Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |
Rijklof Michaël van Goens, ‘Je ne serai pas foible, mais je serai juste’, pentekening op de achterkant van het omslag van zijn ‘Tableau comparatif de mon existence à Dresden et à Wernigerode’, 1808. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag. Zelfportret van de auteur, in de gestalte van een vermoeide Hercules, die de voor- en nadelen van zijn bestaan in Dresden (1798-1803) afweegt tegen die in Wernigerode (1803-1809).
| |
[pagina 233]
| |
9 Literatuur
| |
[pagina 234]
| |
van de literatuur mede hebben gestuurd. Drie tendenties vallen daarbij in het bijzonder op. In de eerste plaats het proces van secularisering, waardoor de religieuze literatuur, zo prominent aanwezig in de zeventiende eeuw, steeds verder in de marge wordt gedrukt. En voorts, abrupt beginnend in de laatste decennia van de negentiende eeuw, een onmiskenbare omslag van laagdrempelige naar hoogdrempelige poëzie, die haar toegankelijkheid bemoeilijkt en in de twintigste eeuw soms tot hermetisme leidt. In samenhang met de evolutie van de literatuur zijn in de afgelopen vier eeuwen ook de institutionele kaders waarbinnen de literatuur werd geproduceerd en gerecipieerd, fundamenteel gewijzigd. Als laatste factor van verandering moet gewezen worden op de modellering van de Nederlandse literatuur naar het buitenlandse voorbeeld: op de grote internationale stromingen is in Nederland zowel met stugge afwijzing als gretige belangstelling gereageerd en in beide gevallen heeft dat de eigenheid van de Nederlandse literatuur gekleurd. De wisselende functies die in de afgelopen vier eeuwen aan haar werden toegekend, heeft de Nederlandse literatuur gestempeld tot een letterkunde met vele gezichten. Eén functie heeft daarbij wel heel nadrukkelijk haar fysionomie bepaald: het voortdurend hameren op het bewaken en zichtbaar maken van het nationaal-eigene. Op dat aambeeld wordt tegenwoordig nauwelijks meer geslagen. Het soms krampachtig propageren van specifiek geachte Nederlandse trekken heeft in het verleden veelal averechts gewerkt, terwijl internationale oriëntering nooit tot gezichtsverlies leidde. Of die opmerkelijke ontnationalisering van de Nederlandse literatuur verder zal gaan dan wel op enig tijdstip een tegenreactie zal uitlokken is moeilijk te voorspellen. | |
Het Nederlands als taal van de literatuurAan één grondvoorwaarde voor de totstandkoming van een letterkunde die met recht ‘Nederlandse literatuur’ genoemd mag worden, werd halverwege de zeventiende eeuw voldaan.Ga naar eindnoot2 Dan immers promoveert voor het eerst het Nederlands tot standaardtaal voor het geschreven woord. Voor een niet onbelangrijk deel is daar de wassende stroom van religieuze en profane geschriften, met het gewest Holland als belangrijkste leverancier, debet aan geweest. Belangrijker nog dan de bijdrage van de grote zeventiende-eeuwse auteurs als Vondel en Hooft was hier de autoriteit van de Statenbijbel (1637). Een unificerend effect ging ook uit van de toenmalige taalkundige regelgeving. In de achttiende eeuw werd dit normensysteem zo uitgebouwd en verfijnd, dat men de zeventiende-eeuwse voorgangers begon te kapittelen over hun zondigen tegen de grammaticale zuiverheid. Die taalreglementering, mede ingegeven door een streven naar eenvoud, helderheid en zuiverheid, had positieve kanten. Zij droeg er toe bij dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de op Latijnse leest geschoeide ingewikkelde zinsconstructies, waar het merendeel van de zeventiende-eeuwse prozaïsten zich niet van had kunnen losmaken, uit de schrijftaal verdwenen en het geschreven woord zo aan toegankelijkheid en souplesse won. Toch zou het tot de negentiende eeuw duren voordat zich naast een algemene geschreven eenheidstaal een algemene gesproken taal ontwikkelde. Daarmee wordt het moderne Nederlands als taal voor het geschreven en gesproken woord een feit. De tijdsomstandigheden stimuleerden dat proces in hoge mate: tijdens de Bataafs-Franse periode (1795-1813) kwam er een eind aan het politiek provincialisme en daarna gold de cultivering van een | |
[pagina 235]
| |
Cornelis Veth, ‘Een vader smeekt om't leven van zijn kind’, 1931, potlood, aquarel, gouache. Nederlands Letterkundig Museum, Den Haag. Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen P.H. Marchant zet zich, onder het beulsoog van een commissie van deskundigen, in voor spellingsvereenvoudiging, tegen de zin van de Tweede Kamer.
eenheidstaal als een probaat middel om de nationale eenheid te bevorderen. In de koppeling van taal en volk, taal en natie en in het verlengde daarvan van natie en literatuur zijn de Nederlandse bemoeienissen overigens verre van uniek. Allerwegen in Europa kreeg de eigen taal in het propageren en construeren van de nationale identiteit een prominente plaats toegewezen.Ga naar eindnoot3 De pogingen tot uniformering van de spelling, te beginnen met Siegenbeeks Verhandeling over de spelling (1804), gevolgd door talloze spellinghervormingen tot aan de dag van vandaagGa naar eindnoot4 en Weilands Beginselen der Nederduitsche spraakkunst (1805) passen in dat kader. In de totstandkoming van de eenheidstaal heeft ten slotte ook het negentiende-eeuwse onderwijs in de moedertaal een belangrijke rol gespeeld.Ga naar eindnoot5 | |
De boek- en literatuurproductieEen confrontatie van de boekproductiecijfers halverwege de zeventiende eeuw met die van de twintigste eeuw spreekt met recht boekdelen. Voor het jaar 1650 werden in de Short-Title Catalogue, Netherlands (STCN) 697 nieuwe uitgaven verantwoord.Ga naar eindnoot6 Met aftrek van de pamfletten (197), overheidspublicaties (138) en een aantal efemere werken (14) kwam dat neer op 328 ‘boeken’. Het leeuwendeel daarvan betrof godsdienstige thema's (115), 32 stuks han- | |
[pagina 236]
| |
Salomon de Bray, Interieur van een boekhandel in de zeventiende eeuw, pen, gewassen, 75 × 76 mm. Rijksprentenkabinet, Amsterdam.
delden over historische onderwerpen en 84 hadden betrekking op taal- en letterkunde. In die laatste categorie bevonden zich 41 Nederlandstalige publicaties, 23 in het Latijn en 19 in andere talen. Het zijn bescheiden aantallen in vergelijking met de reusachtige Nederlandse boekproductie van de twintigste eeuw en dan vooral van de laatste decennia. Een paar cijfers: de totale titelproductie voor de gehele vorige eeuw (1900-1999) wordt geraamd op rond de 815.000 titels; volgens de laatste beschikbare gegevens bedroeg in 1997 de titelproductie 17.235 en het totale titelaanbod 77.558 titels. Het totale titelaanbod aan literatuur (proza, poëzie, literatuur diverse; de zogenaamde ‘spannende en romantische’ boeken bleven buiten beschouwing) omvatte in april van 1999 maar liefst 9.394 titels, waarmee de literatuur in een geheel van 52 categorieën goede tweede werd na de schoolboeken. Let wel, de cijfers hebben betrekking op titels en niet op oplagecijfers.Ga naar eindnoot7 | |
[pagina 237]
| |
De afname door het publiek van dat zeer ruime aanbod mag er ook zijn. In 1980 schaften de Nederlanders 5,6 miljoen ‘literaire’ boeken aan, een aantal dat de jaren daarop alleen maar zou groeien. Topjaar werd 1995 met een omzet van 9,6 miljoen min of meer ‘literaire’ boeken. Daarna volgde een duidelijke terugval: in 1999 bedroeg het aantal aangekochte ‘literaire’ boeken ‘nog maar’ 7,8 miljoen exemplaren. Als men deze verkoopcijfers aanhoudt tegen de beschikbare gegevens over het zogenaamde ‘algemene boek’, waar dan ook de literatuur onder wordt gerangschikt, naast categorieën als kinderboeken, romantische fictie, spannende boeken, hobbyboeken, mens, maatschappij, gezondheid en overig informatief, dan worden de getallen helemaal indrukwekkend. Zo gingen in 1998 maar liefst 40,2 miljoen boeken over de toonbank. Omgerekend komt dat neer op 2,6 boek per inwoner en een jaaromzet in de boekenbranche van 889 miljoen gulden.Ga naar eindnoot8 Dergelijke exacte verkoopgegevens ontbreken helaas voor de zeventiende eeuw. De gemiddelde oplaag in die periode ging waarschijnlijk de 500 exemplaren nauwelijks te boven. Daar staat tegenover dat de omloopsnelheid van het boek heel wat trager was dan nu: ongebonden exemplaren waren vaak nog decennialang uit voorraad leverbaar. Het betekent dat in 1650 het totale aanbod aanmerkelijk hoger geweest zal zijn dan de 41 in dat jaar gedrukte boeken op het terrein van de Nederlandse taal en letterkunde. Die expansie van de boekenmarkt is terug te voeren op een aantal voor een deel voor de hand liggende factoren. Allereerst is er het gegeven van de bevolkingsgroei. Lag het aantal inwoners in de Zeven Provinciën rond 1650 op ruim 1.500.000 en omstreeks 1800 nog op 2.000.000, in de negentiende eeuw breidde het inwonertal zich gestadig uit: rond 1850 zijn het er al 3.000.000, tegen het eind van de negentiende eeuw ongeveer 5.000.000 en een eeuw later is dat getal verdrievoudigd. De groei van het Nederlandse inwonertal ging gepaard met een zich vooral in de negentiende eeuw doorzettende alfabetisering onder brede lagen van de bevolking. Dankzij een vrij goed georganiseerd onderwijssysteem, dat zich gunstig onderscheidde van de scholing in de omringende landen, was rond 1800 het analfabetisme al redelijk teruggedrongen. Aan het eind van de negentiende eeuw, zo schat men, beheerste 75 procent van de Nederlanders de kunst van schrijven en lezen. In de negentiende eeuw werd er aan meer voorwaarden voldaan die bevorderlijk waren voor de toename van de boekproductie en -consumptie. Vóór de negentiende eeuw had de wereld van boekdrukkers- en verkopers perioden van groei en verval gekend. Vanaf ongeveer 1500 tot 1670 had deze sector een stormachtige expansie doorgemaakt, daarna liep de omvang van de drukwerkproductie tot in de jaren dertig van de achttiende eeuw sterk terug, om in de perioden 1730-1749 en 1770-1789 weer uit het dal op te klimmen. In de jaren tachtig van de achttiende eeuw was het aantal grafische bedrijfjes zelfs groter dan in de bloeiperiode rond 1670.Ga naar eindnoot9 Rond 1800 kon men, verspreid over een zeventigtal steden, ongeveer 600 boekhandels/uitgevers in Nederland tegenkomen. Op het eind van de negentiende eeuw zijn dat er rond de 1500 geworden, verspreid over 300 locaties. Die groei vertaalt zich ook in het aantal nieuwe uitgaven dat op de markt komt. In 1806 blijft het aantal nieuwe uitgaven nog steken op 240, tegen het eind van de negentiende eeuw waren dat er een kleine drieduizend per jaar. In 1998 stonden er 510 uitgevers en 1556 boekhandels geregistreerd. Ook het aantal drukkerijen groeide zienderogen: van nog slechts 147 in 1819 tot ongeveer 1000 in 1909. Technische vernieuwingen werkten al evenzeer de expansie van | |
