Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
FamilielevenIn De kleine zielen van Couperus, de eerste roman uit de vier-delige romancyclus De boeken der kleine zielen, analyseert Paul van Lowe, dandy, vrijgezel en in velerlei opzicht een outsider in de familie, de familiesituatie. Hij constateert een wrede wet in de maatschappij van zijn tijd: dat ouders veel om hun kinderen geven, maar kinderen al minder om ouders, dat tussen broers en zusters de familiebanden nóg losser zijn, banden die tussen neven en ooms en tantes en nichten al langzamerhand geheel zijn ontknoopt. Als de kinderen trouwen, dan vormt ieder van hen een apart gezin. ‘Er bestaat geen familie meer in de moderne maatschappij’, aldus Paul. ‘Ieder is zichzelve.’ Couperus beschrijft in zijn romancyclus op unieke wijze de desintegratie van een trotse familie. Wat overblijft zijn kleine kerngezinnen of geïsoleerde individuen. Iets van dit proces van desintegratie zien wij ook bij de familie Coenen, waarvan drie generaties ongeveer de gehele 19de eeuw bestrijken. Bij de derde generatie, die van Frans Coenen Jr., beginnen de moeilijkheden. In het Haags Gemeentemuseum bevindt zich het archief van de familie. De talloze brieven daarin van de familieleden aan elkaar, van de grootouders, ouders, ooms en tantes, broer en zuster van Frans Coenen, getuigen alle van een grote familiesolidariteit. Coenen heeft van dit familiearchief gebruik gemaakt, toen hij de geschiedenis van zijn familie beschreef. Hij voltooide slechts het deel over zijn grootouders, dat na zijn dood in Groot-Nederland werd gepubliceerd onder de titel ‘De muzikale beddenmaker’. Uit aantekeningen bij het manuscript krijgt men de indruk dat Coenen ook een vervolg over zijn ouders had willen schrijven. Een opmerking in het begin van ‘De muzikale beddenmaker’ wijst daar ook op wanneer hij schrijft dat het om het leven van zijn vader te begrijpen noodzakelijk is om ‘tot zijn ouders te gaan en - uitgebreider nog - tot de gansche omgeving van het gezin en de familie, waarin hij geboren werd, met alle verwanten en vrienden daaronder begrepen’. We kunnen dat wat hij met betrekking tot zijn vader van toepassing acht ook voor Coenen zelf laten gelden, ofschoon hij in het begin van ‘De muzikale beddenmaker’ een uitzondering voor zichzelf lijkt te maken, wanneer hij beweert dat kinderen soms totaal afwijken van de aard en levenswijze van hun ouders en als het ware hun ‘eigen begin’ zijn. Hoe het ook zij, dank zij zijn dagboek vooral kunnen wij Coenens houding ten opzichte van zijn familie volgen. Het is een houding die vrij complex is: betrokkenheid, sympathie en medelijden met zijn familieleden wisselen af met gevoelens van afkeer. Het zou totaal omschreven | |
[pagina 18]
| |
kunnen worden als een moeizaam proces van zich losmaken uit de familiebanden op zoek naar een eigen levensbeginsel. Dit proces maakt deel uit van de drang naar individualisme, die zo typerend is voor de jongeren van de Beweging van Tachtig. In zijn inleiding op ‘De muzikale beddenmaker’ in Groot-Nederland vermeldt Gerard van Eckeren de volgende ‘legende’: ‘Uit mijn jongelingsjaren herinner ik mij het vermaan: “Lees niet dien Coenen! Een nare man: gebruikt zijn boeken voor hatelijke toespelingen op zijn familie”.’ Er zit ongetwijfeld iets waars in dit verwijt. Zoals zovele schrijvers gebruikte Coenen familie-ervaringen voor het schrijven van zijn boeken. Soms deed hij dit op een heel directe wijze. Zo zijn in het verhaal ‘Een familiefeest’, dat de vervreemding beschrijft van een jongeman ten aanzien van zijn familie tijdens de viering van oudejaar, zijn eigen familieleden duidelijk herkenbaar. Het is de vraag of tijdgenoten de ‘hatelijke toespelingen’ op de familieleden herkend hebben als die van Coenen, omdat hij het verhaal onder pseudoniem (H. ten Amstel) publiceerde. In ieder geval hebben de familieleden zelf, zo lijkt het, zich niet gestoord aan Coenens proza, aangezien in de brieven die er bewaard zijn gebleven van de vader, moeder, zuster en broer van Coenen slechts een enkele maal geschreven wordt over zijn werk, maar nimmer in negatieve zin. In zijn romans en novellen besteedt Coenen veel aandacht aan het familieleven. Dit heeft hij gemeen met andere naturalistische schrijvers, die in navolging van hun grote meester Zola door middel van de beschrijving van het familiemilieu hun personages typeren en ‘verklaren’. Wat zijn de opvallendste aspekten in Coenens beschrijving van het familieleven? Allereerst hebben sommige personages te maken met het feit dat het gezin waaruit ze voortkomen onvolledig is. Zo is de hoofdpersoon uit Verveling. Henriette, een wees. Het gemis van de liefde en de leiding van de vader vooral is voor haar belangrijk; ze mist elke oriëntatie bij het zoeken naar een zinvolle levensvervulling. Ook haar poging om dit gemis te compenseren door verliefd te worden op de oudere musicus Ebling faalt, zeker wanneer deze haar wijst op de waarde van het gezinsleven, het huwelijk en de natuurlijke bestemming van de vrouw. Ook in Een zwakke is de dood van de vader voor de hoofdpersoon Johan van grote betekenis. Met de dood is de sociale positie van het gezin gekelderd: Johan ziet zijn bestaan langzamerhand als uitzichtloos, nu hij gedwongen is met zijn moeder en zuster in armelijke omstandigheden te leven. Een ander opvallend aspect in Coenens beschrijving van het familieleven in zijn romans en novellen is de verstikkende atmosfeer ervan. De familieleden maken elkaar het leven ondraaglijk, onlust wordt afgereageerd op elkaar. Die onlust is er daar de gezinsleden dikwijls met elkaar | |
[pagina 19]
| |
verkeren in een beperkte ruimte - de woonsituatie is vaak zonder meer ellendig - en daar ze elkaar bevestigen in hun onvermogen aan hun leven een zin te geven. De roman Zondagsrust is hiervan een fraai voorbeeld. Het gezinsleven werkt ook verburgerlijking in de hand. En dat niet alleen omdat de personages in Coenens werk deel uitmaken van families die door allerlei omstandigheden gezakt zijn op de maatschappelijke ladder en die dientengevolge in hun denken en voelen kleinburgerlijk worden. Verburgerlijking is er ook omdat het gezin als gemeenschap het streven van individuen om af te wijken van de gezinsideologie streng veroordeelt. Het individu dat zijn eigen weg gaat, wordt automatisch outcast. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval in In duisternis, waarin de hoofdpersoon van de familie wordt buitengesloten, omdat hij gekozen heeft voor een meisje uit lagere stand. Exemplarisch voor het negatieve beeld van Frans Coenen met betrekking tot het gezin is het feit dat hij als jongeman al duidelijk weet nooit kinderen te willen hebben. De hier eerder genoemde geschiedenis van de familie Coenen verscheen in 1941 in de decemberaflevering van Groot-Nederland. De geschiedenis is te lang om hier in zijn geheel op te nemen. We laten hier enige belangrijke fragmenten volgen. Coenen begint zijn relaas over de ouders van zijn vader, Frans Coenen, als volgt: | |
‘De muzikale beddenmakerSomtijds - niet al te zelden - ziet men het gebeuren in de wereld, in lagere en hoogere kringen, dat kinderen van den aard en levenswijs hunner ouders op verbazende wijze plotseling en sterk afwijken. Terwijl niets in het karakter dier ouders, noch in hun doen, noch in de opvoeding, die zij hun kinderen gaven, hier van tevoren waarschuwde, komen een of meer der jongens en meisjes opeens geheel te verschillen van de anderen en van het vorig geslacht, om tot dezer bevreemding, verontwaardiging, angst en droefheid, voortaan hun eigen wegen te gaan, doof voor alle bede en vermaan. Het is dat zij “eigen-aardigheden” zijn, waarin een ander levensbeginsel, een andere richting zich openbaart, die op de vervormende invloeden van het materieel bestaan ook anders reageeren. Met hen, kan men zeggen, neemt het Leven in zijn materialisaties plots een anderen “draai” en men zou hen ook “sprongvariaties” kunnen noemen. Daar nu echter deze menschen - tenminste schijnbaar - met hen, die hun voorafgingen weinig of niets gemeen hebben, is het ten hunnen opzichte ook vrij nutteloos uitgebreid naar hun ouders te vernemen. De mogelijk bij nauwkeurig toezien nog te ontdekken flauwe verwantschapstrekken, vallen geheel weg tegen de domineerende eigenschappen in hun karakter die voor 't eerst zich hier toonen en door het leven ontwikkeld of gewijzigd worden. Zij zijn, als 't ware, hun eigen | |
[pagina 20]
| |
begin, en veel meer dan een wellicht nog te vinden zwakke familiegelijkenis, zijn hier de vormende omstandigheden in de jeugd en het later leven van belang tot het ingrijpen van hun aard.
