Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
7 Stad en land: werk in uitvoering
| |
[pagina 178]
| |
In het laatste kwart van de negentiende eeuw kwam daar een nieuw landschapstype bij, het Hollandse. De kenmerken ervan waren al in de Hollandse schilderkunst van de zeventiende eeuw - die niet toevallig in de late negentiende eeuw internationaal populair werd - vastgelegd. Hoge blauwe luchten (of luchten met talloos veel grijstinten) boven een haast eindeloos vlak groen land. Daarin veel molens, en kerktorens aan de horizon. De schilderijen met stadsgezichten tonen geen strenge of deftige monumentale gebouwen en pleinen, maar een kleurrijke schilderachtige architectuur. Die wordt gedomineerd door burgerlijke woonhuizen van rode baksteen en versieringen van grijze natuursteen, huizen die individueel allemaal verschillen maar desondanks een grote eenheid vormen. En overal is water. Deze schilderachtige schoonheid culmineerde in de hoofdstad, Amsterdam. Een van de meest verbazingwekkende en intrigerende eigenschappen van het schilderachtige Nederland was ongetwijfeld het feit dat het grotendeels door mensen was gemaakt: het landschap was tevoorschijn gehaald uit zijn absolute tegendeel, het water. De Amicis, wiens Olanda (1876) direct na verschijning in het Frans, Engels, Portugees (en het Nederlands) werd vertaald en daarna nog vele malen in het Italiaans werd herdrukt, begon zijn verhaal met te vertellen dat de kaart van Nederland hem op het idee van zijn reis had gebracht, hij wilde weten hoe dat land eruit zag, hoe het werd bewoond, hoe het hoe dan ook kon bestaan. ‘Ziet men die bochtige en lage kusten; die diepe zeeboezems; die grote rivieren, die geen rivieren meer schijnen te zijn maar óók zeeën; en omgekeerd die zee, die zich als 't ware in een rivier verandert en het land in eilandjes verdeelt; die meren, die grote plassen, die zich overal kruisen, - dan schijnt het dat een zo verbrokkeld land van het ene ogenblik op het andere zou moeten uiteendrijven en verdwijnen.’
Anoniem, Gezicht op de polder Het Grootslag nabij Enkhuizen, ca. 1615-1617, olieverf op paneel, 75 × 250 cm. Gemeente Enkhuizen.
| |
[pagina 179]
| |
Na zijn reis had De Amicis een ander beeld: ‘En als men nu bedenkt, dat zulk een land een van de vruchtbaarste, rijkste en best geordende landen van de wereld is, begrijpt men hoe juist het zeggen is, dat Nederland een verovering is van de mens op de oceaan. (...) Het is een kunstmatig, een “gemaakt” land; de Nederlanders hebben het gemaakt, het bestaat omdat de Nederlanders het bewaren, het zou verdwijnen als de Nederlanders het verlieten.’Ga naar eindnoot1 | |
Nederland als ‘werk in uitvoering’De Amicis wees erop dat de oorspronkelijke Nederlandse bodem weinig vruchtbaar was: te arm, te nat, zonder industriële delfstoffen, zonder de primaire bouwmaterialen hout en steen - een grondgebied dat in de loop der geschiedenis bovendien zeer frequent door overstromingen was getroffen. Veel van wat ooit werd opgebouwd, was daardoor weer ongedaan gemaakt. Het stond voor hem vast dat deze natuurlijke omstandigheden, die in Europees verband buitengewoon mochten worden genoemd, het Nederlandse volk tot een volk hadden gemaakt dat van veel andere volkeren verschilde: ‘De Nederlandse geest is in volmaakte overeenstemming met het karakter van het land.’ Kalme en taaie moed, nodig in de strijd tegen de zee, en door de gestage overwinningen een groeiend besef van eigenwaarde, zin voor vrijheid en onafhankelijkheid. Werkelijkheidszin, als gevolg van het altijd dreigende gevaar van het water, spaarzaamheid en vlijt om de eindeloze strijd om het fysieke bestaan te kunnen volhouden, voorzichtigheid, gerichtheid op het functionele en nuttige, matigheid in de genietingen. Het is niet verwonderlijk dat De Amicis, kind van de tijd waarin het Darwiniaanse natuurbegrip het denken over de | |
[pagina 180]
| |
Arent Arentsz, genaamd Cabel, Vissers en boeren in een polderlandschap, ca. 1615, olievelf op paneel, 27 × 52 cm. Rijksmuseum, Amsterdam.