[pagina 238]
| |
het boek in de hand. Bijna vier eeuwen lang had men papier vervaardigd uit lompen, een even arbeidsintensief als kostbaar procédé. Het papier werd aanmerkelijk goedkoper (maar helaas ook veel minder duurzaam) toen halverwege de negentiende eeuw het machinaal gemalen hout de lompen verving. In die tijd maakte ook de houten boekdrukpers plaats voor de ijzeren handpers, nog weer later vervangen door de veel snellere rotatiepers. Werd door die technische vernieuwingen het gedrukte woord aanmerkelijk goedkoper, door de aanleg en verdere uitbreiding van het spoorwegnet en grotere efficiëntie binnen het postwezen bereikte het ook veel eerder zijn plaats van bestemming.Ga naar eindnoot10 | |
De groei van het lezerspubliekHoewel harde gegevens ontbreken is het aantal Nederlanders dat in de zeventiende eeuw met enige regelmaat een boek las, vermoedelijk niet erg groot geweest (kleurenplaat I).Ga naar eindnoot11 Over de groei van dat lezerspubliek in de eeuwen daarna bestonden er tot voor kort mythes: a) dat de lezer in eerste instantie gezocht zou moeten worden in de kringen van de notabelen en kapitaalkrachtigen en b) dat door de omslag van het intensieve naar het extensieve lezen, er zich op het einde van de achttiende eeuw een ‘lezersrevolutie’ zou hebben voltrokken.Ga naar eindnoot12 Recente bevindingen van onder anderen Kloek en Mijnhardt, Brouwer en De KruijfGa naar eindnoot13 hebben beide beweringen voor Nederland op losse schroeven gezet. Zo blijkt uit bewaard gebleven klantenboeken dat de kopers soms tot diep in de sociale piramide waren aan te treffen en dat de bestedingen van de financieel meer vermogenden, zowel in de tweede helft van de achttiende als in een groot deel van de negentiende eeuw, zich niet markant onderscheidden van die door minder draagkrachtigen. Ook bij de zogenaamde lezersrevolutie op het eind van de achttiende eeuw zijn kritische kanttekeningen geplaatst. Tot diep in de negentiende eeuw, zo blijkt onder meer uit onderzoek in Zwolle, kocht ongeveer 90 procent van de huishoudens nooit of slechts zeer incidenteel boeken. Daarvoor waren ze simpelweg te duur. Wie omstreeks 1800 bijvoorbeeld van Wolff en Deken de Sara Burgerhart (1782) met platen wilde aanschaffen, moest daarvoor ƒ 7,20 neertellen, de Willem Leevend (1784-1785) van dezelfde auteurs kostte ƒ 19,50 en de tweede druk van Stinstra's vertaling van Richardsons Clarissa (1797-1805) zelfs ƒ 28,80, terwijl het weekloon van een arbeider tot ver in de negentiende eeuw niet meer dan zeven gulden bedroeg.Ga naar eindnoot14 Als er al van een lezersrevolutie gesproken mag worden, dan zou die eerder in de tweede helft van de negentiende eeuw gezocht moeten worden (kleurenplaat VII) toen, dankzij een betere scholing en lagere boekenprijzen, ook de minder gefortuneerden zich de aanschaf van boeken konden veroorloven. Toen kwam ook het fenomeen van de goedkope reeksen van de grond,Ga naar eindnoot15 die hun voortzetting vonden in de uitgaven van de WereldbibliotheekGa naar eindnoot16 en tot een doorslaand succes werden in de naoorlogse pocketseries.Ga naar eindnoot17 De toename van het lezend publiek is overigens slechts gedeeltelijk te relateren aan het op de markt brengen van het goedkope boek. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw begonnen er instituties te ontstaan die een alternatief boden voor de boekenaanschaf: de leesgezelschappen,Ga naar eindnoot18 de commerciële uitleenbibliotheken en de gratis leesvoorzieningen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.Ga naar eindnoot19 In de leesgezelschappen en commerciële bibliotheken hadden de leden en leners het in zekere zin voor het zeggen; in de leeskringen regelden de leden onderling de aanschaf, in de commerciële uitleenbibliotheken golden | |
[pagina 239]
| |
grotendeels de voorkeuren van het lenend publiek. Alleen in de leesvoorzieningen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen - ruim 300 op het eind van de negentiende eeuw, verspreid over het hele land - trad het bestuur bevoogdend op en waakte over de zedelijkheid van de lectuur. De bibliotheken van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen verloren in de twintigste eeuw langzamerhand hun positie, toen overal in het land de eerste openbare bibliotheken (veelal leeszalen genoemd) werden opgericht. Aanvankelijk was de lezerskring van de openbare leeszalen zeer klein en ruwweg beperkt tot de middenstand en de burgerij. Tegenwoordig weten alle lagen van de bevolking de openbare bibliotheken te vinden.Ga naar eindnoot20 Het aantal uitleningen is astronomisch gegroeid. Het meest recente cijfer heeft betrekking op het jaar 1995, toen maar liefst 179 miljoen boeken werden uitgeleend.Ga naar eindnoot21 | |
De organisatie van het literaire levenLiteratuur kan in stilte worden gelezen of in het openbaar worden beluisterd en/of bekeken. De omgang met literatuur is deels genrebepaald, maar hangt ook nauw samen met de wijze waarop het literaire leven is georganiseerd. In de afgelopen eeuwen heeft dat literaire leven vele gezichten laten zien. Halverwege de zeventiende eeuw is het fenomeen van de uit de late Middeleeuwen stammende rederijkerskamer nog altijd de meest prominente literaire organisatievorm, al blijft de actieradius daarvan in het Noorden grotendeels beperkt tot Zeeland en vooral Holland benoorden het IJ, maar het is wel een institutie op haar retour. Dodelijk voor het fenomeen is op termijn, dat literatoren van enig niveau er niet meer acte de présence geven. Als een van de belangrijkste oorzaken heeft men wel gewezen op de binnendringing en de uiteindelijke overwinning van de renaissancistische poëtica, die nu eenmaal niet spoort met de collectieve, publieke en ambachtelijke activiteit van de rederijkers, maar eerder mikt op een individueel dichterschap, grote eruditie en klassieke regelgeving voor de verschillende genres. De vraag is op welke wijze het literaire leven vervolgens wel werd georganiseerd. Er waren weliswaar literaire gezelschappen te over (de kringen rond de Nederduytsche Helicon, Costers Academie, de Muiderkring, Nil Volentibus Arduum, enz.), maar de levensduur, personele bezetting en organisatiestructuur van deze veelal informele gezelschappen valt toch niet te vergelijken met die van de rederijkerskamers. Uitzondering vormt Nil Volentibus Arduum (opgericht in 1669), dat zich liet inspireren door de Académie Française. In de eerste decennia van zijn bestaan trachtte het vooral op toneelgebied dogmatisch richting te geven aan het literaire leven in Amsterdam. Het gezelschap zelf mag na verloop van tijd doodbloeden, tot ver in de achttiende eeuw zal het, blijkens uitgaven en heruitgaven van theoretische geschriften, een duidelijk stempel blijven drukken op het literaire reilen en zeilen. Hoezeer de literatuur in de zeventiende eeuw en daarna lag ingebed in het sociale gebeuren mag blijken uit de talloze gelegenheidsgedichten die werden geschreven naar aanleiding van bruiloften, jubilea, de inwijding van een schouwburg of stadhuis.Ga naar eindnoot22 Hooggeschatte dichters als Vondel, Hooft, Huygens en Langendijk zetten met hun in opdracht geschreven verzen dit soort evenementen extra luister bij. Op haar beurt won de poëzie dankzij deze sociale betrokkenheid aan prestige bij de tijdgenoot. Halverwege de achttiende eeuw, door Ulrich Im Hof niet ten onrechte als ‘das gesellige Jahrhundert’ aangemerkt,Ga naar eindnoot23 cultiveert het verlichtingsoptimisme allerwegen de gedach- | |
[pagina 240]
| |