Met persoonlijkheden als die van Frans Coenen is het echter zoo niet gesteld. Om zijn leven te kunnen begrijpen, het wezen dat achter zijn verschijning lag, de uitingen van zijn verstand en gevoel, zijn daden en zijn verhouding tot zijn medemenschen, is het schier onvermijdelijk om tot zijn ouders te gaan en - uitgebreider nog - tot de gansche omgeving van het gezin en de familie, waarin hij geboren werd, met alle verwanten en vrienden daaronder begrepen. Hij was geen “begin”, geen nieuwe levensrichting tegenover de oudere, maar eenvoudig een voortzetting, en om zoo te zeggen, een “kort begrip” van de familietrekken van die allen. En zijn later leven, zijn vele zwerfjaren, verwijdden misschien, maar wijzigden niets aan dat fundamenteel karakter, terwijl zij hem, als met siersels, met die verschillende uiterlijke gaven omhingen, die de meer burgerlijke ouders en verwanten, door hun weinig bewegelijk en meer bekrompen bestaan, nooit bezeten hadden. Een eenigszins duidelijk uitgewerkt beeld van dat gezin, waaruit hij voortkwam, schijnt dus gewenscht om tot recht begrip van zijn karakter te geraken. Maar waarlijk niet alleen daarom. Het gezin van Louis Coenen, de vader van Frans Coenen, toch was een zoo merkwaardig, een zoo frisch en fleurig levend gezin, zoo een toonbeeld van levendig, beminlijk en beminnend, oprecht-eenvoudig kleinburgerbestaan, als er zelfs in die eenvoudiger en kinderlijker tijden van het begin der 19e eeuw zeker niet vele gevonden werden, noch in Rotterdam, de stad hunner inwoning, noch elders in het land. Het is dus op zichzelf iets wenschelijks en genoegelijks dat gezin te leeren kennen, gelijk het daar - in zijn muzikale frischheid, en naïeven levenslust, in zijn complete menschelijkheid, bij alle uit den aard van zijn stand, tijd en omgeving voortkomende beperktheid van geestelijken horizon, - leefde temidden van het over 't geheel weinig intellectueele en grof zakenachtige Rotterdam van dien tijd. En deze eigen belangrijkheid is dan ook de reden, waarom wij ons met het gezin van Coenens ouders langer zullen bezighouden, dan strikt genomen voor de kennis der bronnen van zijn geest en karakter noodzakelijk zou zijn.’
Louis Coenen begon op de Visschersdijk te Rotterdam een muziekhandel. Een deel van zijn veelsoortige bezigheden bestond uit het maken en repareren van violen, het stemmen van piano's en het geven van piano- en vioollessen. Louis Coenen was verder organist van de St. Laurentiuskerk in de Houttuin, waar hij ook het koor dirigeerde. Hij trouwde met | |
[pagina 21]
| |
Antoinette Schmidt, dochter uit een gezeten katholieke familie, die op de Hoogstraat een beddenwinkel dreef.
‘Die eerste jaren van hun huwelijk leidde dan het echtpaar Coenen het benijdbaar vredig bestaan van arbeidzame menschen, die juist het werk doen dat zij kunnen en willen, en die genoeg hebben naar hun behoeften. Die behoeften waren zeker weinige en hun leven hoogst eenvoudig. Kleine burgers als de Coenens hadden van hun jeugd af, onder den druk der tijden - die eerste jaren van nationale berooidheid volgend op de Napoleontische overheersching - geleerd te ontberen. En vooral dit gezin, waar man en vrouw beiden muzikaal begaafd waren en in de muziek zoowel broodwinning als de noodige uitspanning en hoogere geestelijke bezigheid vonden, kon in den uitersten eenvoud leven, zonder dat iets wezenlijks ontbeerd hoefde te worden.’
De eerste gelukkige huwelijksjaren werden plotseling onderbroken door een onvoorziene ramp, die het gezin trof.
‘Een voorname, blijkbaar winstgevende bezigheid was voor Vader Coenen het muziekcopiëeren, zóó voordeelig zelfs dat daarnevens de werkzaamheden in den instrumentwinkel niet veel beteekenden. En nu waren door dit peuterige copieerwerk Coenens oogen zoo erg achteruitgegaan, dat de dokter hem dit dilemma stelde: òf ganschelijk blind te worden òf zich geheel van copieeren te onthouden. Dit was zoo goed, alsof men hem verbood zijn muziekwinkel verder te drijven en aldus werd het ook door hem, zijn verwanten en zijn vrienden begrepen. Met de familie van mans- en van vrouwskant werd nu raad gehouden wat verder te beginnen. Er waren toen reeds drie kinderen en waarschijnlijk een vierde op komst, geen wonder dat Louis en Netje Coenen bedrukt en angstig de toekomst tegen zagen. Tegen zijn 40e jaar zijn gansche bedrijf en doening te moeten wijzigen, dat is waarlijk een hard gelag. En zeker is er in talrijke familieraden lang en zelfs eenigszins langdradig geredekaveld, vóór een aannemelijke oplossing gevonden werd. Die oplossing bestond daarin dat de oudelui Schmidt hun welbeklante en gerenommeerde beddezaak aan de dochter en schoonzoon zouden overdoen tot een broodwinning en zelf zich terugtrekken in welverdiende rust. Het beddevak was niet oogbedervend, noch over 't geheel zenuwopwindend, en met overleg zou de zaak die aan het gezin Schmidt altijd genoeg opgeleverd had, ook wel een bestaan verzekeren aan de Coenens, al was dan ook de eindlijke talrijkheid van deze familie nog zeer onzeker. Aldus werd tot den overgang besloten en de jonge Coenen heeft het bittere brok, dat het lot hem bood, moedig en standvastig verzwolgen, beginnende met opnieuw in de leer te gaan, nu bij | |
[pagina 22]
| |
zijn schoonvader, om zich in dat hem zoo vreemde vak te bekwamen. Zekerlijk heeft hij zich in den beginne de harde noodzakelijkheid bitter beklaagd, die hem dwong het werk van zijn hart zoo plotseling te staken. Misschien zelfs heeft hij in de stilte en het donker van den nacht ook wel geschreid en de toekomst zeer somber ingezien: een toekomst zonder muziek!’
