En dit was het wat hij voelde in bitterheid: dat het al leeg was van God. [...]’ Zijn beleving van de leegte en de vervreemding en walging die daarvan het gevolg zijn verschillen nauwelijks van die van Roquentin in het Jardin public in Sartres La nausée zoals blijkt uit de volgende passage uit ‘Een avond’: ‘Geen stem sprak troost uit dit onmetelijke zwijgen tot hem, die alleen was met zijn begrijpen. Met dit kon hij niet één zijn. Het ging voorbij aan hem zooals aan alle menschen, sedert lang vervreemd. En zij hijgen in benauwdheid, tastend uit de laagte naar omhoog, als rupsen tegen den wand van een doos, tot de dood hen ter
| |
| |
ruste brengt...’
Het probleem is dat dagelijkse sleur en verveling niet straffeloos doorbroken kunnen worden. Hoe fataal de afloop is, wanneer men dit toch doet en zich overgeeft aan een diep verborgen verlangen, leert het verhaal ‘Vervreemd’ uit de bundel Bleeke levens (1899), waarin de pianiste Caroline afziet van haar ‘plicht’ als dochter om haar vader te verzorgen - een plicht die verveling impliceert - en kiest voor haar muziekcarrière. Schuldgevoelens en faalangst zijn haar lot, waarna zij ten slotte zelfmoord pleegt door zich te verdrinken in de vijver van het landgoed van haar vader. Het dilemma waarvoor Caroline staat, kiezen tussen plicht en haar roeping als kunstenares, was niet alleen het dilemma van Coenen zelf (zie zijn dagboek), maar ook dat van de zangeres Anna Witsen, zuster van de schilder Willem Witsen, wier tragisch leven eindigend in zelfmoord mogelijk aan dit verhaal ten grondslag ligt.
Andere personages echter van Coenen, vooral in zijn latere verhalen, schikken zich in hun lot. In ‘Twijfelmoedig’ uit Bleeke levens twijfelt een getrouwde vrouw even aan haar huwelijk en haar leven met man en kinderen. Hoeveel had zij als jong meisje niet van het leven verwacht? Maar zij vermant zich en kiest voor een bestaan van ‘soezig-vegeteeren’. Een dergelijke keuze maakt ook de jongeman in het verhaal ‘Zomermiddag’ uit deze bundel. Filosoferend over het voorbijgaan van de tijd en de leegte van het menselijk leven komt hij tot de conclusie dat er geen geluk is, hoogstens ‘materieele bevrediging en evenwicht der zinnen en lagere verlangens’.
Een mogelijkheid om een doelloos bestaan vol verveling te doorbreken door meer geslaagde mensen te idealiseren en zich in hen te projecteren beschrijft Coenen in ‘Burgermenschen’ uit de gelijknamige bundel van 1905. De vrouwelijke hoofdpersoon wordt dweepziek verliefd op een andere vrouw uit de buurt waar ze woont. Deze bezit iets en straalt iets uit wat zij niet bezit. Als de buurvrouw ten slotte verhuist, moet zij erkennen dat er iets verloren is gegaan. Haar wacht weer het gewone werk van alledag.
De toestand van verveling treft rijk en arm, beschaafden en onbeschaafden. Het talrijkst zijn de beschrijvingen van verveling in de levens van vertegenwoordigers van de verarmde bourgeoisie in het werk van Coenen. Maar ook de arbeiders komen bij hem aan bod. In Zondagsrust (1902) tekent hij in een genadeloze beschrijving de verstikkende verveling van een arbeidersgezin op een zondag. De verveling heeft hier geen filosofische dimensie, maar is het vanzelfsprekende resultaat van een bestaan van mensen, die de gehele week hard moeten werken en op hun vrije dag geen raad weten met hun tijd.
Leven en werk zijn bij Coenen onlosmakelijk met elkaar verbonden.
| |
| |
Hoezeer de verveling hem kwelde en hem jarenlang depressief maakte, blijkt uit zijn dagboek.
Op vrijdag 13 september 1889 noteert de 23-jarige Coenen in zijn dagboek:
‘Ik zou gaarne weten wat ik eigenlijk wou. Vage gedachten, die zoo vermoeien, heb ik nu al den ganschen dag. Werken is geen straf maar een zegen. Dat wil ik nu wel gelooven, want zonder dat verveelt men zich. Dat doen dan ook de werkstakers. Alzoo sjouwen den geheelen dag is noodig om zich niet te vervelen. Dikwijls heb ik gedacht waarom de menschen zich toch zoo moeilijk maken een treurige existentie zich te verschaffen. Waarom gaan ze niet uit dit leven. En in 't tegenovergestelde geval: als men niets [te doen heeft] en geen liefhebberijen om den tijd te stillen [?], dan voelt men zich nog beroerder als hij die altijd ploetert.
