Frans Coenen
(1981)–Jan Fontijn, Gideon Lodders, [tijdschrift] Engelbewaarder, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Frans Coenen.
| |
[pagina 9]
| |
Biografische schetsFrans Coenen (1866-1936) stamde uit een bijzonder muzikale familie. Zijn grootouders van vaders zijde, Louis Coenen en Antoinette Schmidt, dreven in hun woonplaats Rotterdam een muziekhandel, later een beddenwinkel. Zijn grootvader was behalve vioolmaker, pianostemmer, muziekkopieerder, viool- en pianoleraar, ook nog koordirigent en organist van de St. Laurentiuskerk en speelde ten slotte geregeld als violist mee op de concerten van Eruditio Musica. Het grootouderlijk huis was een trefpunt voor musici uit de wijde omtrek. Op zondagavond, om de veertien dagen, kwamen daar tal van musici bijeen, onder wie Johannes Verhulst en de zangeres Ellen Sherrington, om een door de gastheer vastgesteld programma ten gehore te brengen. Dat het er op die avonden bijzonder genoeglijk aan toe kon gaan, laat Frans Coenens nagelaten werk De muzikale beddenmaker ons weten. Een aantal zonen uit het kinderrijke gezin van Louis Coenen en Antoinette Schmidt werd musicus, zo ook de oudste zoon Frans (1826-1904), de vader van de schrijver. Frans, feitelijk Franciscus Hendricus geheten, overtrof als musicus de gehele familie en was de trots van het gezin. Reeds op zijn 12de jaar genoot hij bekendheid als violist. Tussen 1848 en 1854 maakte hij toernees door Amerika waar hij ongehoorde triomfen vierde. (Een kist in het familiearchief, boordevol laaiend enthousiaste kranteartikelen en ander eerbetoon, herinnert daar nog aan.) In 1855 trouwde hij met Anna Maria van El en vestigde zich te Amsterdam, waar hij een belangrijke positie in het muziekleven ging innemen. Van de Muziekschool van Toonkunst was hij jarenlang directeur en in 1883 werd hij in een zelfde functie benoemd bij het in dat jaar opgerichte Amsterdamse Conservatorium. Ook zijn composities genoten faam. Frans Coenen Jr., de schrijver, werd op 23 april 1866Ga naar voetnoot1. als derde en laatste kind in het gezin van Frans Coenen en Anna Maria van El geboren. Zijn broer Louis, die zich zou ontwikkelen tot een uitstekend pianist, was toen 10, zijn zuster Johanna 5 jaar oud. Frans Jr.'s zwakke gezondheid - hij was zwaar astmatisch - was er de oorzaak van dat hij pas op zijn 14de jaar, na de Jelgershuis Swildens-school te hebben bezocht, aan zijn gymnasiumopleiding kon beginnen. Tot de vierde klas bleef hij in Amsterdam, maar verhuisde toen naar Utrecht, omdat de lucht daar - vreemd genoeg - beter voor zijn gezondheid bleek te zijn. | |
[pagina 10]
| |
Na het behalen van het gymnasiumdiploma keerde hij terug naar zijn geboorteplaats om aan de Universiteit van Amsterdam rechten te gaan studeren. Op 6 juli 1892 promoveerde hij op het proefschrift: De Fransche wet tot bescherming van verwaarloosde en mishandelde kinderen, waarna hij probeerde in de journalistiek emplooi te vinden. Eén jaar werkte hij, voornamelijk met tegenzin, bij het Rotterdamsch Nieuwsblad waar hij hoofdzakelijk belast was met de rechtbankverslagen. Daarna was hij werkzaam bij de Oprechte Haarlemsche Courant als verslaggever voor toneel, schilderkunst en muziek, wat beter beviel (hij zou tot 1910 aan dit blad blijven meewerken), maar onvoldoende financiën opleverde. Op 1 mei 1895 werd hij benoemd tot conservator van het museum Willet-Holthuysen te Amsterdam. Deze betrekking vrijwaarde hem van financiële zorgen en liet hem tijd tot het opbouwen van een omvangrijk oeuvre (tussen de 4000 en 4500 artikelen). In 1899 trouwde hij met Louise (‘Louki’) Sophia