Hoewel de familie financieel nogal eens in de zorgen zat en het huishouden, hoe zuinig ook beheerd, vrij wat geld kostte, schoot er nog lust en tijd over om zich met nog wat anders dan de zaak te bemoeien: met het familieleven, met de kinderen en met liefhebberijen. Wat dat laatste betreft: de zonderlinge beddenhandelaar bleef zijn hele leven lang een musicus in zijn hart.
‘En zoo kon 't dan gebeuren dat er in de 40-er jaren der vorige eeuw te Rotterdam op de Hoogstraat een beddewinkel stond, die in de stad een gansch bijzondere reputatie genoot, als een beddewinkel met een muzikalen achtergrond! Van buiten kon men dat zeker niet bemerken.
Het was maar een heel gewoon huis, betrekkelijk smal voor de hoogte, gelijk er zoovele waren in die woelige winkelstraat, zonder eenige sier, recht en slecht opgetrokken, met een hoogsmal raam, waarin kleine vierkante ruiten, ter weerszijden van de deur. Daarboven eenige verdiepingen met zolderluiken, om uit te hijschen. Van binnen in den winkel was 't vrij donker en uiterst sober ingericht, zooals in dien tijd immers nog alle winkels waren: plaatsen waar elkeen wist, dat dit of dat te koop was, doch die het versmaadden daarvan nog uiterlijk vertoon te maken om den voorbijganger te trekken. Boven, op de tweede verdieping, lagen de al genoemde werkplaatsen, waar de vrouwen den dag over zaten te pluizen, saam te naaien, te vullen, kortom aan de veeren bedden en zeegrasmatrassen al die peuterige en tijdroovende zorgen te wijden, die dit weeke en broeiïge beddegoed periodiek scheen te behoeven. Daar ook vond men dus niets bizonders, en het eenige, dat het huis uiterlijk een weinig van de andere deed verschillen, was, dat er De Roode Hamer uithing, een aardige onderscheiding uit verleden tijd, toen de huizen nog een gemoedelijk-plastisch, persoonlijk distinctief (inderdaad een karakteristiek!) droegen en niet onverschillige, wezenlooze nummers. Maar het bizondere zat hem enkel in de menschen, die er woonden, in dien curieuzen winkelier en zijn gezin.
Tenslotte was het leven van Vader Coenen toch minder bezwaarlijk geworden dan hij het zich eerst had gedacht. Zoo ook de zaak hem den ganschen dag druk bezig hield, de avonden in de week en den Zondag liet | |
[pagina 23]
| |
zij hem toch meestal vrij en op die vrije uren concentreerde zich nu zijn eigenlijk leven, de waarachtige bezigheid van zijn eenvoudigen en enkelwillenden geest. Overdag getroostte hij zich “beddeman” te zijn, om des avonds, nu ganschelijk voor zijn eigen genot, weer musicus te worden. Al hadden de vakbemoeiïngen opgehouden, al maakte hij geen violen meer noch stemde piano's, zijn medewerking op concerten, als Eruditio, bleef, en evenzoo dirigeerde hij nog jaren lang het koor der Laurentiuskerk. Maar wat Vader Coenen in deze latere jaren vooral ijverig bedreef, was de muzikale opvoeding zijner kinderen. Het sprak haast vanzelf dat elk hunner voldoende muzikaal was om tenminste één instrument behoorlijk te leeren bespelen en het sprak ook van zelf dat het de vader was, die hun studies leidde. Zoo groeide allengs een gansche kring van muzikale medewerkers rondom de ouders op, en werd de moeder, die meer en meer door huiselijke zorgen in beslag was genomen, op de veertiendaagsche kwartetpartijen vervangen door haar kinderen. Door Frans en Louis, die viool speelden, door Fientje en Willem, later ook door Henry en Rosa, die pianisten waren. De laatste zoon, Anton, was weer een violist. In die muzikale studies van vader en kinderen, waar het huis vele uren des daags van weerklonk, in die veelvuldigheid van avonduitvoeringen, concentreerde zich in de latere jaren dus het inniger leven van dit gezin, zijn hoogste verheffing en geestelijke waardigheid.
Achter de koellichte winkelruimte van het hooge huis op de donkere Hoogstraat, achter de tusschenkamer, die overdag enkel door een lantaren een bleek licht ontving, lag de “muziekkamer”. Het was een ruim vierkant vertrek, dat met twee door klimop dichtomrankte vensters op een binnenplaats uitzag. Voor die vensters hingen de schuine wijnroode gordijnen, die de stemmige kamer in nog stemmiger schemer zetten, door het witte behang alleen wat opgehelderd. In deze kamer stond op den geverfd houten vloer de vleugel en daar studeerden meest de kinderen. De zeurig piepende, aarzelige vioolstreekjes, de haspelig-ongelijk klimmende toonladders op de piano der kleine beginners werden van hier op menig uur van den dag in 't huis gehoord. Maar ook de krachtiger, beheerschter studies der ouderen, waarvan de hooge ruisching en volle galm vaak tot in den winkel doorklonk. En wie in de muziekkamer binnentrad opzulke uren, kon daar in de opvolgende jaren telkens een ander kortbroekig jongetje, in ruimen kiel en witten kraag, slank zien staan voor de lessenaar, met ingespannen, starenden ernst zijn dunne streekjes halend over het rechtgeheven viooltje in de smalle kinderhand. Of een klein meisje zat er voor de piano hoog op de kruk met | |
[pagina 24]
| |
afhangende beentjes in het wijdgepijpte broekje, het aandachtig gezichtje in stijfkrullend haar dat door een lint werd bijeengehouden. Soms dan daarbij zittend of gebogen staande, Vader Coenen zelf in hoogen boord en sluitende taillerok, zijn strenge gelijnd gezicht toeziende op de stijfbewegende kleine vingers, terwijl zijn hand de maat sloeg bij het nadrukkelijk tellen. Zoo was het jarenlang, door de afwisseling der seizoenen heen. Bij zomeravondschijn, terwijl de vensters naar de binnenplaats hoog opgeschoven waren, of bij stil kaarslicht, dat enkel de muziekbladen overscheen en de kamer rondom in donker liet, als van de overige wereld afgesloten. Op koude winternamiddagen, als het vertrek hol-ongezellig stond in killig licht en de kindervingers bijna te verkleumd waren om ze op te lichten, op blakend heete zomerdagen eindelijk, als de jonge leerlingen hun hoofden zwaard of voelden van slaap in de broeiïge, dompe kameratmosfeer, waar geen tochtje de gordijnfranje bewoog. En al dit klankenspel der beginners en gevorderden onder de kinderen; van de velen ook die daar kwamen vóórspelen; van de kwartetspelers eindelijk op de gezette avonden of de extra muziek der huiselijke feesten, het was als een durend en passend accompagnement bij het levensrythme van dit gezin, hun onzware, niet zoozeer luchtige maar gelijkmoedige, naïef en als vanzelfsprekend opgewekte levensmaatgang, die het bijzondere dezer menschen was en hen van hun omgeving afteekende.’