condition humaine beïnvloedde, de Nederlandse volksaard in verband bracht met die eeuwenoude en onophoudelijke struggle for life tegen het weerbarstige en soms vijandige natuurlijke milieu. We zouden nu, meer dan honderd jaar na deze bespiegelingen van De Amicis, de zaak ook kunnen omdraaien, door niet de volksaard uit de natuurlijke omstandigheden te verklaren, maar de eeuwenlange schepping van Nederland te zien als een resultaat van een even eigenaardige als mysterieuze Nederlandse volksaard. De door De Amicis genoemde karakteristieken van de Nederlandse psychologie worden in de late twintigste eeuw gewoonlijk aan de doorwerking van het calvinisme toegeschreven, maar die connectie helpt bij de verklaring van de inrichting van Nederland niet voldoende. De collectieve strijd tegen het water en de collectieve inspanning om land te maken, om Nederland als een kunstwerk te scheppen, begon al ver voordat het calvinisme Nederland binnenkwam. Er is iets anders aan de hand, iets dat niet met een paar trefwoorden kan worden verklaard. Er zijn drie curieuze samenhangende verschijnselen die steeds in de Nederlandse geschiedenis aanwijsbaar zijn: de relatief (dat wil zeggen: in Europees verband gezien) grote bevolkingsdichtheid, de relatief grote verstedelijking (het deel van de totale bevolking dat in de steden woont) en die wijd verbreide (collectieve) neiging om het land te ‘maken’, een neiging die er in onze dagen toe heeft geleid dat heel Nederland, het land dat voor de helft (steeds dieper) onder het niveau van de zeespiegel ligt, een kolossaal Werk in Uitvoering is, één grote constructie die onder- en bovengronds in permanente staat van opbouw, aanpassing, afbraak en herbouw is. De hoge bevolkingsdichtheid is een constante van ruim duizend jaar. De bevolking van het Nederlandse territoir omstreeks het jaar 800 wordt op 100.000 tot 150.000 zielen geschat. Tussen 800 en 1500 groeide de bevolking naar een getal tussen 750.000 en een miljoen, een toename die veel groter was dan elders in Europa te zien was.Ga naar eindnoot2 Deze groei vond plaats in de | |
[pagina 181]
| |
enorme veengebieden die aanvankelijk het vrijwel onbewoonde landschap van de huidige kustprovincies vormden. De kolonisten die zich er vestigden, gebruikten het veen voor brandstof (turf) en veranderden het in landbouwgrond. Ontginning van veen leidt tot bodemdaling, niet alleen als gevolg van het turfgraven maar vooral ook door de ontwatering, die inklinking en oxidatie van de drogere grond veroorzaakt (een proces dat eeuwenlang kan doorgaan en een daling van verscheidene meters veroorzaakt). De exploitatie van de ontginningsgebieden maakte deze uiterst kwetsbaar voor overstroming door de zee: ze lagen immers van nature al weinig hoger dan het zeeniveau. Talrijke stormen veranderden tussen de jaren 800 en 1600 land in water. Zeeland werd een archipel tussen brede inhammen van de zee, Holland benoorden het IJ werd een conglomeraat van grote meren en schiereilanden, aan de zuidkant van het IJ ontstond een bij elke storm uitdijend Haarlemmermeer, de inham van de Noordzee werd een ondiepe maar zeer uitgestrekte binnenzee, de Zuiderzee. Zowel de economische voordelen van de veenontginningen als de steeds grotere nadelen van het landverlies stimuleerden de komst van een gespecialiseerde techniek en van een even gespecialiseerde vorm van samenwerking, beide met één doel, de beheersing van het water. De techniek hield de ontwikkeling in van dijken, kaden, sluizen van allerlei typen, en tevens van een netwerk van waterwegen dat even functioneel was voor de aan- en afvoer van water als voor een verfijnd transportsysteem dat lokale of regionale markten bediende en dat de regionale en de internationale economieën met elkaar verbond. Deze situatie, die in de late