te dat de zelfontplooiing van het individu én de algemene vooruitgang door gemeenschappelijke activiteit beter gewaarborgd zijn dan door een solistisch optreden. Die sociabiliteitsgedachte stimuleert tot het opzetten van allerlei verenigings- en genootschapsvormen en heeft op literair gebied geleid tot het verschijnsel van de dichtgenootschappen. Indachtig het adagium dat oefening kunst baart, slaat men in die ‘poëtische gasthuizen’, zoals Bellamy dit verenigingstype laatdunkend typeerde, collectief aan het dichten. Tussen 1750 en 1800 domineert dit genootschapstype het literaire leven, al blijft het grotendeels een ‘randstadgebeuren’: van de ongeveer 40 dichtgenootschappen die Nederland toen telde, is ongeveer driekwart gelokaliseerd in de provincies Utrecht en Holland met hoofdvertegenwoordigingen in Amsterdam, Leiden, Rotterdam en Den Haag. Enkele genootschappen rekruteerden hun leden voornamelijk uit het studentenmilieu en trachtten door het schrijven van theoretische verhandelingen de nationale letterkunde op een hoger peil te brengen.Ga naar eindnoot24 Uit dat milieu ontstond in 1766 de nog altijd bestaande Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde die zich, met de Académie Française als lichtend voorbeeld, ten doel stelde de Nederlandse letterkunde uit het slop te halen. Aan prestigieuze plannen, zoals de vervaardiging van een woordenboek, geen gebrek, maar het bleef bij desiderata. Het zou tot halverwege de negentiende eeuw duren voordat Matthias de Vries met dat veelomvattende plan, dankzij overheidssteun, een begin kon maken. Pas in 1998 werd het monumentale Woordenboek der Nederlandsche taal voltooid. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde schreef ook prijsvragen uit rond brandende literaire kwesties. Het was een typische verlichtingsactiviteit, die tot ver in de negentiende eeuw, met afnemend succes, mede richting gaf aan de wijze waarop men over literatuur dacht en stelling nam tegenover uiteenlopende literaire kwesties. Rond 1800 zijn vrijwel alle dichtgenootschappen ter ziele. Mede onder invloed van de van Duitsland naar Nederland overwaaiende geniecultusGa naar eindnoot25 krijgt een andere literatuuropvatting het voor het zeggen. Het aangeboren dichterschap (natura) wordt hoger aangeslagen dan de dichterlijke oefening (ars). Oorspronkelijkheid en individualiteit staan nu hoog in het vaandel, het collectief sleutelen aan poëzie heeft afgedaan. Drie van de grootste dichtgenootschappen weten te overleven door precies in 1800 te fuseren en zich tegelijkertijd anders te organiseren en te presenteren. In 1806 omgedoopt tot Hollandsche Maatschappij voor Fraaije Kunsten en Wetenschappen (niet te verwarren met de in 1752 opgerichte en in Haarlem zetelende Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen) hanteert deze landelijke vereniging aanvankelijk met succes een geheel nieuwe formule. Gerenommeerde dichters en redenaars, de ‘werkzame leden’, houden voor volle gehoorzalen voordrachten uit eigen werk, toegejuicht en niet langer kritisch beluisterd door de ‘passieve’ leden. De Hollandsche Maatschappij wist in de eerste dertig jaar van haar bestaan vrijwel alle culturele kopstukken, hoogleraren, gevierde redenaars en dichters van formaat aan zich te binden, zodat het merendeel van de literaire activiteiten en meningsvorming zich in dat genootschappelijke milieu afspeelde. Als lange tijd een retorisch-emotionalistische literatuuropvatting in zwang was, werd die mede bepaald en in stand gehouden door de genootschappelijke structuur, die er nu eenmaal om vroeg dat gedichten in het openbaar werden voorgedragen. De dichter en zijn publiek waren, zoals tijdens de hedendaagse poetryfestivals, niet ruimtelijk van elkaar gescheiden, maar blikten elkaar in het oog. Die specifieke hoorzittingsituatie verplichtte de dichter zijn poëzie | |
[pagina 241]
| |
P.C. la Fargue, De zaal van het Leidse literaire genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid Verkregen’, 1774, olieverf op doek, 59 × 73,5 cm. Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden.
daaraan aan te passen. Zijn gedichten moesten al op het eerste gehoor toegankelijk zijn. Om de aandacht van het publiek bij een voordrachtsessie niet te doen verslappen, diende men alle retorische registers open te trekken via beproefde trucs van de welsprekendheid als de exclamatio en de repetitio. Even onontbeerlijk was een heldere uitspraak (pronutiatio) en geraffineerde gesticulatie (actio).Ga naar eindnoot26 Geen ‘close reading’ door de lezer, maar ‘clear speaking’ van de redenaar of dichter was het parool van deze negentiendeeeuwse orale cultus. Die dichterlijke performance slaagde veelal wonderwel, omdat de poëet en zijn gehoor op dezelfde golflengte zaten. De dichter hield zich aan het thematische register dat bij zijn gehoor even geliefd als vertrouwd was: huiselijke onderwerpen, gelegenheidspoëzie, gecentreerd rond het wel en wee van de mens van de wieg tot het graf. Zoals halverwege de zeventiende eeuw de teloorgang van de oude rederijkerskamers zich aftekent, zo distantieert omstreeks 1840 de literaire elite zich van het genootschapsgebeuren. Jacob Geel noemt in 1838 de genootschappen ‘uitgebrande kraters’, waar het creatieve vuur helaas is gedoofd, maar ‘Jan en alleman’ wel sociaal ‘leren klimmen’. Literatoren van het erudiete kaliber van Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet laten zich in badinerende termen uit over een fenomeen dat zijn tijd heeft gehad en nog slechts functioneert als literair netwerk voor tweederangs literatoren. Die marginalise- | |
[pagina 242]
| |
ring van de genootschappelijkheid valt goed te illustreren aan de variant die in de tweede helft van de negentiende eeuw niet langer bepalend is voor de literaire productie, maar er nog slechts reproductief mee omspringt: de rederijkerskamers voor uiterlijke welsprekendheid.Ga naar eindnoot27 Wat aan deze genootschapsvorm vooral opvalt is de massaliteit. Tussen ruwweg 1850 en 1900 deed een kleine duizend van dat soort verenigingen van zich spreken, gelokaliseerd in de grote steden - alleen Amsterdam telde er al ongeveer veertig - maar ook in de uithoeken van Nederland. Niet langer droeg men daar voor uit eigen werk, maar men oefende zich achter gesloten deuren in de voordracht van de Nederlandse klassieken, van Vondel tot Bilderdijk. Een paar keer per jaar trad men in de openbaarheid en liet ten overstaan van honderden belangstellenden, staande achter een katheder, in rok en witgehandschoend, staaltjes horen van die oefening in de uiterlijke welsprekendheid of, op zijn Vlaams, de ‘uitgalmkunst’. Het publiek kreeg echter al snel genoeg van deze statische presentatie. Om het contact met de achterban niet geheel te verliezen ruilde men de hooggestemde idealen al snel in voor het haalbare. Zo verkleurden de meeste reciteercolleges tot amateurtoneelgezelschappen, waar de klucht hoog genoteerd stond en de gezelligheid, inclusief tombola in de pauze en bal na, de sfeer bepaalde. De literaire elite, met Busken Huet als meest hardvochtige woordvoerder,Ga naar eindnoot28 keerde zich vol dédain af van deze vorm van literaire vertrossing. Men vergat daarbij te zeer hoe deze rederijkerskamers als platform van culturele emancipatie fungeerden voor brede lagen van de bevolking. Het fenomeen van de negentiende-eeuwse rederijkerskamers (ook nu nog zijn, verenigd in het Koninklijk Provinciaal Groninger Rederijkersverbond, in het Noorden rederijkerskamers actief) illustreert, als uitloper van de in de achttiende eeuw ingezette genootschapscultuur, heel duidelijk dat het in de tweede helft van de negentiende eeuw gedaan is met de tot dan toe heersende homogeniteit van het literaire bedrijf. Het aloude pact tussen de auteur als literatuurproducent en de hoorder/lezer als literatuurconsument wordt ontbonden en er beginnen zich twee gescheiden circuits af te tekenen: de literaire elite die vernieuwing nastreeft en hoge artistieke normen hanteert enerzijds, een weinig kritisch publiek dat in de letterkunde ontspanning en zelfherkenning zoekt anderzijds. Die kloof krijgt zijn meest pregnante illustratie bij de Tachtigers. ‘Poëzie is een zaak van weinigen, voor weinigen’, aldus Willem Kloos in zijn inleiding tot de nagelaten gedichten van Jacques Perk (1882). Met die stellingname wordt de literatuur als een aangenaam gemeenschapsspel veroordeeld en voor het eerst de dissociatie van dichter en publiek scherp onder woorden gebracht. Niet langer is de dichter tolk van zijn publiek, maar hij trekt zich terug in zijn ivoren toren en schrijft in de eerste plaats voor zichzelf en voorts voor een kleine groep intimi over de grootheid en het lijden van het dichterschap. Die nieuwe status van de dichter wordt ook zichtbaar in zijn sociale positie en zijn maatschappelijk functioneren. Tot ver in de negentiende eeuw hadden de dichters over het algemeen eerzame beroepen als predikant, drogist of verfhandelaar. Het dichten deden zij erbij, een honorarium werd zelden verleend. Echte broodschrijvers en -dichters, met uitzondering van Multatuli en de latere Busken Huet, kwamen nauwelijks voor. Bij de Tachtigers heeft de burger-dichter afgedaan. Er gaapt een kloof tussen de kunstenaar-dichter en de burger, en die afstand wordt met graagte gecultiveerd. De dichter nieuwe stijl is maatschappelijk een bohémien, die met enkele gelijkgestemden eindeloze gesprekken over literatuur voert op zijn kamer of het | |
[pagina 243]
| |