De betrokkenheid bij de muziek maakte de familie Coenen uniek in Rotterdam. De Coenens hadden aanloop van (zonder overdrijving) de halve stad: al wat rooms was en muzikaal bezocht het huis en vaak ook de muziekpartijen van Vader Coenen.
‘Muziek en bedden waren de constante onderwerpen van gesprek in winkel en achterkamer... maar tijdelijk en afwisselend, had men 't ook over het kindje dat mevrouw V.B. verwachtte... en hoe vervolgens hetzelve kindje kwam... over den ouden heer W. die met zijn “belle” trouwen ging, wat niet pleizierig kon zijn voor de kinderen, vanwege de erfenis... over het jonge mensch J.D., die maar niet tevreden was met zijn positie in Rotterdam en altijd “murmureerde”... over die dwaze V.B.'s, moeder, zoon en dochter, die zoo “romanesq” met elkaar omgingen en bij dag en nacht met “de kunst” dweepten... over het laatste concert van Eruditio en het laatst gehoorde “talent” dat naar Rotterdam “afgekomen” was, om zich te doen hooren en voldaan of niet voldaan had, maar in elk geval niet op gelijke lijn te stellen viel met Moeder Coenens oudsten, haar meest geliefden en verwonderlijk talentvollen zoon Frans, die zich op een kunstreis in Amerika bevond. Zoon Frans, dat was een ander en vruchtbaar thema van conversatie! | |
[pagina 25]
| |
Frans Coenen Sr. rond 1850, tijdens een van zijn Amerikaanse reizen. (Lithog. de Cumplido.)
| |
[pagina 26]
| |
Waar Frans nu mocht zijn in het groote Amerika, in welk land of in welke stad, en waar hij vervolgens heenging, welke triumfen hij behaalde en hoe hij overal gefêteerd en ontvangen werd, wat hij pas weer geschreven had over al die vreemde landen en rare menschen en welke wonderlijke zaken hij had overgestuurd... En vooral: wat een goed kind Frans altijd bleef, trots zijn grootheid en roem, hoe veel en hartelijk hij altijd naar huis schreef, en hen allen aanhing en steeds verlangde van alles te hooren... Zoo onuitputtelijk was dit onderwerp, dat het wellicht op den duur - en het duurde heel lang, want Frans bleef jaren weg - een enkelen bezoeker wel verveeld of jaloersch gemaakt zal hebben. Het pleit waarlijk voor het menschdom in 't algemeen en het Rotterdamsche in 't bijzonder, dat Vader noch Moeder Coenen zich in hun brieven ooit beklagen over verminderde belangstelling in dat onderwerp van hun hart.’
Veel aandacht besteedt Frans Coenen Jr. in zijn familieschets aan de warmte waarmee ooms en tantes, neven en nichten met elkaar omgaan, en aan de gezellige avonden in het huis van Louis en Antoinette. Beroemd waren de muziekavonden, zondags om de veertien dagen, in huize Coenen.
‘Die Zondagavond om de veertien dagen, dat was de groote avond, dan werd de Roode Hamer op haar allerfleurigst gezien! Achter de flauwverlichte, Zondags-gesloten winkel, waren de huiskamer en vooral de achterkamer tot ontvangst gereed. Daar stonden de vier lessenaars midden op den geschilderden vloer, die hier en daar glansvegen toonde in het licht der beide open waaiervlammen aan de uiteinden van de nuchterrechte stang uit het zoldermidden. De wijnroode gordijnen waren dicht voor de vensters geschoven, daartusschen wachtte de donkerglimmende vleugel, nog onberoerd. Onder den hoogen schoorsteen knapperde en vlamde een open turf en houtvuur en naast dien schoorsteen, boven een wandtafeltje met allerlei snuisterijen en kleurige opgezette vogels en vlinders onder glas, hing Frans' groot portret, Moeder Coenens troost in zijn afwezigheid. Boven dat tafeltje met de wonderbare geschenken, die hij uit het verre land had gezonden, al die glanskleurige kapellen en vogeltjes, trillend onder de stolp, hing het groote portret als een altaarstuk, het middenpunt der kamer, het heilige van dit heiligdom en van het gansche huis. Elken morgen en avond door de ouders met dankbaren trots aanschouwd en vooral op avonden gelijk deze als een lichamelijke tegenwoordigheid onder de kwartetspelers, die allen in hem hun meester erkenden. In die kamer - waar overigens nog enkel een groote lederen canapé | |
[pagina 27]
| |
aan den wand over de ramen en verder wat stoelen stonden - kwamen aan en zetten zich aan de lessenaars, mèt den heer des huizes, de beste musici van de stad, terwijl een talrijk en immer wisselend getal muzieklievende familieleden, vrienden en vriendjes, kennissen en kennisjes het gehoor vormden. En onder hen bewoog zich in volle bedrijvigheid Moeder Coenen, het vlugge, kordate vrouwtje, bij deze gelegenheden meestal gekleed in een donkere japon, met vele wijd uitstaande rechte plooien, die door een stemmig wit kraagje en manchetjes een weinig werd opgehelderd, het pittig gezicht omlijst door de kleurige linten van een gala-muts. Zoo, met haar levendige oogen en gullen schaterlach ging zij rond onder de groepen en wist door haar voortvarende opgeruimdheid en tact den goeden geest en toon te bewaren onder zoo een talrijk en veelsoortig gezelschap. Maar de voornaamste persoon van den avond was toch Vader Coenen zelf, de organisateur van het feest en ijverige medewerker. Hij koos de nummers en bestelde de volgorde van het programma dat afgespeeld zou worden. Hij vroeg ook de extra nummers, die de verrassende “Einlagen” vormden der toevallige gasten. Op die avonden was Vader Coenen openlijk en geheel, wat hij eigenlijk altijd - maar verborgen - was: de Muzikant, in den ouderwetschen en Duitsch-gemoedelijken zin van 't woord, de voortreflijke muziek-werker die opging in zijn vak.’
Regelmatig licht vader Louis Coenen in brieven zijn zoon Frans in Amerika in over de programma's op de muziekavonden en wie er aan deelnemen. Tot de deelnemers behoorden o.a. de befaamde zangeres Ellen Sherrington, Jan Dupont, die zijn studies te Leipzig bij Schumann had gemaakt, en de componist Johannes Verhulst. Hoogtepunten waren ook de familiefeesten, zoals de verjaardagen van Vader en Moeder Coenen. In een brief aan haar zoon Frans beschrijft Moeder Coenen nauwkeurig haar verjaardag:
‘Nu wil ik u toch eens iets over mijn verjaardag schrijven, 's morgens toen ik opstond, was mijn eerste opslag op uw portret, dat mij in mijn gedagte filiciteerde, toen kwamen alle de kinderen en filiciteerden mij, en bragten mij alle presenten, en toen hebben zij wat gezongen van Louis zijn Compositie, terwijl zij zoo zongen dagt ik wat ben ik toch gelukkig met Uw portret, want gij waart toch nu zoo levensgroote onder ons midden, en de gedagte, nu denkt hij ook zeker aan ons, dat deed mij goed aan mijn hart. En toen het gezang gedaan was, zijn wij aan ons gewoonlijk ontbijt gegaan, en eerst had ik alle de presenten nagezien. Van Vader Eene heerlijke mooie omslag doek, ik mag niet weten wat hij kost, maar hij kost | |
[pagina 28]
| |
Foto van Frans Coenen Sr., met eigenhandige opdracht: ‘Aan Richard Hol 1862’. Richard Hol (1825-1904), componist en dirigent. Zoon Frans bezocht tijdens zijn verblijf in Utrecht de familie Hol geregeld.