Middeleeuwen werd geschapen, was in de late negentiende eeuw nog volop aanwezig, toen De Amicis observeerde dat de kanalen de aderen van Nederland zijn en het water het bloed. Dit totale complex van door de mens aangelegde waterwerken vormt met de middelen die de zee, de meren en het regenwater moeten bedwingen, de ‘waterstaat’ van Nederland. De organisaties die tot op de dag van vandaag de waterstaat beheren, de ‘waterschappen’, ontstonden al vóór 1250 toen de ontginningsboeren lokale samenwerkingsverbanden sloten (waarmee naar men zegt ook de grondslagen voor de Nederlandse democratie werden gelegd). Omstreeks 1400 werden in dit uitgestrekte waterland twee innovaties geïntroduceerd die de toekomst van het landschap en zijn bewoners ingrijpend zouden gaan bepalen. De ene innovatie was technisch van aard: de toepassing van de windmolen, die de steeds bezwaarlijker natuurlijke afwatering zeer aanzienlijk verbeterde. De tweede stond daarmee in nauw verband en was in essentie het organisatorische complement. Eigenaren van land verenigden zich om samen een windmolen te laten bouwen die hun land zou verbeteren en maakten daarom hun gemeenschappelijke land tot een waterstaatkundige eenheid, een ‘polder’. Ook polderbesturen vormden idealiter samenwerkingsverbanden om het water te beheersen. Molens waren zeer kostbare werktuigen, alleen al daardoor was samenwerking vrijwel onvermijdelijk. Ze werden echter direct op grote schaal toegepast, een bewijs dat de exploitatie van de landbouwgrond (vooral ten behoeve van de zuivelproductie) in de kustprovincies zeer rendabel was. Tot in het begin van de twintigste eeuw werd het lage en ‘karakteristieke’ Nederlandse weidelandschap door duizenden windmolens bewaakt, ze waren permanent, dag en nacht aan het werk, met draaiende wieken. | |
[pagina 182]
| |
Geografische omstandigheden en economische voorspoedDe bloeiende economie van het polderland ontwikkelde zich in nauwe samenhang met de stormachtige verstedelijking die zich daar voltrok. Het land produceerde, de stad consumeerde, verfijnde en distribueerde. In feite was die situatie een specialisatieproces van functies die een gemeenschappelijke oorsprong hadden, de ontginning. In de dertiende eeuw kregen de belangrijkste ontgininigsnederzettingen stadsrechten, privileges waarmee ze hun economische en sociale voorsprong op de regio bevestigden en vergrootten. In de veertiende eeuw nam de stadsstichting een grote vlucht, ook in de vaak al oude bewoningskernen in het oosten, midden en zuiden van het land. Het was een al heel lang bestaand en internationaal verschijnsel dat de ligging aan goede waterwegen een gunstige voorwaarde vormde voor stedelijke bloei. In de Middeleeuwen was die vooral te zien in de steden in Noordoost-Nederland, die onderdeel uitmaakten van het door Lübeck gedomineerde Hanzeverbond; in het zuidwesten bereikten de Vlaamse steden (onder leiding van Brugge) groot aanzien. In de vijftiende eeuw verschoven de economische kerngebieden van het mediterrane en noordelijke Europa naar het westen, de landen met een oriëntatie op de Atlantische Oceaan en de werelddelen die daarachter lagen. De jonge steden in de vruchtbare delta van West-Nederland benutten hun situering toen ten volle. Ze maakten in de vijftiende en zestiende eeuw het graafschap Holland tot het machtigste gewest van Nederland. De Nederlandse bevolking nam tussen 1500 en 1600 toe van 1 miljoen naar 1,5 miljoen zielen, een groei die hoofdzakelijk in de Hollandse steden plaatsvond. Rond 1500 was het huidige België (vooral Vlaanderen) het meest verstedelijkte gebied van Europa, Holland kwam op de tweede plaats, Noord-Italië op de derde. Rond 1600 stond Nederland vooraan. Bijna een kwart van de totale bevolking woonde in steden, in België ging het om een vijfde, in