rokerige rumoer van de kroeg verkiest boven het stemmige optreden in de gehoorzaal. En als hij - inderdaad nog vrijwel altijd een ‘hij’ - zijn gedichten nog voorleest, is het uitsluitend aan zijn kunstbroeders. De orale cultus, zo dominant in driekwart van de negentiende eeuw, maakt plaats voor een fundamenteel andere omgang met poëzie: het stillezen, met een boekje in een hoekje, en dat zal zo blijven tot de dag van vandaag, al wijst de populariteit van de poëziefestivals op een kentering. Betekent het optreden van de Tachtigers zo een Umwertung aller Werte vanuit een Nederlands perspectief, internationaal gezien is er veel minder aanleiding om van een breuk met het voorafgaande te spreken. Immers in poëticaal opzicht laten de Tachtigers zich inspireren door noties die opgeld deden in de Europese romantiek. Zij halen als late romantici als het ware de achterstand in die Nederland op dat terrein had. De individualisering van het dichterschap bij de Tachtigers krijgt zijn meest pregnante formulering bij Willem Kloos, die naar aanleiding van de meest doorgeschoten taalexperimenten van de Tachtigers - Gorters sensitivistische verzen uit 1890 - poëzie omschrijft als de ‘allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’. Eenkenniger kan het dichterschap nauwelijks worden omschreven. Het is een formulering die preludeert op de moeizame toegankelijkheid van Leopold en latere ‘hermetische’ dichters, maar ook een afwijzing van maatschappelijke betrokkenheid in zich sluit. Nog in 1937 zal Boutens de ‘groote kunstenaar’ omschrijven als degene die ‘ten eeuwigen dage een maatschappelijke paria blijven’ zal. Aan het hyperindividualisme van de Tachtigers komt in de jaren negentig - Kloos en Van Deyssel blijven uitzonderingen - al weer een einde. Van Eeden (‘de mensch en zijn weedom’), Gorter en Van der Goes (het socialisme) en Verwey (de Gemeenschap) keren de maatschappij niet langer de rug toe, maar maken hun kunst ondergeschikt aan ethische idealen.Ga naar eindnoot29 Zoals Verwey het in een terug- en vooruitblik in zijn tijdschrift De Beweging (1913) veroordelend diagnosticeert: Zoo was er een dichtkunst ontstaan van anarchie en ontbinding, een niet meer individualistische, maar subjectivistische of egotistische, - waar iedere diepere eenheid van het dichterlijke en menschelijke wezen buiten bleef.Ga naar eindnoot30 Met het verlaten van de ‘ivoren toren’ en het kiezen voor geëngageerde gemeenschapskunst, waarover uitvoerig werd gereflecteerd in het tijdschrift De Kroniek, volgen de Tachtigers een algemene trend die in de jaren negentig ook bij de andere kunsten valt op te merken.Ga naar eindnoot31 Het algemene streven naar het samenvoegen van de afzonderlijke kunsten (architectuur, schilderkunst, beeldhouwkunst, glasschilderkunst en literatuur) krijgt ook zijn weerslag in de oprichting van tientallen multidisciplinaire kunstkringen. Deze komen in de eerste plaats tegemoet aan de groeiende behoefte aan kunstgenot onder de kunstlievende burgerij. Zij ‘treden de kunst tegemoet vanuit de oplevende idee van de ondeelbaarheid der kunst, waarop ook de negentiende-eeuwse notie van de middeleeuwse kathedraal en Wagners concept van de Gesamtkunst terug te voeren zijn’.Ga naar eindnoot32 Overigens opereren deze verenigingen in de praktijk eerder multi- dan interdisciplinair. Veelal worden de vertegenwoordigde takken van kunst (beeldende kunsten, architectuur en kunstnijverheid, de toonkunst en literatuur) niet echt geïntegreerd, maar eerder zelfstandig naast elkaar beoefend. | |
[pagina 244]
| |
Het literaire tijdschriftFungeerde tot halverwege de negentiende eeuw het genootschap als literair trefpunt, na het inzakken van de genootschapscultuur gaat in de twintigste eeuw vooral het literaire tijdschrift fungeren als stimulerend milieu voor schrijvers en dichters. Het literaire tijdschrift is te beschouwen als een neveneffect van de versmalling die het begrip ‘literatuur’ op het eind van de negentiende eeuw tot teksten met een overwegend esthetische functie heeft ondergaan. Het legt zich daarmee beschouwend en creatief toe op één segment van het tekstaanbod, dat voordien te midden van vele andere tekstsoorten in de meer algemeen-culturele tijdschriften viel aan te treffen. Dat breed-culturele tijdschrift dateert van ongeveer de tweede helft van de achttiende eeuw en vormt een moderne variant van het zogenaamde geleerdentijdschrift, opgezet door en bedoeld voor de toenmalige, sterk internationaal opererende intelligentsia. Mikkend op een bij uitstek Nederlands publiek zette het de traditie van het geleerdentijdschrift voort door informatie te verschaffen op zeer uiteenlopende terreinen. De inhoud was aanvankelijk uiterst divers, maar werd wel volgens een bepaalde hiërarchie aangeboden: elke aflevering begon met de bespreking van religieuze lectuur, daarna volgden analyses van wetenschappelijke uitgaven, boekbesprekingen en een rubriek mengelwerk.Ga naar eindnoot33 Prototype is de Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1760 en repertoire houdend tot 1877, waarbij het de laatste veertig jaar van zijn bestaan sterk aan betekenis inboette en overvleugeld werd door de nieuwkomer De Gids, opgericht in 1837, die zich in de ondertitel polemisch Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen noemde. Opvallend aan beide periodieken is de lange levensduur. De meeste andere tijdschriften zijn eendagsvliegen of moeten na enkele jaren het veld ruimen, veelal omdat het aantal abonnees te gering is. Zo heeft De Muzen (1834-1836), de Johannes de Doper van De Gids, nooit meer dan ongeveer 200 abonnees gehad. De Gids kwam lange tijd niet veel verder dan 400 intekenaren, terwijl het aantal abonnementen op haar rivaal, de Vaderlandsche Letteroefeningen, tussen 900 en 1500 schommelde.Ga naar eindnoot34 Het spectaculair nieuwe aan deze tijdschriften ligt in het gegeven dat ze ook recent verschenen literaire uitgaven bespraken. Aanvankelijk muntten die kritieken niet uit door een esthetisch-kritische invalshoek. Pas uitgekomen uitgaven op het gebied van het toneel, de poëzie en de roman werden, inclusief aandacht voor vertaalde werken, veelal met omstandige navertelling van de inhoud voornamelijk getoetst op hun zedelijke, didactische en taalkundige correctheid. Toch kan men zich nauwelijks een voorstelling maken van het belang dat deze beginnende recensiepraktijk heeft gehad voor de toenmalige doorsnee-lezer. Voordien moest men zelf zijn lectuur selecteren en er een zelfstandig oordeel over vormen, nu werd de lezer bij de selectie en waardering bij de hand genomen door onvermoeibare critici die, zoals gezegd, over heel wat meer verslag deden dan alleen over literatuur in engere zin. Ook De Gids en De Nieuwe Gids ontpopten zich naar aard en verschijning nog als algemene culturele tijdschriften, waarin ook publicaties over bliksemafleiders en scheikunde een plaats kregen. Niettemin verliest in De Gids de literaire kritiek haar timiditeit en louter informatieve karakter. Het tijdschrift kiest poëticaal partij en laat dat onverbloemd weten. De al te knusse, huiselijke poëzie, de Byron-verering die slechts ‘Lazareth-poëzij’ voortbrengt en het weinig nationale karakter van veel literaire producten worden in uitvoerige, principiële beschouwingen neergesabeld. De ‘blauwe beul’, zoals het tijdschrift al | |
[pagina 245]
| |
snel heette, voelde zich in de eerste decennia eerder geroepen schrijvers te coachen dan lezers van dienst te zijn: het was met een kleine variatie op een typering van een latere redacteur meer een tijdschrift voor de koks dan voor de gasten.Ga naar eindnoot35 Als in 1885 De Nieuwe Gids haar voorganger overvleugelt en voorbijstreeft, scoort deze periodiek op een terrein waar De Gids zich minder scherp van de andere tijdschriften onderscheidde. Naast felle, vaak uiterst polemisch gestelde kritieken van Van Deyssel en Kloos, kan men er verzen van Kloos, Verwey en Gorter tegenkomen die overtuigend bevestigen dat de vernieuwing van de Nederlandse literatuur voor een niet gering deel gekanaliseerd wordt via hun tijdschrift. Daarmee wordt een trend gezet die in de twintigste eeuw wordt overgenomen door tijdschriften die zich vrijwel uitsluitend op de literatuur richten en het tijdschrift als literair program afficheren. Periodieken als Het Getij (1916-1924), De Vrije Bladen (1924-1931) en Forum (1932-1935) zijn daar goede voorbeelden van. Met name Forum heeft, hoewel het na vier jaar van het toneel verdween, dankzij de duidelijke stellingnames van de belangrijkste redacteuren Ter Braak en Du Perron, het denken over literatuur in het interbellum gedomineerd. De toenemende verzuiling van de Nederlandse samenleving profileerde zich tezelfdertijd ook in de tijdschriften: elke zuil had ongeveer zijn eigen spreekbuis: de katholieken schreven voornamelijk in De Gemeenschap (1925-1941), de orthodox protestanten in Opwaartsche Wegen (1922-1940), de vrijzinnig-democraten in De Stem (1920-1940), de socialisten in Links Richten (1932-1933) en de niet-confessionele auteurs in Het Getij, De Vrije Bladen en later Forum. | |