| |
[pagina 29]
| |
zeker wel 50 gulden, van Louis een zijde schortje heel mooi, van Willem 12 groote wijnglazen daar gij altijd over gemaald hebt, Rosa een heel ja heel mooi kraagje zelfs geborduurd, Henri uit zijn spaarpot heerlijke mooie bloemen gekocht, Anton een lekkere koek, Jaantje zwarte kante mouwen, Josepha een mooie foulaar, Marietje een Bouquet bloemen zoo mooi als ge er nooit geen gezien hebt, en Willem een fleschje Oranje Bloesem om in de thee te doen, en toen zijn dan een en ander komen koffy drinken zooals Mijnheer en Mevrouw Bremer en Jan en Winanda, en toen zijn wij gaan eten, ik had een groote Haas, tante Heintje Jaantje en Josepha hebben ook mede gegeten als ook Marie en Willem en toen het des s'avonds groote partij gehad, die zal ik u eens opnoemen, vooreerst de famielje Cherington, Keetje Anna en Pietje van El, Winanda en Jan Bremer maar die moest eerst naar het concert van Dupont, en dan wist hij niet na zoo iets schoons gehoord te hebben, hij wel zoude gestemd zijn om te komen, maar hij is toch om tien uuren gekomen de houte klaas, nu Gonda Pauwlina en Peters, oome frans en tantje Daatje, dus frans een heel gezelschap en toen heeft Henri begonnen om te spelen, die heeft heel mooi gespeeld een variatie en toen Rosa iets voor Piano en Viool, ook zij heeft goed gespeeld en Louis iets van Dupont van de Vestale en zoo is de muziek partij geeindigd en zijn wij overgegaan tot het Bal, dat tot twaalf uuren geduurd heeft, zij hadden zich allemaal goed geamuseerd, maar ik behoef u niet te schrijven dat er dien dag menig toasje op u gedronken is, de meisjes van van El zijn allerliefste meisjes, het was voor de eerste keer dat Keetje zoo een partijtje bijwoonden, maar zij had zich nog nooit zoo geamuseerd, maar Winanda was niet zoo pleizierig, die was een beetje Nuffig, die zat maar met Ellen, maar ik geloof het kwam daar vandaan, omdat ik Ellen na dat de kinderen alle gespeeld hadden gevraagd hebt, of zij het Lied van u wilde zingen, om toch ook iets van u te hebben, en ik gloof Winanda gedagt had, ik haar ook gevraagd zoude hebben om wat te spelen, want ik heb naderhand gehoord zij wat bij haar had, maar dat kon ik op zoo een avond niet doen daar het feest voor de kinderen was en er al zooveel muziek gemaakt wierd. O, maar gij kunt u niet denken hoe Romanesq die Moeder, Dochter en Zoon met malkander omgaan dat is akelig van te worden, hij zit altijd hand aan hand met zijne moeder of Zuster en spreken en droomen niets anders als van de kunst, het invitatie Concert dat hij gegeven heeft was vol maar, o Frans zulke aardig slag van menschen voorlezers en voorzangers en Dominees van alle soorten, zij hebben goed gespeeld, maar zij lieten het voorkomen als of zij niets geen angst hadden, want zegt Jan, waarom zoude men angst hebben als men zeker van zijne zaken is, maar ondertusschen was hij zoo rustig dat hij niet wist wat hij deed en Mevrouw zat boven op de Commissariskamer, want zij konde het onmogelijk beneden bijwonen ja Frans dat moet ik u zeggen dat zij ijselijk met hun eigen ingenomen zijn.’ | |
[pagina 30]
| |
Dan komt de tijd dat de kinderen uit huis gaan. De ouders verkopen ten slotte De Roode Hamer en gaan stil leven. Vader Louis sterft in 1873, zijn vrouw in 1878. Kleinzoon Frans besluit zijn familieschets met de woorden: ‘En hiermede was ook van deze beiden de levenscomedie weer ten einde...’ | |
Coenens dagboeknotities over zijn familieAls Coenen in 1884 zijn dagboek begint, is hij 18 jaar en verblijft hij in Utrecht. In de weekends is hij dikwijls thuis. Uit brieven en uit zijn dagboeknotities blijkt dat hij nauw bij het ouderlijk huis in Amsterdam is betrokken en dat andersom zijn ouders vol zorg voor hem zijn: zijn gezondheid is slecht. Woensdag 17 september 1884 noteert hij:
‘Ik heb me zelf 't idée eens voor gehouden dat ik aan longontsteking sterven zou: maar 't verschrikte me niet erg; 't komt zeker omdat 't gevaar nog niet genoeg nabij is, maar toch: 't is' zachte dood daar te sterven in Nizza of Menton, of ergens anders; omringd van de familie langzamerhand weg te gaan zachtkens, heel zachtkens. Dood te gaan door 'n spoorwegongeluk, daarvoor zou ik zeker geen moed hebben maar in 't langzamerhand uitteren, beklaagd en beweend door allen; daarin ligt bovendien iets romantisch of poëtisch en daar ben ik altijd bizonder gevoelig voor geweest.’
Later zou hij zo'n ‘romantische’ dood beschrijven in het verhaal ‘Een treurig sterfgeval’, opgenomen in Studies (1894), waarin de scholier Paul Debreux, lijdend aan tyfus, langzaam sterft in nabijheid van zijn moeder. Op verjaardagen en de feestdagen in december is de familie bijeen. Er wordt traditiegetrouw gemusiceerd; notitie vrijdag 26 december 1884:
‘Papa's verjaardag voorbij! Een muziekavond als gewoonlijk zooals er reeds velen geweest zijn van lang voor mijn geboorte af en zooals er waarschijnlijk nog meerdere zullen komen, nog lange jaren. Er ligt zoo'n eigenaardige tint over die avondjes; ze zijn zoo klassiek, zoo eerwaardig door hun ouderdom, dat ik geloof dat elk er graag komt. De Muziekkamer en 't kleine kamertje zien er dan altijd weer volkomen 't zelfde uit; alles staat op de zelfde plaats zooals 't voor jaren stond. En veel menschen hebben ze al gezien, die kamers. In de eerste jaren 'n betrekkelijk jong geslacht van kunstenaars zooals de ouwe lui zelf waren: langzamerhand verouderde dit en verdween allengs om plaats te maken voor een jonger geslacht waartoe ook ik behoor. Papa en mama zelf schijnen in die langzaam voortvloeiende stroom stil te staan en de anderen voorbij te laten trekken, zonder er door meegesleept te worden.’ | |
[pagina 31]
| |
Coenen ziet weinig in het geluk van kinderen krijgen. Op zaterdag 21 februari 1885, als hij tijdens een concert geconstateerd heeft dat een van zijn kennissen zwanger is, noteert hij:
‘Beware, ik wil wel gelooven dat 't voor de betreffende personen, zooals ik zoo dikwijls gelezen heb, een schrikkelijke zegen moet zijn kinderen te hebben, ik geloof ook wel dat oude vrijers 't ach zoo graag zouden bezitten, dat geluk, dat zich van hun standpunt, terwijl door jarenlange ontbering en nadenken de keerzij van de medaille, de last namelijk, is weggevaagd, ach, zoo rooskleurig en zoo heerlijk voordoet: een eigen haard te bezitten, een liefhebbende, zorgende vrouw en aardige kinderen te hebben, en zij zitten daar alleen, slechts voor en op zich zelf levend. “gedwongen egoisten”, zooals JonathanGa naar voetnoot1. zegt, die ze ook zoo graag zou bezitten - in één woord van die kant doet 't zich uitstekend voor, maar voor ons, die vreemd zijn en zonder liefde voor die kinderen, die er geen de minste betrekking op hebben en er al de last en het nadeel van zien, en door onze positie er nog meer toegebracht worden te morren, voor ons is 't een ellende, en 't denkbeeld dat een nieuwe schreeuwlieveling de familie straks komt vermeerderen. vind ik gansch niet aanlokkelijk. Neen, voor als nog is de lust niet in me opgekomen om later ook zelf kinderen te hebben, ik geloof niet dat 't plezier opweegt tegen de moeite.’