Vischer, geboren te Amsterdam, 25 augustus 1870. Het huwelijk, dat naar Coenens wil kinderloos bleef, was voor beiden ongelukkig en bereikte rond 1912, ten tijde van Coenens relatie met Carry van Bruggen, een crisis, maar werd nooit ontbonden. Louki, die aan zenuwzwakte leed, zou Coenen overleven. Tussen 1892 en 1905 publiceerde Coenen acht prozawerken, romans en verhalen, die hem terstond een vooraanstaande plaats bezorgden onder de letterkundigen van die tijd. Hoe sterk autobiografisch deze verhalen zijn blijkt wel uit het dagboek dat hij van 1884 tot 1902 bijhield. Na 1905 legde hij zich vrijwel volledig toe op het schrijven van veelsoortige letterkundige kritieken, literair-historische studies, reisbeschrijvingen en (vaak als ‘kronieken’ aangeduide) commentaren op gebeurtenissen van de dag. Zijn oeuvre ligt verspreid over zo'n vijfendertig tijdschriften: dag-, week- en maandbladen. Veel schreef hij voor: de Oprechte Haarlemsche Courant, 1450 artikelen over toneel, schilderkunst en muziek; De Kroniek, 150 bijdragen: literaire schetsen, kritieken, commentaren; De Amsterdammer(s), 950 artikelen over literatuur, sociale aangelegenheden en ‘kronieken’. In Groot-Nederland, waarvan hij van 1914 tot aan zijn dood redactiesecretaris was, maar waaraan hij vanaf de oprichting meewerkte, publiceerde hij meer dan 1100 artikelen. Behalve toneel-kritieken, korte en uitvoerige boekbesprekingen en literaire beschouwingen, zagen vrijwel al zijn belangrijke literair-historische studies hierin het licht, die over Emants, Hebbel, Ibsen, Strindberg en de Beweging van Tachtig (in 1924 uitgegeven onder de titel Studiën van de Tachtiger Beweging). Coenen was gevreesd om zijn scherpe, zich tussen ironie en cynisme | |
[pagina 11]
| |
bewegende commentaren, waaruit niettemin vaak een sociale bewogenheid sprak. Hij neigde een aantal jaren naar het socialisme, vooral in die tijd dat hij zich zakelijk uitliet over ‘sociale aangelegenheden’ in De Amsterdammer (1894-1896), maar werd nimmer socialist. In dit verband is het waard te herinneren aan zijn werkzaamheden voor de vereniging Kunst aan het Volk, waarvan hij van meet af aan bestuurslid was. Ofschoon velen op grond van de geest die uit zijn romans en commentaren sprak, veronderstelden dat Coenen een eenkennig persoon was, bleek het tegendeel het geval te zijn. In de praktijk van alle dag was hij een zeer beminnelijk mens, bij wie vele jonge kunstenaars en kunstenaressen hun heil zochten en vonden. De inspanning die hij zich getroost heeft om het werk van Van Oudshoorn uitgegeven te krijgen, is inmiddels genoegzaam bekend geworden (door het nummer over Van Oudshoorn van Tirade, november-december 1976), evenals de betekenis die Coenen voor de geestelijke groei van Carry van Bruggen heeft gehad. Niet alleen het werk van deze beide auteurs werd door Coenen als een der eersten op zijn juiste waarde geschat, algemeen kan gesteld worden dat Coenen een bewonderenswaardig en zeer leesbaar criticus was, met wiens oordeel de hedendaagse lezer maar al te vaak kan instemmen. Na zijn pensionering als conservator, op 1 januari 1932, bleef Coenen in zijn bovenwoning in de Argonautenstraat (423) te Amsterdam-Zuid, in gedachten toch nog bij het museum door het schrijven van zijn Onpersoonlijke herinneringen. Tot aan zijn dood bleef hij een zeer gewaardeerd medewerker aan tal van tijdschriften. Nadat hem bij het bereiken van de zeventigjarige leeftijd door velen in kranten en tijdschriften hulde was gebracht, stierf hij twee maanden later, op 23 juni, aan pemfigus, een uiterst pijnlijke huidziekte. |
|