De promotie van literatuurAls voor de óver literatuur informerende functie in het specifiek literaire tijdschrift geen plaats meer is, zijn het andere instituties die deze opiniërende rol gaan overnemen: aan de productiezijde de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) en aan de receptiezijde de krant, de bijlagen van de weekbladen, de radio, de televisie en niet te vergeten de literatuurgeschiedenis. Publiekelijk treedt de CPNB sinds jaar en dag naar buiten door de organisatie van een jaarlijkse boekenweek, compleet met een in de pers nauwlettend gadegeslagen boekenbal en, sinds 1932, met de uitgave van een boekenweekgeschenk, waarvan de oplage in de laatste jaren sterk is gegroeid: in 1984 rolden van Maarten 't Harts De ortolaan nog ‘slechts’ 362.000 exemplaren van de persen, van Het theater, de brief en de waarheid van Harry Mulisch werden er in het voorjaar van 2000 maar liefst 760.000 gedrukt.Ga naar eindnoot36 Beperkte de rol van de krant zich tot in de eerste helft van de negentiende eeuw grotendeels tot het louter aankondigen van recent verschenen boeken, ook toen reeds kon men in bepaalde dagbladen min of meer uitgebreide recensies aantreffen van pas verschenen literatuur.Ga naar eindnoot37 In de twintigste eeuw is die activiteit uitgegroeid tot een bedrijfje in het krantenbedrijf. Respectabele dagbladen stelden en stellen er een eer in vooraanstaande literatoren en/of critici aan hun blad te verbinden, met Ter Braak als vaste medewerker aan Het Vaderland als bekendste voorbeeld. Veelal beschikt men over een team van recensenten, die onder leiding van een vaste redacteur in een wekelijkse boekenbijlage de Nederlandse en buitenlandse literatuur kritisch de maat nemen. Ook weekbladen als Vrij Nederland en De | |
[pagina 246]
| |
Groene informeren uitvoerig in literaire supplementen over recent verschenen literatuur.Ga naar eindnoot38 Elke tijd heeft zo zijn eigen methodes om het boek aan de man en tegenwoordig vooral aan de vrouw te brengen. De laatste decennia is het usance geworden, zowel bij de werving van kopers in de boekhandel als bij de besprekingen in de dag- en weekbladen, om zich voornamelijk te richten op succesauteurs, die volgens de verkoopmethodes van de populaire platen- en cd-industrie in toptienlijstjes worden geafficheerd. Bestsellerauteurs krijgen op die wijze extra aandacht. Een klein en niet altijd select groepje schrijvers staat wekenlang in de schijnwerpers, terwijl anderen in de schaduw blijven. De macht van het getal lijkt het dan soms te winnen van kwaliteit. Een en ander wordt nog geaccentueerd door het instituut van de literaire prijzen. In 1985 waren het er al meer dan zestig, van de prestigieuze P.C. Hooftprijs, een oeuvreonderscheiding, tot een aanmoedigingsprijs voor een geslaagd debuut. Sindsdien is het aantal alleen maar toegenomen. Een vrij recent fenomeen is de uitreiking van proza- en poëzieprijzen door commercieel in het boek geïnteresseerde instellingen. Uit het omvangrijke jaarlijkse aanbod wordt door een breed samengestelde commissie met aan het hoofd een bekende Nederlander een beperkt aantal boeken geselecteerd, waarvan weer een klein aantal wordt genomineerd. De kranten volgen dat systeem van uitverkiezing op de voet en wijden uitvoerige beschouwingen aan het oeuvre van de genomineerden. De uitreiking van de fors opgeschroefde geldprijs aan de uiteindelijke winnaar is uitgegroeid tot een mediahype van de eerste orde, waarbij ook de televisie zich niet onbetuigd laat. Een verheugende bijkomstigheid van deze ‘akoïsering’Ga naar eindnoot39 van de prijzentoekenning is dat auteurs als Frida Vogels, J.J. Voskuil, Thomas Rosenboom en Arnon Grunberg ook bij een breder publiek bekend raakten. De oudere literatuur, voorzover die in heruitgaven of wetenschappelijke studies actualiteit bezit, komt er bij die stroom aan besprekingen veelal bekaaid af. De historische letterkunde vindt in de dag- en weekbladrecensent nauwelijks een haar propagerende bondgenoot. Vanouds viel die taak op een vanzelfsprekende wijze toe aan de literatuurgeschiedschrijving die ten aanzien van het literaire verleden een ordenende, schiftende en canoniserende functie vervulde. Al in de zeventiende eeuw is er ten opzichte van literaire toppers als Hooft en Vondel dankzij heruitgaven van hun werk een canoniseringsproces gaande, maar het zou tot de negentiende eeuw duren, voordat de eerste pogingen werden ondernomen het literaire verleden systematisch en chronologisch te beschrijven. In eerste instantie producten van nationale sentimenten verlenen die literatuurgeschiedenissen vanaf de eerste decennia van de negentiende eeuw de eigentijdse literatuur een stamboom en adelsbrieven uit het verleden. Voortaan is er behalve de contemporaine literatuur ook een historische letterkunde die, afhankelijk van het standpunt van de beschrijvei; op haar eeuwigheidswaarde dan wel op haar historische betekenis wordt getoetst. Aanvankelijk hield dat in dat de Nederlandse literatuur eigenlijk pas echt een gezicht kreeg in de zeventiende eeuw en dat de Middeleeuwen, een tijdperk van ‘vadsige monniken in morsige holen’, nauwelijks aandacht waardig werden gekeurd.Ga naar eindnoot40 Die verkorte literatuurgeschiedenis, die ook in De Gids nog door Potgieter en Bakhuizen van den Brink werd voorgestaan, zal met Alberdingk Thijm en Jonckbloet worden verlengd met appreciatie voor de Middeleeuwen. In het kielzog van die ontdekking van het literaire verleden gaat men in de negentiende eeuw bloemlezingen en heruitgaven van de oudere literatuur bezorgen, veelal het werk van hoogleraren die het als hun taak zien de culturele erfenis aan | |
[pagina 247]
| |
de man te brengen. Het prestige dat de historische letterkunde vanwege de universitaire status van haar beoefenaars op die wijze ten deel gaat vallen, vindt ook zijn weerslag op het middelbaar onderwijs.Ga naar eindnoot41 De Nederlandse literatuur wordt een respectabel schoolvak, dat onderwezen gaat worden aan de hand van literatuuroverzichten en literatuurlijsten, waarbij de aanpak zich in grote lijnen voegt naar de veranderende visies op de benadering van de literatuur aan de universiteiten.Ga naar eindnoot42 In de laatste decennia staat het literatuuronderwijs echter onder druk. De historische letterkunde wordt nauwelijks meer onderwezen, in de sterk verkorte literatuurlijsten zijn oudere teksten vrijwel verdwenen en de instelling van het studiehuis lijkt evenmin bevorderlijk voor een reanimering van de oudere letterkunde. | |
Nationaal en internationaalTegen het eind van de achttiende eeuw klinken de protesten steeds heftiger tegen wat men de ‘vertaalwoede’ noemt. De grote boosdoener is daarbij de roman die vanuit Engeland, Frankrijk en Duitsland Nederland begint te overstromen en die vanwege de soms libertijnse getintheid met argusogen wordt bekeken. ‘Niet vertaalt’, zo laten de dames Wolff en Deken met enige trots op het titelblad van hun eerste roman, Sara Burgerhart, zetten.Ga naar eindnoot43 Als de hausse aan vertalingen tot ongerustheid leidt, dan heeft dat ook te maken met de beduchtheid dat de Nederlandse identiteit wordt aangetast wanneer niet de eigen, maar de buitenlandse literatuur de toon zou zetten. Het is een vrees die door recensenten keer op keer wordt geuit in een periode waarin overal in Europa het nationalisme veld wint en men er op uit is ‘eigen’ versus ‘vreemd’ te definiëren.Ga naar eindnoot44 Ondanks brede signalen van vaderlandslievendheid in de tijden daarvoor, verandert de context waarin de eigenheid van de nationale literatuur wordt gethematiseerd in korte tijd fundamenteel. Als de eerder genoemde Van Goens in 1765 de vloer aanveegt met de Zierikzeese predikant J. Macquet, die de befaamde Querelle des Anciens et des Modernes nog weer eens oprakelde in zijn ‘Verhandeling over de voortreffelijkheit der oude en hedendaegsche poëten’ (1765) en daarin beweerde dat de Nederlandse toppers de vergelijking met de besten van de klassieke oudheid gemakkelijk konden doorstaan, thematiseren beide scribenten slechts de verhouding van de Nederlandse letterkunde tot de klassieken. De positie van de Nederlandse literatuur ten opzichte van die in de omringende landen vormt nog geen punt van overweging. Dat verandert echter snel wanneer het buitenland zich in laatdunkende termen gaat uitlaten over het niveau van de Nederlandse letterkunde en ook in eigen boezem de twijfel toeslaat over het peil van de eigen literaire productie. In het defensief gedrongen gaat men er toe over het eigene van de Nederlandse letterkunde, eerder prescriptief dan descriptief, te formuleren.Ga naar eindnoot45 Illustratief is hier de zienswijze van de Amsterdamse hoogleraar N.G. van Kampen, een polygraaf die op zeer uiteenlopende terreinen de doorsnee-opvattingen van zijn landgenoten vertolkte. In zijn inaugurele rede van 1829 somt hij eerst de positief te waarderen kenmerken van de vaderlandse letterkunde op (godsdienstig, vaderlandslievend, reëel en praktisch, huiselijk), maar de gretigheid waarmee men de nabuurlanden navolgt, acht hij een groot euvel. Door hem en anderen wordt het binnensijpelen van de Engelse letterkunde nog het minst schadelijk geacht, maar de invloed vanuit Duitsland en in het bijzonder vanuit Frankrijk wordt als funest ervaren. Niet van ironie gespeend is de receptieformule die Jacob Geel, in een discussie met Thorbecke over de relatie van | |
[pagina 248]
| |