Dat de familie Coenen iets had van de nonchalance van een artiesten-familie, maar aan de andere kant ook verburgerlijkt was, wordt duidelijk door het op 24 mei 1885 beschreven incident:
‘Niemand hier in huis dacht aan visite, daar komt plotseling, Mr. en Mevr. Waller. Algemeene opschudding. Mama gauw naar boven om manchetten aan te trekken. Papa zit in zijn Chambercloak en moet zich, geloof [ik] geheel en al verschonen, voor hij zich in 't publiek kan vertoonen. In dien tijd zitten de bezoekers alleen, en hebben allen tijd de meest mogelijke en onmogelijke gissingen en vermoedens te uiten, waarom ze zoolang alleen gelaten worden en waarvan de slotsom dat 't toch niet te pas komt, dat er toch altijd in kunstenaarshuishoudens iets onordelijks, geagiteerds heerscht. En dit, is ook waar, hoewel ik door Hol gezien heb dat 't nog schraal erger kan. Kwam daar iemand onverwachts, dan ware men een half uur lang in zenuwachtige agitatie, die de bezoeker zeker in alle kleuren en geuren zou opmerken. Maar toch, hoewel in veel mindere mate, is dit hier ook 't geval en ik ben ook, door mama vooral, opgevoed | |
[pagina 32]
| |
in 't systeem van 't gauw dichtdekken van botervlootjes, 't rechtzetten van stoelen, 't dichtdoen van kasten, en zelfs 't kijken naar de menschen op den stoep is er een uitvloeisel van. Mijn god, waarom is men toch bang om als er menschen zijn, te doen als gewoonlijk, of liever, waarom kan men, als er geen menschen zijn, niet precies doen alsof ze er wel waren, dan zouden al dergelijke zenuwachtige manoeuvres onnoodig wezen. [...]’
De traditie dat ooms en tantes elkaar bezoeken wordt ook in de jaren tachtig nog steeds gehandhaafd. Soms is het een komen en gaan van logés. De jongere generatie heeft nogal wat moeite met deze gewoonte en wil meer ‘onder ons’ zijn. Een notitie van 29 juli 1885:
‘Vanavond is tante Kee vertrokken en zijn we weer totaal zonder logé's, wat uitstekend is, hoewel deze volstrekt niet lastig was. Maar, zooals Louis vanavond zei, wij hebben volstrekt geen behoefte aan de verdere familie, we vinden onszelf volkomen genoeg. Dit is heel waar. Wij zijn zoolang na elkaar geboren en hebben steeds zoo alleen geleefd dat ieder onzer dat we met 't verkeer onder elkander, en familie, heel tevreden zijn.’ Twee foto's uit ± 1880. Links: Johanna, Louis en Frans Coenen; rechts: hun ouders.
| |
[pagina 33]
| |
Frans Coenen was de benjamin van het gezin. Zijn broer Louis, volgens tijdgenoten (o.a. Diepenbrock) een uitstekend pianist, was tien jaar ouder dan hij. Het is dan ook vanzelfsprekend dat deze oudere broer een bijna vaderlijke houding had ten opzichte van het jongere broertje. De brieven die Louis uit Parijs naar Frans stuurde spreken wat dat betreft boekdelen. Toch gaat Frans langzaam maar zeker zijn eigen standpunt bepalen, zoals blijkt uit de volgende dagboeknotitie van 29 juli 1885:
‘Onder de wandeling naar spoor had ik met L. hoogst gewichtige gesprekken over nihilisme, socialisme en wat niet al. Dit doen we nog al dikwijls, en raken dan gedurig in dispuut. Verleden jaar was dit ook zoo, maar ik geloof toch dat ik toen eerbiediger aanhoorde dan nu. Ik vermoed dat ik meer ontwikkeld ben, hoewel ik te veel meen over alles te kunnen meespreken omdat ik er weleens over gedacht heb. Gebeurt 't nu nog bovendien, dat ik iets, onverschillig van wien of waarin, gelezen heb over een dergelijk onderwerp dan meen ik volkomen op de hoogte te zijn. Ik geloof dat anderen ook zoo doen. Ten minste uit de manier van redeneeren en uit de argumenten, of gebrek aan argumenten van papa, Louis, Fer, v. Gogh en vele anderen, zooveel als ik er maar gekend heb, zie ik nu wel heel goed dat de zaakkennis van de meeste onderwerpen ± nul is en dat ook ik wel kan meespreken, al weet ik er ook niets van. Het komt maar aan op een zeker aplomb, een mate van pedante kalmte, (waarin Louis heel sterk is) om over alles mee te mogen haspelen. Op de ernstigste en waardigste wijze van de wereld zitten daar dan een stuk of vijf heeren te disputeeren over nog ernstiger zaken. [...] Geen van allen durft goed op 't terrein van den ander komen uit vrees zijn onkunde te verraden, en allen worden ze langzamerhand warm. terwijl, als er dames bij zijn, deze in stomme verbazing zich zitten te verwonderen over de wijsheid der mannen, vooral wanneer er vele vreemde termen gebruikt worden. Zoo is de gewichtige conversatie, zoo zijn de gesprekken van de “groote menschen”, waar ik vroeger zoo tegen opzag! Het is wel de moeite waard! [...] Over een paar jaar bijvoorbeeld, praat ik ze totaal in den grond op een groot terrein. Heel moeilijk is dit trouwens niet, want ze staan meest allen, als 't niet precies hun vak betreft, al heel los; en dat zijn dan nog wel de meest ontwikkelden, zoo het heet! [...] Ja, wat Louis aangaat: de vorige twee jaren, toen ik eigenlijk eerst met hem in kennis ben gekomen, vereerde ik hem meer en zag tegen hem op; op al zijn redeneeringen zeide ik ja en amen en hoewel mijn innerlijk ik zich er wel tegen verzette, nam ik ze toch aan, zijn ideen. Nu is 't echter anders ik neem niet alleen van zijn ideen weinig meer aan maar ik disputeer zeer dikwijls daaromtrent met hem. Ik zwijg echter ook veel stil, | |
[pagina 34]
| |
Louis Coenen. Hij verbleef een groot deel van zijn leven in Parijs, waar hij in zijn levensonderhoud voorzag met het geven van pianoconcerten en pianolessen.