Italië om een zevende deel.Ga naar eindnoot3 Aldus was de situatie rond 1600 niet anders dan die rond het jaar 1000 was geweest: de Nederlandse kustprovincies vormden het dichtst bevolkte gebied van Europa. De relatie tussen de gunstige geografische omstandigheden en de economische voorspoed van Holland is al door velen en op veel manieren aangetoond en toegelicht. Het is niet de bedoeling in dit hoofdstuk die verbanden tussen geografie en economie opnieuw te behandelen. Het is overbekend dat door de handel en de scheepvaart de Republiek (vooral Holland) na 1600 tot de rijkste landen van Europa ging behoren, en dat Amsterdam in de zeventiende eeuw het centrum van de wereldeconomie werd (een positie die het rond 1800 aan Londen moest afstaan). Dit hoofdstuk brengt de relatie tussen geografie en economie op een andere manier naar voren, namelijk door de collectieve, onverzadigbare drang naar rijkdom en welvaart in verband te brengen met de drang om land te ‘maken’, we zouden met een term uit de twintigste eeuw misschien beter kunnen zeggen: land te ontwikkelen, een woord dat duidelijk maakt dat een bestaand stuk grond wordt veranderd om het functioneler, rendabeler te maken. Het gaat hierbij zowel om de verandering van de stedelijke ruimte (stedenbouw) als om de inrichting van landbouwgrond, en om de in Nederland gecompliceerde behandeling van het soort landschap dat we ‘natuur’ noemen. Het ‘ontwikkelen’ (verbeteren) van steden, landbouwgrond en natuur kan, hoe belangrijk en dringend de economische drijfveren ervan ook mogen zijn, ook als een culturele activiteit worden beschreven. Het kan worden opgevat als een collectieve expressie van een samenleving die haar verblijfplaats inricht als | |
[pagina 183]
| |
een ‘kunstwerk’ (het woord is van De Amicis), een schepping waarin zij zichzelf manifesteert en zichzelf herkent, waarin ze haar eigen waarden en normen expliciteert en waarmee ze nieuwe vreemde waarden beproeft en in zich opneemt. Deze schets kan met de late zestiende eeuw beginnen. Vele honderden jaren was het Hollandse landschap met methoden en technieken ingericht die verbonden waren met de praktijk van de landontginning en het daarop volgende grondgebruik. Het nieuwe landschap dat door de eerste kolonisten werd ontwikkeld, resulteerde uit zuiver ambachtelijke praktijken, het weerspiegelde om zo te zeggen het landschapsconcept van de ambachtsman. In de eerste decennia van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) kwam daar iets heel nieuws bij, toen de Spaanse legerleiding ingenieurs en wiskundig geschoolde landmeters naar de Nederlanden bracht. Deze specialisten, vaak van Italiaanse origine en in de nieuwste Italiaanse vaktheorie geschoold, werkten overal in Europa waar ze hun expertise als vestingbouwkundigen verkochten. Hun geavanceerde ontwerpprincipes hadden zowel een wetenschappelijke (natuurkundige) als een filosofisch-esthetische basis, en ze hadden niet alleen betrekking op de fortificaties maar ook op de stedenbouw (de vestingstad) en op de bouwkunst in het algemeen. Het behoorde immers tot de schitterendste prestaties van de Italiaanse Renaissance dat ze ambacht, kunst en wetenschap tot één logisch geheel samenvoegde, en de producten van de ambachten, kunsten en wetenschappen verbonden wist door de regels van een hogere, ideële en ‘ideale’ orde. Zo'n ideale ordening (van de vesting, het huis, de stad) was een mathematische, objectieve constructie. Geometrie, symmetrie, pythagoreïsche proportiestelsels en andere middelen die bij het ideale Renaissance-ontwerp werden gebruikt, produceerden functionaliteit en schoonheid tegelijk. De scherp getekende, veelhoekige citadels hadden in de late zestiende eeuw inderdaad de imposante schoonheid van een geraffineerd technisch kunstwerk. Het is