En die verveling schijnt gauwer tot zelfmoord te leiden dan overmaat van arbeid.
Maar hoe is dit nu alles op mij toepasselijk. Hoe haal ik er een levensphilosophie uit? Ik heb geen lust tot arbeid en ook geen sterke liefhebberij in iets meestal.
Dus is de beroerde stemming dikwijls tenminste, niets anders dan verveling. Komt nog bij de onbevredigde zinnelijkheid. Als ik nu later hard werken moet voor de kost, dan heb ik mijzelf beloofd, dat ik er spoedig een eind aan maak.
Maar als ik eens genoeg had om van te leven, dus niets hoefde te doen, zou dan de verveling niet nog gauwer 't einde doen komen. Ik gelooi dat. Het leven scheen mij altijd niet de moeite waard, dan als artist en nog wel gevierd artist, of geleerde [...]’
Op zaterdagavond 28 september is het weer mis. Hij is ten prooi aan de verveling:
‘Ik wou dat er wat kwam, dat mij gevoelig aangreep, dat ik het leven er voor vergat, dat al mijn belangstelling wakker maakte, dan kan er iets uit mij worden.
Zoolang en attendant, kan ik alleen een [de] schadelijke factoren wegnemen, b.v. de onanie. Ik ga eenvoudig naar een kast, al ziet mijn timiditeit daartegen op.
Dan hoop ik tenminste van dien kant niet gestoord te worden als ik rustig werken wil. En verder...?
Ik zal zien, mijn best doen mij wat meer te interesseeren, te passioneeren voor litteratuur enz.
Gaat dat niet en gebeurt er niets, dat de helpende hand mij reikt, ach,
| |
| |
dan komt er gauw of een beetje later toch wel een eind aan.
Zoo doelloos komt mij nu en zoo klein mijn bestaan voor.
Ik heb de biographie van Dostojewski gelezen vanmiddag. Wat ben ìk daartegen? Wat een kerel! geen oogenblik in die 10 jaar van Siberischen dwangarbeid de gedachte aan zelfmoord.
Hij wilde leven, hij had nog veel te doen op de wereld. Hij interesseerde zich in de boeren om hem heen en hij moest ze beschrijven [...]’
Coenen blijft hopen dat er nog eens een machtige interesse in hem zal losbreken voor iets wat met kunst te maken heeft, bij voorbeeld toneelspelen. Maar hij weet dat men van hem verwacht dat hij zijn rechtenstudie zal voltooien. Hij heeft de grootste moeite om zich op zijn studie of wat dan ook te concentreren. Hij vraagt zich af of hij lui is. Hij vindt zelf dat hij niet lui is in zijn denken over allerlei dingen. Wel vindt hij zich lui in een ander opzicht. Op 14 januari 1891 noteert hij:
‘Maar ik ben lui in den gewonen, dagelijkschen zin van een jongen, die traag is in 't maken van schoolwerk, in 't leeren van vervelende lessen. Dat heet lui, wil dus zeggen: gebrek aan voldoend tegenwicht tot opheffing der tegenzin om zijn gedachten te vestigen op en te houden bij zaken, die ons onverschillig of onaangenaam zijn. Vrees voor straf, gevoel voor noodzakelijkheid; ook ijdelheid om de eerste te zijn pleegt dat tegenwicht te geven, te maken dat de jongen kan.
Helpt 't niet dan moet de vrees voor straf verscherpt of de ijdelheid geprikkeld.
Bij mij zijn al deze dwangmiddelen thans ontbrekend.’
Coenen vraagt zich af hoe hij tot meer discipline kan komen. Hij zou wel eens los willen zijn van ‘die eeuwige, weee behagelijke-zelfbeschouwing’.
‘Zelfanalyse is bijvoorb. een ding, dat ik graag doe. Zachte sensatie van bevrediging, van iets afgedaan hebben als ik zoveel mogelijk mijn gevoel heb ontleed, nog grooter indien ik tevens heb neergeschreven mijn vondsten.
Toch voel ik ook duidelijk hier de tegenzin mij aan 't werk te zetten, overwonnen door én behoefte, drang én door gewoonte. Analyse van anderen is iets waartoe de noodzaak veel minder sterk bij me is. Toch soms hevig en verwijtend.’
Vooral de zondagen hebben het bij hem gedaan. De rust van die dag drukt hem neer. Zondag 1 februari 1891 is het weer helemaal mis. In zijn dagboek beschrijft hij zeer uitvoerig zijn handelingen en gedachten van die dag. Dat hij dit alles op papier kan vastleggen is zijn enige troost.
| |
| |
‘De stemming van vele avonden. Niets - Mijn geest is dood en ziet de dingen en menschen rondom als dood. Toch in dat angstig zoeken iets te vinden in die groote sombere nietsheid, stuitte ik met kleinen blijheidsschok op de lust, die stemming nu scherp te onderzoeken en te verwoorden.’