| |
[pagina 35]
| |
voornamelijk in zaken van levenswijsheid, omdat hij vooreerst veel meer ervaring heeft dan ik en ten tweede omdat ik me nog lang niet sterk genoeg gevoel om hem dood te slaan in figuurlijken zin. Zijn levens beschouwing schijnt mij overigens eenigzins verward en onklaar; hij gebruikt veel groote woorden; zooals b.v. zijn menschenhaat. Allons donc, zeg ik met hem: menschenhaat of liever menschenverachting! wat een nonsens, hij is er nog veel te jong toe en heeft nog nooit bittere ervaringen op dat punt gehad, of ik zou 't wel weten [...]. Evenzoo als met de menschenverachting tooit hij zich met zijn voorgewende, bestudeerde kalmte en phlegma, en, naar ik meen ook, met z'n egoisme. Dit alles bezit hij, vom hause aus, niet of heel weinig. Zijn phlegma komt voort uit de lust om stoïcijn te wezen en, voor de oogen van anderen, althans, zoo goed als niet toe te geven aan de hartstochten en gemoedsaandoeningen. Daarom kan ik hem zoo goed begrijpen, geloof ik, omdat ik in hem mezelf zie: met dezelfde zucht om phlegmatisch te schijnen, dat niet te rijmen valt met 't geestigheids en vroolijkheidsideaal, met dezelfde pedanterie en spreken en manieren ben ik behebt, hoewel alles nog in 't begin, in de knop. Hij heeft zich reeds gevormd en zal niets meer veranderen, terwijl ik nog in wording ben. Hij heeft echter meer wilskracht dan ik, wel, veel meer, daar heb ik dan ook onbegrensde eerbied voor [...].’
Op 30 juli 1885 geeft Coenen een verslag over een familieschandaal: een ongetrouwde tante blijkt bevallen te zijn van een zoon, verwekt door een oude heer. Vader Coenen heeft plechtig alle omgang met haar opgezegd. Hier de reactie van Frans:
‘Nu 't gedaan is moet men toch medelijden met haar hebben, stakkerd, bijna veertig jaar lang de maagdelijkheid bewaard en dan... “gevallen” zooals 't heet op 'n schrikkelijk burgerlijke manier, zonder 't minste romantische tintje. Haar leven loopt nu verder op een droevige manier af, inplaats van een vredige oude dag op 't een of ander fatsoenlijk hofje, onder 't genot van een present op haar verjaardag en boterletters met sint Nicolaas, (welke weldaden wij haar steeds deden toekomen) -, nu een tranen-ouderdom, sombere levensbeschouwing, een armoedige kamer op een armoedige stand, met een kind daar ze toch heel weinig liefde voor kan hebben, verstooten en gemeden door alle hoogfatsoenlijke kennissen, genegeerd door de familie, in haar verbeelding, die zoo opgewonden is, veracht door de geheele wereld om iets dat toch schrikkelijk menschelijk is en, afgezien van den domheid, werkelijk wel te vergeven is. Neen, de straf is te hard, voor 't “misdrijf”. | |
[pagina 36]
| |
Voor mezelf, vind ik anders zoo'n beetje schandaal in de familie wat aardig, ook Louis is van die meening.’
Een kwestie die Frans Coenen voortdurend bezighoudt is zijn onvermogen tot regelmatig werken. Op 19 december 1887 wijt hij zijn luiheid aan de slechte opvoeding die hij gekregen heeft en veroordeelt hierin zijn vader. Hij vindt ook echter dat hij het in eigen hand heeft om zichzelf te veranderen, hoewel het moeilijk is. Ook op zijn 21ste jaar heeft iemand, zo meent hij, een ‘drijver’ nodig, iemand die je steeds tot werken aanzet. Ook vindt hij dat ‘men’ zijn onanie had moeten ontdekken, en wel op een leeftijd dat het kwaad nog weinig wortel had geschoten. Het beeld van Coenens persoonlijkheid in die jaren is dat van iemand die wat laat is in zijn ontwikkeling. Hij doet aan de ene kant pogingen om zich los te maken van zijn ouderlijk huis, maar tracht aan de andere kant de status quo te handhaven. Kritiek op het gedrag van zijn ouders neemt in die jaren langzaam toe. Op 3 maart 1890 neemt hij voor in een verhaal een beschrijving van een dag in de week te geven, zoals er vele voorkomen tijdens de winter, ‘somber, nattig, gevangenisachtig en vol wanhopige verveling, die zweelt boven al 't kleine dagelijksche gedoe, als een dikke, zware melancholie’. Hij zal zijn moeder beschrijven op zo'n dag in de week in de hopeloze eentonigheid van haar bestaan en zij zal zijn ‘de Hollandsche huisvrouw van thans’. Coenen staat in die jaren erg ambivalent ten opzichte van zijn ouders. Soms heeft hij medelijden met hen, dan weer is hij geïrriteerd. Hij heeft echter de grootste moeite zijn irritatie te laten blijken. Wacht hen in de zeer nabije toekomst niet de dood? In een dagboekaantekening uit augustus 1895 constateert hij dat moeder er erg naar verlangt hem bij zich te hebben:
‘[...] samen zijnde vergaan echter dof en nutteloos de oogenblikken. Wel hoorden wij misschien primitief bijeen, maar allang zijn de zielen vervreemd. Het is de herinnering van gelijken oorsprong, die verlangt. Zoo is mijn samenzijn met de ouders zoo dood. Wij weten, hulpeloozen, geen van allen wat wij eigenlijk willen, hoe te doen om de leegte te vullen en we begeeren toch bijeen te zijn. Zijn zij misschien tevreden met dit weinige? Is het lichamelijk samenzijn hun genoeg? Dat ik aan tafel zit met hen en in de lucht kijk of banale dingen zeg? God, 't is zoo arm. En toch bij 't heengaan weer die scheidingssmart. Ik was haar dus waarlijk geestelijk een steun? Wat curieuze verhouding toch, als van vader tot kind, de onze. Ik zou een vrouw tot moeder willen hebben, als die van Goethe was, die mij begreep uit kracht van liefde en wijsheid, bij wie ik kind kon worden | |
[pagina 37]
| |
Fragment van een brief van de 16-jarige Frans Coenen Jr. aan zijn vader, waarin hij schrijft niet langer meer iets voor de advocatuur te voelen.
| |
[pagina 38]
| |
De moeder van Frans Coenen Jr.
| |
[pagina 39]
| |
Frans Coenen Sr. in zijn laatste levensjaren.
| |
[pagina 40]
| |
opnieuw. Steun, raad, hulp, sympathie, zou ik van ouders willen. Nu geef ik als een aalmoes mijn bijzijn, half medelijdend, half pijnlijk-verbaasd dat dit hun genoeg is. En zelf moet ik mijn eigen trooster zijn.’
In deze jaren is hij ook op zoek naar de verloren tijd, de jaren van zijn jeugd.