wel duidelijk dat deze manier van denken en ontwerpen, van het ‘ontwikkelen’ van de vorm en contouren van een stad, van de grachten en de schootsvelden eromheen, een andere wereld was dan de traditionele, puur vanuit de ambachtelijke praktijk geconcipieerde werkwijze. De geniale Vlaamse mathematicus Simon Stevin (1548-1620), die zich aan het eind van de zestiende eeuw in de Republiek vestigde, maakte de verbinding tussen de Italiaanse ruimtelijke ordening, die een wetenschappelijk en esthetisch ‘ideaal’ concept als uitgangspunt en referentie had, en de Nederlandse werkwijze, die gebaseerd was op praktische mogelijkheden van het polderland.Ga naar eindnoot4 De Nederlandse landinrichting werd aldus na de zestiende eeuw niet langer exclusief door de ambachtelijke techniek bepaald. Ze werd meer en meer het terrein van een technisch-wetenschappelijk en esthetisch concept waarin het ambachtelijke op het tweede plan kwam, dienend werd. Deze omslag voltrok zich bepaald niet binnen korte tijd, het gaat veeleer om een proces van eeuwen, dat aan de hand van een aantal hierna volgende voorbeelden kan worden geïllustreerd. | |
Demografische expansieDe zeventiende eeuw bracht de Hollandse steden een explosieve bevolkingstoename. De urbanisatie nam nog verder toe, een derde deel van de Nederlandse bevolking woonde in de steden. Amsterdam bevestigde en consolideerde zijn uitzonderlijke positie als grootste | |
[pagina 184]
| |
stad. Woonden er rond 1500 nog 14.000 mensen, honderdvijftig jaar later waren er 175.000. Daarmee hoorde Amsterdam met Parijs en Londen (respectievelijk 430.000 en 400.000 inwoners) tot de drie grootste steden van Europa. Het kon niet anders dan dat deze demografische expansie voor het beeld van het Hollandse landschap grote gevolgen had. De sterkst groeiende steden, na Amsterdam ook Leiden, Utrecht en Haarlem, waren genoodzaakt plannen voor de vergroting van de stad te maken. Anders dan tegenwoordig, nu de stadsuitbreiding een continu en alledaags proces is, was de zeventiende-eeuwse ‘stadsuitleg’ een zeer bijzondere gebeurtenis, omdat de aanleg van nieuwe stadsdelen ook de bouw van nieuwe vestingwerken impliceerde. De onderneming werd daardoor uiterst kostbaar. Ze kon de positie en de status van de stad aanzienlijker maken dan ooit, maar als de gunstige economische prognoses niet zouden uitkomen, kon ze een loodzware last worden die de stad voor misschien lange tijd in de achterhoede zou plaatsen. De uitbreidingsplannen lieten de invloed van de Italiaanse città ideale zien, met zuivere geometrische hoofdvormen van cirkels, vierkanten en rechthoeken; binnen de regelmatige stervorm van de fortificatie vormde het stratenpatroon een orthogonaal raster. Internationaal fameuze leerboeken als L'Idea della architettura universale van Vincenzo Scamozzi (1615) gaven daarvoor de modellen.Ga naar eindnoot5 Deze gingen op hun beurt terug op de eenvoudige, heldere stedebouwkundige principes waarmee de Zuid-Italiaanse koloniesteden uit de Griekse oudheid waren gebouwd en die de Romeinen overal in Europa voor hun legerkampen hadden gebruikt. Na de fortificatieplannen die de Italiaanse ingenieurs in de zestiende eeuw in opdracht van het Spaanse leger hadden gemaakt, lieten deze uitbreidingsplannen - nu van Nederlandse ingenieurs en landmeters - opnieuw de confrontatie tussen de oude en de nieuwe ruimtelijke ordening zien. De bestaande steden hadden kromme, onregelmatige straten, soms een wirwar van stegen: het versteende patroon van de nederzetting die lang geleden was ontstaan, toen de eerste ontginners van het veen daar water en land scheidden en hun nering gingen uitoefenen. De zeventiende-eeuwse stadsontwerpen representeerden een totaal andere cultuur, namelijk die van de bouwkunst, de meest publieke expressie van de