Nederland tot het buitenland, ontvouwt. Nooit, aldus Geel, zal een Nederlander zich aan het hoofd van een internationale literaire beweging kunnen stellen, maar, gezegend als de Nederlander is met veel gezond verstand, kan hij de buitenlandse ontwikkeling ‘mesurer, le suivre des yeux, profiter selon ses besoins’.Ga naar eindnoot46 Scheutiger dan Geel betoont zich het tijdschrift De Muzen, dat de redactie aanvankelijk Europa had willen noemen. Wil de Nederlandse letterkunde meetellen in Europa, dan is inspiratie door de buitenlandse letterkunde geboden. Gevoed en gesterkt door deze impulsen kan men vervolgens eigen wegen gaan. Het zijn raadgevingen die zelden zijn opgevolgd. De angst voor identiteitsverlies leidde er onder meer toe dat, in de woorden van Brom, de romantiek in Nederland wel heeft geklapwiekt maar nooit is opgevlogen.Ga naar eindnoot47 Pas vijftig jaar later vinden, zoals gezegd, de Tachtigers aansluiting bij de Europese romantiek en begint men ook, na aanvankelijke strenge afwijzing, het naturalisme te omarmen. En ook nadien blijft men in Nederland behoudzuchtig aankijken tegen vernieuwingsbewegingen als het futurisme, dadaïsme en surrealisme. Slechts een enkeling, zoals Theo van Doesburg, is goed op de hoogte van wat er internationaal gaande is en levert aan de elkaar snel opvolgende modernistische stromingen een wezenlijke bijdrage. In feite herhaalt zich in de twintigste eeuw het patroon dat zich in de negentiende eeuw met de romantiek aftekende: zoals de Tachtigers een inhaalmanoeuvre uitvoerden ten opzichte van de internationale romantiek, zo vindt na de Tweede Wereldoorlog de dichtergeneratie van de Vijftigers aansluiting bij de vooroorlogse Europese avantgardistische stromingen.Ga naar eindnoot48 De comparatist Henry H.H. Remak heeft eens aan de ‘little countries’ een specifieke bewijskracht toegekend in het aantonen van de eenheid van de Europese letterkunde. Zij zouden minder nationalistische weerstand kennen dan de grote landen en op literair gebied open staan ‘to influences from all sides’.Ga naar eindnoot49 Het is een stelling die, althans voor Nederland, niet altijd opgaat. Met name in de negentiende eeuw, toen de nationale profilering van de letterkunde een brandende kwestie werd, was men zo beducht als klein land onder druk van de omringende cultuurkolossen de eigenheid te verliezen, dat velen inkapseling binnen de eigen cultuursfeer prefereerden boven het openzetten van de grenzen voor buitenlandse invloeden. In de jaren na de Tweede Wereldoorlog krijgt de buitenlandse literatuur meer kansen. Een tijdschrift als Literair Paspoort gaat de lezers uitsluitend informeren over wat er in het buitenland verschijnt en de productie van vertaalde buitenlandse romans zal zich in de periode 1946-1966 verzesvoudigen.Ga naar eindnoot50 Ook de import van het goedkope, Engelse pocketboek heeft aan de grotere bekendheid van het buitenlandse boek bijgedragen. De oriëntatie op de Angelsaksische literatuur van tegenwoordig is overigens geen naoorlogse mode, maar lijkt karakteristiek voor de wijze waarop men ook in het verleden de buitenlandse literatuur tegemoet trad: vooral in de eerste helft van de negentiende eeuw is verkettering van de Franse en Duitse letterkunde schering en inslag, terwijl producten van Britse bodem veelal op grote welwillendheid konden rekenen. En omgekeerd? In de zeventiende eeuw kan men wijzen op de figuur van Opitz voor wie Vondel een belangwekkende literaire autoriteit betekende, maar daarna heeft het buitenland lange tijd geen boodschap gehad aan de Nederlandse literatuur. Sterker, halverwege de achttiende eeuw werd er vooral vanuit Duitsland met hooghartige spot neergekeken op de Nederlandse taal en literatuur. Nederlanders, ‘ein dekadentes Handelsvolk ohne Poesie’, schampert Herder; ‘der Esel kommt mir vor wie ein Pferd ins Höllandische übersetzt’, | |
[pagina 249]
| |
H.E. Berg, De Muiderkring, potlood en krijt, wit gehoogd, 1863. Atlas Van Stolk, Rotterdam. De negentiende-eeuwse, geïdealiseerde visie op de Muiderkring als een samenhangende groep literatoren.
meent de satiricus Lichtenberg. A.W. Schlegel, de vulgarisator van de romantiek, tussen 1791 en 1796 huisleraar in Amsterdam, staat de Nederlandse taal zo tegen, dat hij er van gruwt om een Hollands boek ter hand te nemen en het uitlezen gaat zijn krachten te boven. Keer op keer reageert men in de negentiende-eeuwse tijdschriften verongelijkt op de hatelijke manier waarop men in Frankrijk en Duitsland de Nederlandse taal en literatuur bejegent. Elke poging om via vertaling van de hoogtepunten uit de Nederlandse literatuur (bloemlezingen van Eichstorff, Bowring en Clavereau voor respectievelijk het Duitse, Engelse en Franse publiek) dat beeld bij te stellen, wordt in de pers hartstochtelijk toegejuicht. De ‘Verhandeling’ van Van Kampen ‘over de onbekendheid van de Nederlandse taal, letterkunde en volksgeaardheid, bij den vreemdeling’ (1827) thematiseert die indifferentie van het buitenland tegenover de Nederlandse cultuur in den brede. De depreciatie van de Nederlandstalige letterkunde maakt plaats voor waardering, wanneer Multatuli, Gezelle en de Tachtigers in vertaling beschikbaar komen.Ga naar eindnoot51 Maar een serieuze aandacht voor de Nederlandse letterkunde dateert pas van de laatste jaren. Harry Mulisch' boutade ‘In Holland bin ich weltberühmt’ (1986) gaat niet langer op. Zo verschenen op het terrein van de letterkunde in meer strikte zin in de periode 1993-1997 in het Duitse, Franse en Engelse taalgebied in totaal 840 vertalingen van Nederlandse auteurs. De kroon spant Duitsland met 557 vertalingen, tegenover 199 in het Engels en | |
[pagina 250]
| |
134 in het Frans.Ga naar eindnoot52 Dat de Duitse vertalingen verre in de meerderheid zijn, zal mede bepaald zijn door het zogenaamde ‘Nooteboom-effect’. Deze auteur, die in Nederland slechts een beperkt onthaal te beurt valt, was bij de vertaling van zijn Berlijnse notities (1991) bij de oosterburen al een begrip voor ‘wereldliteratuur uit Holland’.Ga naar eindnoot53 Voor een deel is zijn blijvend succes te danken aan de uiterst positieve wijze waarop de criticus Marcel Reich-Ranicki in het programma ‘Das literarische Quartett’ zich uitliet over Het volgende verhaal (1991). Ook het feit dat Nooteboom altijd is ingegaan op uitnodigingen in Duitsland lezingen over eigen werk te houden was bevorderlijk voor zijn populariteit aldaar. Van de ‘grote drie’ is Hermans nooit bereid geweest zichzelf bij onze naburen te presenteren en ondanks enkele vertalingen van zijn werk sloeg zijn oeuvre niet aan. Reve werd door uitgeverij Merlin in de homoseksuele hoek geplaatst en dat heeft de ontvangst in Duitsland geen goed gedaan. De receptie van Mulisch verliep aanvankelijk uiterst traag, hoewel zijn uitgever Hansen elk jaar wel een boek van hem uitbracht. De ontdekking van de hemel werd echter, mede vanwege Mulisch' expliciete wereldbeschouwing, een doorslaand succes.Ga naar eindnoot54 Hoe dan ook, dankzij het ‘Nooteboom-effect’ is in de laatste jaren in Duitsland de belangstelling voor de Nederlandse letterkunde sterk toegenomen. Toen Nederland en Vlaanderen in 1993 centraal stonden op de Frankfurter Buchmesse, was er een welwillend klimaat ontstaan dat bevorderlijk was voor een stroom van vertalingen: de naburen konden toen kennis maken, ook al bleef het in veel gevallen daarbij, met het werk van Anna Blaman, Huub Beurskens, Louis Paul Boon, Andreas Burnier, Hugo Claus, Willem Elsschot, Jef Geeraerts, Hermine de Graaf, Hella Haasse, A.F.Th. van der Heijden, Kristien Hemmerechts, Frans Kellendonk, Eric de Kuyper, Tom Lanoye, Ischa Meijer, Margriet de Moor, Harry Mulisch, Willem Jan Otten, Wanda Reisel, Gerard Reve, Helga Ruebsamen en Leon de Winter. En naar verluidt wordt nu zelfs serieus overwogen J.J. Voskuils brontosaurische roman Het bureau in het Duits te vertalen. Ook in Frankrijk neemt de belangstelling voor de Nederlandse literatuur, gezien het groeiend aantal vertalingen in de laatste jaren, duidelijk toe. In een goed gesorteerde Franse boekwinkel kan men tegenwoordig auteurs als Grunberg, Lieve Joris en Kader Abdolah aantreffen. Harry Mulisch' La Découverte du ciel bleek het succesnummer van de zomer van 1999. Het positieve onthaal van auteurs als Hella Haasse, Cees Nooteboom, Margriet de Moor en Adriaan van Dis bewijst dat Frankrijk de eigentijdse Nederlandse literatuur begint te ontdekken.Ga naar eindnoot55 De recente, ruim 900 pagina's tellende Histoire de la littérature néerlandaise vormt van die toegenomen belangstelling voor de Nederlandse literatuur een duidelijke illustratie.Ga naar eindnoot56 | |
Literatuur: een vlag met vele ladingenLiterair-interne en -externe factoren hebben het literatuurbegrip, de draagwijdte ervan en de hiërarchie daarbinnen in de afgelopen eeuwen keer op keer grondig gewijzigd. Te midden van alle geschreven en gedrukte teksten vanaf halverwege de zeventiende eeuw tot nu toe nemen teksten met een min of meer esthetische functie, zoals hierboven werd aangegeven, slechts een bescheiden, maar wel een groeiende plaats in. Aanvankelijk was het ook een groep teksten met weinig distinctieve kenmerken. Het zeventiende- en achttiende-eeuwse literatuurbegrip was nu eenmaal rekkelijk en liet ook tekstsoorten als de preek, het | |
[pagina 251]
| |