‘In de Octobermaand, in mijn kinderjaren. Een vage, volle heugenis, veeleenigheid van indrukken, waarin een weeig gevoel van omlaaggaan in den tijd naar den winter overheerscht. Een heugenis van brooszonnige middagen met zwakgouden licht over ijl kleurig, dorrend boomblad op de gracht, waar 't water roerloos dommelt. Dan het eten om de familietafel, nog even in dagschijn, maar al gauw bij lamplicht, het knusse winterige eten, toch als te vroeg spijtig gevoeld. En vruchten, druiven en peren als er gasten waren, weelderig, herfstig. Dan vooral het even angstig, toch opwekkend gevoel van een nieuwe tijd, een nieuw seizoen, weer in fleurige drukte aangevangen. Mijn vader zoo vol en levenskrachtig daarin, opgewekte stem, voortvarende bewegingen. En 's avonds was al het dagsche zomeren heen, de avondlichte stad tooverig lichtguirlandend in 't omzoelende donker, gevoelig vol geluiden’.
Uit zijn dagboek blijkt, dat hij zich in de loop der jaren bij familiefeesten steeds meer outsider voelt. Toch voelt hij het als zijn plicht om zich sociaal op te stellen. Hij doet het vooral uit medelijden met zijn vader, wiens dood hij vreest. Op 6 januari 1898 noteert hij o.a. in zijn dagboek:
‘Hij, mijn vader, een mensch, oud mensch, maar nog iets méér. Bij hem, òm hem immer dat gevoeld. Oude menschen hebben dat, iets plechtigs van veel weten en spoedig-zullen-heengaan. Dat is om hen als een aureool. Het maakt hen zacht en verteederd, hun doen, hun spreken zwaar van beduiding. Zij wachten. En voor ons zijn ze belangwekkend, worden ze heimelijk vreesachtig aangestaard als lieden die naar verre landen zullen afreizen... Wanneer? Die onzekerheid van het uur drukt op hen als iets fataals, maakt hun gestalten tragisch voor ons, hun doen stil-heilig. Maar ik moest al denken aan de dagen die naderend zijn, dat op dezelfde tafel wij de doodsbrieven schrijven zullen en rondom gezichten op tot elkaar-bijeen zullen zitten gedempt dolent sprekend. En hij boven roerloos-bleek en uitgebluscht ligt, vreemd dood ding tusschen de andere doode dingen. De voorkamer zal dof schemeren achter de gesloten jaloezieën. In huis zal 't heel pijnlijk stil zijn. Alleen maar deze onzekerheid: zal de veranda wijd open staan en 't | |
[pagina 41]
| |
Een vroege foto van Frans Coenen Jr.
| |
[pagina 42]
| |
groen en luw zijn buiten of grijs als nu, met dichte deuren en kamerwarmte? 't Heden wordt zoo onwerkelijk.
't Toekomstige bijna reëel.
En altijd de onverschillige dingen rondom.’
In de derde jaargang (1897) van het Tweemaandelijksch Tijdschrift publiceert Frans Coenen, onder het pseudoniem H. ten Amstel, een lang verhaal, ‘Een familiefeest’, dat hij volgens Proost eind 1895 geschreven moet hebben. Het verhaal beschrijft de ervaringen van een jongeman, Willem geheten, op oudejaarsavond, die hij doorbrengt met zijn familie. De avond wordt een grote teleurstelling. Willem valt ten prooi aan gevoelens van vervreemding. Het sterk autobiografische verhaal, dat qua atmosfeer sterk lijkt op De Avonden van Gerard Reve, kan in verband met de lengte niet totaal worden afgedrukt. Hier een klein typerend fragment:
‘Willem intusschen, tegen den stoelrug geleund, had zitten turen naar het klein, witporseleinen bordje boven de gasvlam, dat door de warmte slingerde, slingerde, rusteloos, heen, terug, heen, terug, voorbij de stang. Het werd hem benauwd er naar te zien en hij richtte zich op en trachtte in de gezelligheid mee te leven. Maar in zijn weifelende gevoelige stemming voelde hij 't gebrek aan samenvoeling van deze uiterlijk verwante menschen. Hij had zoo zeer behoefte aan een gelukkige innigheid, een kalmgestemde gelijke rust in het gevoel van die om hem waren; een hoogrustig weten van den inhoud en beteekenis van dit oogenblikje levens. En daarom, wijl dit altijd ontbrak, was hij nooit rustig hier noch tevreden. De kinderen vermoeiden hem met hun scherpe stemmetjes, rustelooze roezigheid; hun luid-hard vroolijk zijn en de snelle stemmingswisselingen matten hem af tot leege moedeloosheid. Om hen was bijna altijd de opmerkzaamheid. Zij moesten onophoudelijk gestild, bestraft, bekibbeld worden en dat maakte hem onrustig uit vrees voor mogelijke scènes. Zoo hielp hijzelf dan ook dikwijls mee, sussend met altijd dezelfde woorden: “nou, laat 't hem nou maar houen, asti 't graag heeft”, of: “ben jij nou een jongen, foei!” En in de kalmer oogenblikken, als de kinderen zwegen en de groote menschen praatten, voelde hij pijnlijk de stemmingen rijzen en dalen, de kleine botsingen, en hoe weinig het was waarover zij gemeenschappelijk spreken konden. Er was wel bij allen de behoefte vriendelijk te zijn en disputen te vermijden, zij voelden dit samenzijn wel feestelijk, maar de diepere eenheid, die dit oppervlakkig besef van samenhooren eerst tot iets maken | |
[pagina 43]
| |
kon, ontbrak. Zij waren gewone, zeer beperkte menschen, ieder met een eigen sfeer van ijdelheid als een muur rondom zijn gevoelens, en er was geen groote sympathie of zelfs maar de bewustheid van eigen zielsstaat, om dezen muur te doorbreken. Wat hen vooral bijeenhield, was het geloof in dien officiëelen band der verwantschap, bij hun passiviteit en de langjarige gewoonte. Familiefoto. Gedateerd 6 september 1888. Uiterst links: Frans Coenen Jr.; rechts daarvan in donkere japon: zijn moeder; achter de tafel: zijn zuster Johanna; staand met geheven glas: zijn vader; uiterst rechts: zijn broer Louis.
De ouders, in hun kalme, weinig ontvankelijke naturen, accepteerden hun jongensachtigen schoonzoon, omdat hij nu eenmaal de man van hun dochter was, maar telkens in het stug terugtrekkend zwijgen of den geërgerden toon bleek van hun afkeer van zooveel oppervlakkigheid en wispelturigen zin. En zoo was ook Willems gevoel zijn zwager tegenover. Van zijn zuster geloofde hij, dat zij haar man duldde uit gewoonte, zooals men op den duur van de leelijkste dingen in zijn omgeving kan gaan houden, maar bij gelegenheden als deze, als ze hem vergeleek bij haar vader, hoog geëerd als een ideaal van mannelijke wijsheid en kracht, kwam zij uit haar resignatie op en sprak haar schroeiende minachting in scherpe woorden, pijnlijk om te hooren. Willem peinsde of de anderen deze verbrokkeling van gevoel ook waarnamen. Hij geloofde toch niet, en, zooals altijd, deed zich aan die | |
[pagina 44]
| |
gemeende meerderheid zijn ijdelheid te goed. Maar dezen avond verergerde ook dit superioriteitsgevoel het besef van zijn hulpeloos isolement, op dezen avond, nu er dat groote in de lucht voorbijging, waarvan zij de zwakke impressie met hun gewoonte-haspelarijen tot platheid verstoorden. Toch was 't niet voornamelijk ergernis, die hij voelde. De leegheid van 't leven van hen allen deed 't hem aan, te midden dezer nieuwfrissche, vroolijklichte kameromgeving; de innerlijke onnoodigheid van een samenzijn als dit, waarvan geen van allen ook maar 't minst scheen te beseffen.’ |
|