moderne ars et scientia. Daarmee maakten ze impliciet duidelijk dat de verkaveling van stedelijke grond niet meer de ambachtelijke, agrarische voorgeschiedenis als richtsnoer moest nemen maar voortaan aan typisch stedelijke voorwaarden moest gehoorzamen: de eisen van de massawoningbouw, de volksgezondheid, de openbare orde, de representatie van het openbaar gezag en van collectieve waarden als godsdienst en sociale en medische zorg. Maar die ontwerpen waren in eerste instantie idealen, beelden van een visie op een mogelijke en misschien wenselijke toekomst. De Hollandse praktijk stond echter de bouw van de ideale stad in de weg. De ideale ontwerpen zouden voor hun uitvoering een autocratisch bestuur nodig hebben gehad, een sterke man die alle technische, juridische en politieke obstakels ondergeschikt maakte aan de realisatie van het plan, maar zo'n gezag bestond in de Republiek niet omdat het, al heel lang, niet werd geaccepteerd. Het is frappant dat de Nederlandse ingenieurs hun stadsontwerpen wel in het buitenland op een meer complete manier gestalte konden geven: bij de bouw van de steden die ze in opdracht van koning Christian IV in Denemarken, Zuid-Noorwegen en Zuid-Zweden, en elders in Zweden in opdracht van koning Gustav Adolf ontwierpen.Ga naar eindnoot6 | |
[pagina 185]
| |
Dirk Cornelisse Swart, Kaart van Amsterdam, 1623, ets. Gemeentearchief, Amsterdam. Rechts de eerste fase van de grachtengordel die in de zeventiende eeuw de Middeleeuwse stadskern uiteindelijk zou omsluiten. Verder naar rechts, tussen de grachtengordel en de vestingwal, de Jordaan, de zeventiende-eeuwse stadsuitbreiding voor arbeiderswoningen en bedrijven. Behalve de grachtengordel, de vesting en de eilanden volgt de stedebouwkundige structuur de voormalige agrarische verkaveling, waarvan het patroon ook buiten de stadswal te zien is.
De Nederlandse collegiale bestuurscultuur leidde daarentegen tot langdurige politieke besluitvorming, compromissen tussen het algemeen belang en het particuliere belang van de stedelijke elite (en tussen de leden van de elite onderling), zaken die zwaarder wogen dan de conceptuele eenheid en culturele potenties van het ontwerp. Plaatselijke economische en waterstaattechnische belangen en rechten verwrongen of verarmden de beelden voor de ideale stad. Amsterdam kreeg in de zeventiende eeuw een stadsuitbreiding met drie concentrische grachten. Het voormalige weiland om de bestaande stad werd ontwikkeld tot de plek waar de rijkste burgers van Europa hun woningen bouwden. De huizen waren imposant en deftig, gelijk aan de stadspaleizen van de Europese aristocraten. Achter de huizen werden grote tuinen aangelegd, niet zelden van fraaie tuinhuizen voorzien. Het openbare gebied, de straten zelf, bestond daarentegen uit niet meer dan elementaire voorzieningen, de nu eenmaal noodzakelijke verkeersweg met een minimale breedte. Er kwamen geen openbare voorzieningen op het gebied van de recreatie en representatie. De Hollandse stedenbouw van de zeventiende eeuw ontwikkelde geen monumentale straten, geen prachtige | |
[pagina 186]
| |
pleinen, geen neiging tot monumentale sculptuur. Lag de oorzaak in het klimaat, of in een calvinistische warsheid van uiterlijk vertoon? Of in de eigenaardige eigenschap van de Republiek die haar van de buitenlandse koninkrijken, tot aan de kleinste Duitse vorstendommen toe, deed verschillen, namelijk dat haar democratische staatsvorm geen andere architectonische uitdrukking kende dan de optelsom van individuele expressies? Het nieuwe stadhuis op de Dam (1648-1665), om zijn allure en pracht door Constantijn Huygens tot het achtste wereldwonder geproclameerd, was het trotse gemeenschappelijke paleis van de vorsten van de mondiale economie. Het kreeg geen monumentale imponerende ingang; het