filosofisch betoog en het geschiedverhaal toe. Een wezenlijk aspect van de literaire evolutie is dat aan de literatuur toegekende functies niet statisch zijn, maar aan verandering onderhevig. In de loop van de tijd werd de esthetische functie bij een gelijktijdige versmalling van het literatuurbegrip steeds prominenter. In zeer grove lijnen geschetst komt het er op neer dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw, toen het literaire denken nog geheel in de ban was van de normatief geïnterpreteerde klassieken, het Horatiaanse ‘utile dulci’ de bandbreedte bepaalde van wat literair gezien door de beugel kon. Literatuur was er ‘tot lering en vermaak’ en tot de ‘lering’ behoorde ook zedelijke verheffing. Die pragmatische functie van de literatuur krijgt in de achttiende eeuw een specifieke invulling, wanneer de dichter als representant van de Nederlandse samenleving tot taak krijgt het nieuwe burgerideaal in zijn werk te beklemtonen. Pas tegen het eind van de achttiende eeuw zal onder invloed van de uit Duitsland overwaaiende geniecultus deze pragmatische functie aan voorschrijvende kracht inboeten.Ga naar eindnoot57 Ongeveer tezelfdertijd werd een andere functie sterk belicht: letterkunde diende als hoeksteen van de Nederlandse identiteit het nationale sentiment te bevorderen en uit te dragen. Tijdschriften als de Maendelyksche Bydragen ter Opbouw van Neerlands Tael- en Dichtkunde, waarvan de naam later gewijzigd werd in Nieuwe Bydragen tot Opbouw der Vaderlandsche Letterkunde (1758-1767) trachtten in theoretisch getinte artikelen de waarde van de Nederlandse letterkunde aan te tonen. De benoeming in 1797 van de doopsgezinde predikant M. Siegenbeek in Leiden tot ‘professor eloquentiae hollandicae extraordinarius’ werd mede ingegeven door vaderlandsliefde. Hij is de eerste in een lange rij van universitaire hoogleraren die tot aan de dag van vandaag gepoogd hebben in literair-historische overzichten het eigene van de Nederlandse letterkunde zichtbaar te maken.Ga naar eindnoot58 De literatuur zelf liet zich evenmin onbetuigd. De inlijving bij Frankrijk (1810-1813) riep verzetspoëzie in het leven, het vurigst door Helmers beleden in zijn De Hollandsche Natie (1812). Politieke gebeurtenissen als het afwerpen van het Franse juk (1813) en de Belgische opstand (1830) zetten de sluizen van vaderlandse gelegenheidspoëzie pas goed open. Vanaf 1837 zullen met name Potgieter en Bakhuizen van den Brink, de drijvende krachten achter De Gids, op bijna obsessionele wijze schrijvend Nederland naar de Gouden Eeuw verwijzen als de ideale inspiratiebron voor de nationale letterkunde. Pas bij de Tachtigers wordt de functie van de literatuur radicaal anders geformuleerd: de kunst bestaat alleen terwille van zichzelf en daarmee krijgt, althans in de beginjaren van De Nieuwe Gids, de esthetische functie het voor het zeggen. Het is een standpunt dat veel Tachtigers in de jaren negentig alweer verlaten: vooral in de De Kroniek worden debatten gevoerd waarbij de literatuur opnieuw een buiten-literaire functie krijgt toegewezen. Zij staat niet meer, zoals vóór de Beweging van Tachtig, in dienst van de nationale identiteit, maar moet dienstbaar zijn aan de gemeenschap en maatschappelijk engagement laten zien. In het interbellum zal de discussie over de functie van de literatuur nog eenmaal in alle hevigheid oplaaien en schrijvend Nederland in twee kampen verdelen. De voormannen van Forum, Du Perron en Ter Braak, zetten de tot dan toe weinig uitgesproken tegenstellingen op scherp door in discussie met o.a.D. Coster en D.A.M. Binnendijk, zowel een halfslachtige ethische stellingname als een ‘vorm zonder menselikheid’ af te wijzen. Sierpoëzie, poésie pure dan wel belijdenis- of communicatieve poëzie, het mag allemaal van Du Perron, als er maar een persoonlijkheid in doorklinkt. Waar voor Nijhoff alleen het | |
[pagina 252]
| |
gedicht telt en niet de maker (het ‘perzisch tapijtje’), accepteert Ter Braak de tot verstening neigende vorm slechts als ‘presenteerblaadje’ van een persoonlijkheid. Het gaat er om of de schrijver iets te zeggen heeft en stelling durft te nemen. Het komt in de literatuur niet op de ‘vorm’ aan, maar op de ‘vent’. ‘Men heeft’, zo luidt het in het Ter inleiding van Forum, ‘voor den dichter den geheelen mensch soms verwaarloosd, men heeft de poëzie vaak losgemaakt van de rest der aardsche verschijnselen en haar soms verdacht doen lijken op een esoterischen cultus’.Ga naar eindnoot59 Veelal verbleken literaire stellingnames wanneer hun representanten er het zwijgen toe doen. Zo niet de functieomschrijving van literatuur van het Forumduo. Ook na de dood van Ter Braak en Du Perron (1940) bleven hun denkbeelden voortleven. In de naoorlogse jaren bleek onder meer H.A. Gomperts een even getrouw als scherpzinnig discipel, die in het tijdschrift Libertinage het Forum-standpunt met verve verkondigde.Ga naar eindnoot60 Tegenwoordig zijn dominerende functieomschrijvingen van de literatuur nauwelijks meer aan te treffen. Er is eerder sprake van een poëticaal pluralisme, dat zowel ruimte geeft aan vertegenwoordigers van de ‘zuivere’ als aan die van de ‘onzuivere’ poëzie.Ga naar eindnoot61 De expliciet geformuleerde, normatieve functieomschrijvingen van weleer hebben bij gelijktijdige versmalling van het literatuurbegrip zelf het veld moeten ruimen. Er heerst nu een democratisch ogende ‘elk wat wils’-attitude, waartegen zo nu en dan een nieuwe lichting schrijvers, zonder veel succes overigens, in het geweer komt. Er is wel beweerd dat de aanvankelijk scherp getrokken grenzen tussen literatuur en lectuur beginnen te vervagen, onder meer omdat de boekhandel in de distributie van literatuur niet langer het alleenrecht heeft.Ga naar eindnoot62 Boekenclubs, grootwinkelbedrijven en supermarkten hebben immers naast een assortiment aan massalectuur tegenwoordig ook literaire toppers in de aanbieding. Voor somberheid lijkt echter nauwelijks aanleiding. Het literatuurbegrip mag van recensent tot recensent verschillen, in het scheiden van kaf en koren leggen zij nog altijd een grote eensgezindheid aan de dag. De onderscheiden functies die in de loop van de tijd aan de literatuur werden toegedicht, lieten niet na de oorspronkelijke genrehiërarchie aan te tasten. Het prescriptieve karakter van de klassieke en classicistische poëtica sloot bij voorbaat bepaalde genres uit. De top van de hiërarchische piramide vormde het epos, eerder een onaantastbaar ideaal dan een genre dat kon bogen op succesvolle realisatie. Elke Nederlandse auteur van formaat, van Vondel tot Bilderdijk, heeft er zich op stuk gebeten. Vlak daaronder volgde de tragedie, vervolgens diverse ‘lyrische genres’ en de komedie. Onder koepelbegrippen als ‘poëzie’ en ‘dichtkunst’ waren deze tekstsoorten in ‘gebonden vorm’ serieuze kandidaten voor de zich al in de zeventiende eeuw vormende literaire canon. Prozateksten van betogende of narratieve aard, zoals de novelle, het verhaal en ook de roman, hoe populair vaak ook bij de lezer, beschikten niet over adelsbrieven uit de klassieke oudheid en waren hors concours. Zolang de autoriteit van de klassieken onbetwistbaar was, dat wil zeggen tot ongeveer het begin van de negentiende eeuw, werden er nauwelijks bressen geschoten in deze genrehiërarchie, al illustreren bijvoorbeeld de Nederlandse achttiende-eeuwse varianten op Fontenelles befaamde literaire ‘landkaart’, Description ce l'empire de la Poésie, hoe de roman uit de literaire achterstegen langzaam begint op te schuiven in de richting van het literaire centrum.Ga naar eindnoot63 De tweedeling in ‘hoge’, dat wil zeggen onder auspiciën van de klassieken gesanctioneerde, literatuur en ‘lage’ letterkunde mag een zeventiende-eeuw- | |
[pagina 253]
| |
se constructie zijn, het zal een dankbaar onderscheid blijven, tot op de dag van vandaag. Alleen worden de criteria voor die tweedeling niet langer door een genrehiërarchie bepaald, omdat het hele genresysteem op het eind van de achttiende eeuw op de helling gaat. Het epos raakt ook als uitdaging uit de gratie. De tragedie moet mengvormen als het burgerlijk drama en toneelspel naast zich dulden. De lyriek, aanvankelijk opgedeeld in een heel stelsel van subgenres vanaf de hoge ode tot het betogende leerdicht, maakt zich grotendeels los uit die systematiek en wordt in de negentiende eeuw vooral langs thematische en gelegenheidslijnen georganiseerd: verzetspoëzie, huiselijke, godsdienstige, politieke poëzie, het descriptieve gedicht en de versvertelling. Met name de godsdienstige en de huiselijke gelegenheidspoëzie zullen in de tweede helft van de negentiende eeuw zo inspelen op voorkeur en bevattingsvermogen van de gemiddelde burger, dat kritische geesten als Busken Huet met deze domineespoëzie korte metten maken en Kloos die doorsneedichterlijke praktijk in een directe confrontatie met zijn eigen poëticale stellingname tot aan de grond toe afbreekt. De poëzie is niet langer een gemeenschapsspel, maar een individueel artistiek uitdaging. De dichter bekommert zich niet langer om verstaanbaarheid en toegankelijkheid bij een groot publiek, maar schrijft slechts voor zichzelf en enkele congeniale intimi. Die dichterlijke attitude zullen vele twintigste-eeuwse lyrici overnemen en ook parten spelen. De moeilijke toegankelijkheid, zo niet de hermetische geslotenheid van een aantal dichters heeft het fenomeen van de poëzie vervreemd van de doorsnee-lezer. Het geringe aantal poëzieuitgaven per jaar en ook de veelal beperkte oplagen maken duidelijk dat voor de verzilvering van Kloos' devies ‘poëzie is een zaak van weinigen voor weinigen’ een prijs is betaald. Van alle genres die al in