Alleen het lezen van de kranten en van boeken op het Leesmuseum 's middags ervaart hij als aangenaam. Maar thuis wordt zijn stemming weer gedrukt.
‘Thuis, na 't wandelen i/d vochtige mist: (half mooi vinden, half beroerd), meer dan anders 't besef dat de natuur hier in 't noorden 't symbool is veeltijds van mijn stemmingen, de leegheid stijgend van binnen. Mama in de donkere schemerkamer, niet warm, ook geen licht op achter.
Er waren geen brieven, geen enkele nieuwigheidje waarop ik altijd hoop bij 't thuiskomen.
Onder 't eten sterker nog 't gevoel, 't overzien van den ganschen avond, zoolang, zoo troosteloos, waarin behoorde gewerkt, wat toch niet gebeurt... Na 't eten, onderwijl al, de opkomende slaperigheid, lust om uit te strekken, opzien tegen de wandeling. Maar 't weten v/d kamer hier koud, daar warmte, gezelligheid, ook mogelijkheid tot slapen, deed mij gaan.
En onderweg, rillend pas na 't eten, heb ik toen met 't zelfde smartgenot mijn stemming gansch naar boven gehaald, losgewoeld en getracht uit te zeggen.
't Donker, gesloten Zondagsaanzien met de Zondagsmenschen in de Leidsche straat, had plotselinge invloed en heeft mij een deel doen duidelijk worden. [...]
Zóó de heele stad, 't heele land, de heele aarde en daarvan weten die menschen, schijnt, niets, ze voelen dat niet en ik begrijp 't niet en vind mij eenzaam en veel hooger dan zij.
Maar daarom, uit weerzin en wrevel, tegen de straat en de menschen wou ik dáár niet langs gaan en nam den anderen weg over 't eenzame plein, maar dat niet meer alleen was, dan die doode straat in zijn volte.
O! die sensatie van op elkaar dringen, van gedwongen, zenuwachtig vroolijk zijn, de menschen als kinderen bijeen haast, schuw kijkend van terzij naar 't grijnzend donker om hen, boven hen en trachtend hun angst te bannen door luidruchtigheid.
Dat gevoel heb ik van Zondagsmenschen.’
Een paar keer noteert hij hoeveel voldoening het hem geeft dat hij dat alles kan opschrijven, al twijfelt hij aan zijn talent om kunst te maken. Hij
| |
| |
heeft die droevige buien nodig om te schrijven, hoe beroerder hoe beter. Hij heeft in september en oktober van het jaar daarvoor als in een koorts Verveling geschreven. Maar hij blijft twijfelen aan zijn kunstenaarschap. Op 2 februari 1891:
‘Is dat artisticiteit? Behoefte tot uiting van eigen Ik? Is dat waarlijk de te volgen weg? Zou de ster niet helderder lichten in den nacht, als hij heenvoerde naar wat zalig maakt?’
Een maand later op, op 8 maart, is er nog niets veranderd. Een nieuw perspectief heeft hij niet en hij voelt zich onstabiel:
‘Er is zoo'n ongelijkheid in de intensiteit van mijn leven: dan of ik een gansche koektrommel tegelijk opeet, dan weer ontbreekt dagenlang een versnapering en moet ik 't doen met commiesbrood.
Daarenboven ontbreekt de organiseerende gedachte, de eenheid, 't zijn eigenlijk allemaal voorloopige beschikkingen. Ik ben à prendre... voor alles of voor niets, weet ik 't? [...]
De benauwdheid 't leven verder te moeten leven, zekere plichten vervullen en 't opzien tegen de honderdvoudige inspanning daarvoor, terwijl 't toch niet anders kan. Kunst maken, schrijven is mij dan even gek als al 't andere. Ook slapen, ook wel eten, geeft geen berusting meer, 't denken daaraan heeft dien valen vervelingstint over zich, die over alles ligt. Rien ne va plus. Zat, geestelijk lichamelijk, is 't gevoel. Gemis aan Leven, niets trilt meer, veel meer passief dan actief.’
In de loop van het dagboek wordt hij minder door de verveling geobsedeerd. Hij ontplooit een grote activiteit aan het eind van de jaren negentig. In zijn latere leven denkt hij met plezier terug aan de jaren, toen hij medewerker was aan De Kroniek van Tak. Aan Jan Veth schrijvend over zijn medewerkerschap aan dit tijdschrift: ‘Voorlopig zie ik geen enkele reden om er mee uit te scheiden. Druk is het wel, maar ik heb in de eerste helft van mijn leven nogal rust genomen, zoodat ik die in de tweede helft minder noodig heb.’
|
|