eerste belangrijke element in de architectuur van een paleis waarmee de eigenaar zijn voorname status aan de bezoeker duidelijk maakt, ontbreekt hier. In plaats daarvan kreeg het stadhuis een open galerij, het eeuwenoude architectonische motief dat de overgang van de straat naar het gebouw tempert. De Nederlandse ingenieurs en landmeters brachten hun precieze orthogonale stedenbouw niet alleen naar Scandinavië, ze gebruikten het ontwerpsysteem ook voor veel nieuwe Nederlandse nederzettingen die langs de kusten van Azië, Afrika en Amerika werden gebouwd, de handelsposten en vestingen die het mondiale handelsimperium van de Oosten de West-Indische Compagnie uitbreidden en instandhielden. Het ligt voor de hand dat hun motieven bij die indeling van de ruimte niet in de eerste plaats aan de humanistische beschavingsnormen van de ideale stad refereerden, maar dat ze veeleer de modelmatige uitbeelding van functionaliteit en hiërarchische orde waren, zoals dat ooit ook in de Romeinse castra het geval was geweest. De systematische orthogonale verkaveling ging ook het nieuwe Hollandse landschap bepalen dat in de zeventiende eeuw op ongekend grote schaal werd gemaakt. De enorme opgang van de economie en de bevolkingsgroei die daarmee gepaard ging, deden de prijzen van de landbouwgrond bij de steden zo sterk stijgen dat het droog maken van de grote plassen in Holland een aantrekkelijke economische activiteit werd. In de eerste helft van de eeuw werden 48 meren in grasland veranderd, in totaal een oppervlakte van 27.000 hectare. Vooral de droogmaking van de grote meren benoorden het IJ - de Beemster, de Purmer, de Wormer en de Schermer - betekende een metamorfose van Noord-Holland. Het voormalige gebied van watervlakten en schiereilanden werd een vasteland, de natuur werd onderworpen en tot cultuur gemaakt. Technische innovaties die het rendement van de windmolens sterk verbeterden en de financiële kracht van het kapitaal uit de steden maakten deze operaties mogelijk. Het is geen wonder dat de successen ervan het denken naar de grenzen van het bereikbare bracht - en naar het nog onbereikbare, zoals blijkt uit de eerste plannen die toen werden gemaakt om de hele Zuiderzee in te polderen. Het is evenmin verwonderlijk dat de Hollandse technici die het water konden bedwingen, in Duitsland, Engeland, Italië en Frankrijk werden geëmployeerd om daar rivieren en moerassen in de gewenste vorm te brengen.Ga naar eindnoot7 Zo ontstonden ten noorden van Amsterdam, analoog aan de nieuwe ontwerpen voor de grote steden, naast de kromme, schijnbaar ongeordende verkavelingen uit de Middeleeuwen, de nieuwe mathematisch getekende landschappen waarin water en land uit het domein van de natuur naar de wereld van de zeventiende-eeuwse cultuur waren gebracht. Evenzeer als dat bij de koloniale handelsposten het geval was, zou de kaarsrechte rastervormige landinrichting als louter een abstract beeld van een utilitair, functioneel systeem | |
[pagina 187]
| |
kunnen worden opgevat. Het is echter aantoonbaar dat dit nieuwe landschap net als de plattegrond van de ideale stad een nieuwe esthetiek zichtbaar maakte. We zouden deze esthetiek de schoonheid van het functionele kunnen noemen. Het is een schoonheidstype dat diep in de cultuur van Nederland zou gaan wortelen en dat zich fundamenteel onderscheidt van het schoonheidsideaal van de overvloedige rijkdom die elders in Europa de culturele norm vormde. De esthetiek van het nieuwe landschap blijkt uit de opmerking van de beroemde zeventiende-eeuwse waterbouwkundige Jacob Leeghwater, die de Beemster ‘het groote lust-hof van Noordt-Hollandt’ noemde. De culturele status ervan wordt bevestigd door het feit dat verscheidene rijke kooplieden die landerijen in de nieuwe polders bezaten, daar ook een buitenverblijf