de zeventiende eeuw vertegenwoordigd waren, is de ontwikkeling van de roman de meest spectaculaire. Kwantitatief en veelal ook kwalitatief heeft dit eens zo nederige genre alle andere tekstsoorten overvleugeld. De Rise of the Novel begint ook in Nederland in de achttiende eeuw, zij het in de laatste decennia. Het succes van de roman in de negentiende eeuw werd mede bevorderd door een tweetal intra-literaire tendenties. In de eerste plaats lijkt er rond 1830 een verzadigingspunt bereikt in de productie en consumptie van poëzie. De dichtkunst, aldus Jacob Geel in een lezing onder de titel Lof van het proza (1830), voelt zich heden ten dage niet helemaal op haar gemak en voor de behoeften van deze tijd lijkt het proza een meer geëigend uitdrukkingsmiddel. Ruim tien jaar later neemt De Gids-redactie dit standpunt over en roemt het proza als het meest adequate voertuig voor gedachten en gevoelens. Die sympathie voor het proza werd voorts versterkt door de rage van het fenomeen van de historische roman, die na Walter Scotts eersteling Waverley (1814) en latere bestsellers als Ivanhoe (1821) en Kenilworth (1821) in heel Europa een ‘scottomanie’ deed ontstaanGa naar eindnoot64 en, zij het met enige vertraging, eerst de Nederlandse lezers en vervolgens ook de Nederlandse romanschrijvers voor zich wist te winnen. Mochten sommigen openlijk over een ‘bastaard’-genre spreken, anderen zagen in de opkomst van een genre waarin interessante historische kennis gekoppeld werd aan spannende fictie, het volwassen worden van de roman.Ga naar eindnoot65 De paria en parvenu van weleer groeide uit tot een genre met terecht artistieke pretenties. En dat is de roman gebleven tot aan de dag van vandaag. Als men de etalages van de boekhandel en de literaire supplementen van de dag- en weekbladen bekijkt, dan blijkt de roman een koekoeksjong, dat vrijwel alle andere literaire tekstsoorten naar de rand van het literaire nest heeft gedrukt. | |
[pagina 254]
| |
Ontlezing en ontnationaliseringIn maart 1999 kruisten in NRC Handelsblad Andries van den Broek van het Sociaal en Cultureel Plan Bureau en de directeur van de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, Henk Kraima, de degens. De laatste had beweerd dat er in Nederland meer dan ooit gelezen werd, dat er van ‘ontlezing’ geen sprake was en dat het literaire boek het bovendien in populariteit won van de streekroman en het prachtboek over de tuinverzorging. Van den Broek wilde wel toegeven dat er weliswaar meer boeken gekocht werden dan in de jaren tachtig, maar die groeiende boekenberg zou veel weg hebben van de vroegere boterberg: er zouden meer boeken worden aangeschaft dan werkelijk gelezen. Opmerkelijke verschuivingen in de vrijetijdspatronen zouden daar debet aan zijn. Zo was het aantal uren dat jongeren tussen de 12 en 20 jaar lezend doorbrachten, teruggelopen van 2,2 uur per week in 1975 tot 0,7 uur in 1995. Ook bij de hoger opgeleiden viel een teruggang waar te nemen: lazen zij in de jaren zeventig gemiddeld 2,7 boek per maand, in 1995 waren dat er nog maar 2. Al eerder werd zo'n ontlezingstendens door onderzoekers waargenomen: terwijl de Nederlanders over steeds meer vrije tijd gingen beschikken, liep hun ‘leestijd’ met meer dan de helft terug in de periode 1950-1990.Ga naar eindnoot66 Relatief veel vrije tijd staken Nederlanders daarentegen in het reizen, maar ook wie aan een ‘voyage autour de ma chambre’ de voorkeur gaf, kon gemakkelijk om het boek heen: radio, televisie, computerspel en sinds kort internet zijn geduchte concurrenten geworden. Bij doemdenkers die in de ontlezing een verval van de cultuur zien, vormt met name de televisie het zwarte schaap. Redelijk neutraal betoonde zich in 1951 - de televisie stond nog in de kinderschoenen - de futuroloog Fred L. Polak, toen hij onder meer de stelling poneerde dat de televisie ‘naar draagwijdte, werkingssfeer en tijdswende op één lijn’ te stellen zou zijn met uitvinding van de boekdrukkunst. Als ‘biblium pauperum’ zou de televisie een weg gaan omgekeerd aan die van het boek: niet afzakken van de elite naar de massa, maar opklimmen van de massa naar de elite.Ga naar eindnoot67 Recentelijk hebben Maarten Doorman en Michael Zeeman in hun inleiding op de bundel Het scherm der verbeelding gesteld dat het fenomeen van de televisie, of het nu gaat om de registratie van opera's en concerten dan wel om gesprekken met schrijvers en wetenschappers, in hoge mate bijdraagt aan het beeld dat wij vormen van wat cultuur is; ‘van wat er toe doet en hoe er naar gekeken en geluisterd moet worden’.Ga naar eindnoot68 In dezelfde bundel poneert Nelleke Noordervliet dat de televisie de functie van de openbare bibliotheek heeft overgenomen: ‘Je haalt eruit wat van je gading is.’Ga naar eindnoot69 Jan Blokker heeft het in zijn bijdrage over ‘de ontdeftiging van. de traditionele cultuurdrempels’. De televisie zou het gewonnen hebben en de ‘ontlezing’ in de hand hebben gewerkt. Als reactie zouden dag- en weekbladen een cultuur hebben ontwikkeld van steeds meer illustraties bij ‘blonde’ onderwerpen die in steeds kortere stukken zouden worden aangeboden.Ga naar eindnoot70 Wellicht het meest somber liet de Leidse historicus Blockmans zich onlangs uit. Eeuwenlang, aldus Blockmans, werd de Europese cultuur van onderop en van bovenaf gevormd door diverse beschavingsinstituten. Tegenwoordig zou dat vrijwel uitsluitend gebeuren door de commercieel gedomineerde audiovisuele media die de markt overspoelen met Angelsaksische producten. ‘De culturele diversiteit die de kracht en de dynamiek van Europa heeft gevormd, dreigt hierdoor te vervlakken tot een westerse monocultuur.’Ga naar eindnoot71 Men kan erover blijven twisten in hoeverre de nieuwe media afbreuk hebben gedaan aan | |
[pagina 255]
| |
‘Ik was een lezer’, affiche van de CPNB, de stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, 1973. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam.
| |
[pagina 256]
| |
de leescultuur. Onderzoek naar de onderlinge samenhang van de verschillende media (intermedialiteit) staat in Nederland echter nog in de kinderschoenen. Ook moeten medium en message niet met elkaar verward worden. Het valt echter niet te ontkennen dat de nieuwe media, waaronder sinds kort ook het internet, de meest uiteenlopende vormen van cultuur toegankelijk hebben gemaakt voor iedereen, juist ook buiten Europa. Zij hebben in een verrassend hoog tempo bijgedragen aan zowel de democratisering als de internationalisering van de cultuur in brede zin en, naar het zich laat aanzien, zal hun invloed alleen maar toenemen. Zowel de democratisering als de internationalisering zetten daarbij het begrip ‘Nederlandse literatuur’ behoorlijk onder druk. De elite was er in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw vooral op uit om de ‘hoge’ literatuur af te schermen tegen allerlei vormen van gemakkelijke uitspanningsliteratuur en kitsch en zij slaagde daar moeiteloos in. Tegenwoordig zijn de grenzen veel minder markant, mede omdat volgens pessimisten als Ron Kaal de elite eigenhandig in de weer is om die grenslijnen uit te wissen. De room zou ‘uit de cultuur verdwenen’ zijn, niet omdat de drempels van het cultuuraanbod voor bredere lagen van de bevolking zijn geslecht, maar omdat de culturele elite tegenwoordig veel minder veeleisend is geworden en ‘de platheid en het gewone’ verheerlijkt.Ga naar eindnoot72 Van de beduchtheid voor de ‘vertaalwoede’ die de nationale identiteit zou kunnen aantasten, zo typerend voor de omgang met de buitenlandse letterkunde vanaf het einde van de achttiende eeuw tot ver in de negentiende eeuw, is tegenwoordig niets meer te merken. Het nationaal-eigene vormt al lang geen thema meer in onze multiculturele samenleving. ‘“Onze” cultuur bestaat niet meer’, zo luidt de aankondiging op de voorflap van een bijdrage van Sjaak Koenis in een recent Boekmancahier.Ga naar eindnoot73 De geringere kloof tussen een ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur heeft volgens deze auteur een pendant in de ‘afnemende afstand tussen verschillende (nationale) culturen, die het gevolg is van mondialisering en migratie’. Illustratief voor het wegebben van het nationale sentiment is het recente besluit van de CPNB om Salman Rushdie te verzoeken het boekenweekgeschenk voor het jaar 2001 te schrijven en het verlenen van subsidies door het Fonds van de Letteren aan in vreemde talen schrijvende migranten. Niet langer - zo mogen we die opmerkelijke koersverandering, die nauwelijks negatieve reacties heeft losgemaakt, interpreteren - gaat het er om het Nederlandse boek te promoten, maar om de verkoop van de literatuur in algemene zin te stimuleren. De Nederlandse cultuur in Europese context vormde het centrale thema van het onderzoeksprogramma dat met dit boek wordt afgesloten. De literatuur kreeg als doorgeefluik en hoeksteen van de Nederlandse culturele identiteit daarin terecht veel aandacht, maar het is de vraag of bij een voortgang van de ‘ontnationalisering’ van de Nederlandse literatuur het nog loont bij een volgende momentopname, bijvoorbeeld in het jaar 2050, de nationale literatuur nog apart te behandelen in plaats van een comparatistisch standpunt te kiezen. De mondiaal denkende projectontwikkelaar Rijklof Michael van Goens zou er niet rouwig om zijn. |
|