Marie Bashkirtseff, die na de ontdekking van haar schildertalent een geweldige energie heeft ontwikkeld.
‘God, wat is dat hoog, die alles verzettende wil om “footprints in the sand of time” achter te laten, die angst dat zij niet lang genoeg leven zal, niet gemengd [?] met eenige vrees voor den dood.’
Hij wil ook overgaan tot een diepgaande zelfbeschouwing, maar er zijn weerstanden:
‘Ik zou wel eens willen weten, hoeveel menschen van mijn vrienden en kennissen 'n vriendschap stand zouden houden voor mijn naakt zedelijk ik, wanneer ze mijn zelfbeschrijving hadden.
Zijn er velen zoo in de wereld, die eenigen twijfel [hebben] over den gunstigen afloop van een zoodanige inspektie?
Mijn ijdelheid zegt ja, hoewel ik [er] maar weinig reden toe heb om zoo te denken, en mijn sterkste argument is, dat 't toch wel zonderling zou wezen, als [ik] juist zoo anders was dan de millioenen medecreaturen.’
Er is volgens hem slechts een zwakke echo van zijn wanhoop in het dagboek tot nu toe terug te vinden en voortgaan op die manier wil hij niet.
‘De gebeurtenissen weliswaar, zijn lang niet altijd of beter meest niet de moeite waard, maar 't nasporen en opteekenen van mijn stemmingen en gevoelens is dat wel..... voor mij zelf.’
De drang naar zelfanalyse wordt op den duur bijzonder groot, vooral als hij depressief is. Het zou onjuist zijn zijn langdurige depressies alleen maar te beschouwen als de Weltschmerz van een verlate puber. Daarvoor is Coenens melancholie te fundamenteel. We moeten daarbij niet vergeten dat, afgezien van het feit dat zelfinzicht altijd een moeilijk karwei is, de psychologie nog in de kinderschoenen stond: Freud moest nog komen. Van onbewuste drijfveren heeft hij slechts een beperkt besef. Wel hebben de Studies van Van Eeden over hypnose en het onbewuste hem duidelijk gemaakt dat er in zijn innerlijk Ik ‘iets ondoorgronds’ is, waaruit verschrikkingen en verrassingen kunnen komen. Hij noteert op 1 februari 1891:
‘Het weten, dat elk mensch, ook de meest ondiepe, schijnbaar, iets onbegrijpelijks, zonderlings is, ik dus ook, maar ik nog buitendien met de gaaf om te begrijpen mogelijk, om heel diep te kunnen doordringen, ook tot dat andere Ik [...]’