voor de zomer lieten bouwen.Ga naar eindnoot8 De financiële elite ontdekte de genoegens van het platteland toen de steden door de economische hausse voller en vuiler werden. Bij hun voorname buitenhuizen, die in de zeventiende en de achttiende eeuw op veel plaatsen in Holland en Utrecht werden gebouwd, werden siertuinen aangelegd waarvan de strikt geometrische indeling van de paden en de perken overeenstemde met de architectuur van het huis; ook hier was de Italiaanse architectuurtheorie (onder andere die van Scamozzi) een van de belangrijke referenties waarmee de vormconcepten werden ontwikkeld. Beplanting en sculptuur hadden behalve visueel-esthetische ook literaire betekenissen; de tuin was een geënsceneerde natuur. Meer dan de nieuwe inrichting van de steden en de polders waren deze ‘aardse paradijzen’ de plaatsen waar het ‘maken’ van landschap werd beoefend - een landschap in zakformaat waar de culturele betekenissen van de natuur en de natuurlijke dimensies van de cultuur werden beredeneerd en (voor de goede verstaander) geëxpliciteerd, via de architectuur, de tuinkunst, de beeldende kunsten en de bellettrie.Ga naar eindnoot9 | |
Stagnatie en vernieuwingDe economische hausse werd in de late zeventiende eeuw gevolgd door stagnatie, die in een zeer lange periode van achteruitgang en langzaam economisch herstel overging. In de achttiende eeuw waren er noch economische, noch demografische redenen om de ruimtelijke orde even structureel te veranderen als in de eeuw daarvoor was gebeurd. Wat in die tijd was opgebouwd, was voor de achttiende eeuw meer dan voldoende, al ging de conditie ervan door het teruglopende gebruik en gebrekkig onderhoud achteruit. Een voorbeeld is het hoog ontwikkelde transportsysteem dat de steden in de kustprovincies verbond, dat van de trekvaarten.Ga naar eindnoot10 Een ander voorbeeld is het functioneren van de steden zelf. De dramatische terugval van de internationale handel en de bedrijven die daarmee verbonden waren, zoals de Leidse lakenindustrie, had een even dramatische verpaupering en leegloop van de steden veroorzaakt, een ontwikkeling waarvan de gevolgen tot ver in de negentiende eeuw zichtbaar zouden blijven. Steden langs de Zuiderzeekust, die zoals Enkhuizen mede door de economische expansie van Amsterdam aanzienlijk en rijk waren geworden, werden door de neergang van Amsterdam tot diepe armoede gebracht. Nog in 1874 begon Henry Havard zijn La Hollande pittoresque met een beschrijving van deze schilderachtige villes mortes waarin het leven tot stilstand was gekomen.Ga naar eindnoot11 Amsterdam zelf had in het midden van de achttiende | |
[pagina 188]
| |
eeuw te maken met honderden leegstaande woningen; rond 1850 waren er nog ruïnes van huizen waarvan de eigenaars ooit met onbekende bestemming waren vertrokken. Haarlem en Groningen, die in de zeventiende eeuw nog net voor de grote economische depressie hun vestingwerken ten behoeve van een stadsuitbreiding sterk hadden vergroot, zagen dat de nieuwe stedelijke ruimte tot in de negentiende eeuw vrijwel leeg bleef. Zulke bewijzen van stilstand en desintegratie waren indrukwekkend, maar in diezelfde achttiende eeuw groeiden nieuwe denkbeelden en nieuwe vormen van integratie die voor de ruimtelijke inrichting van Nederland van veel belang zouden worden. Ze kunnen globaal op drie gebieden worden aangewezen. Ten eerste op dat van de natuurwetenschappen. Nieuwe vormen van empirisch onderzoek drongen oude theorieën naar de achtergrond en wakkerden de lust tot experimenteren aan. Daar werden de grondslagen gelegd voor de innovaties die stad en land in de negentiende eeuw zouden veranderen, nieuwe bouwmaterialen en -methoden (vooral de ijzerconstructie) en de nieuwe energiebron, stoom. In feite was deze nieuwe natuurwetenschap - een van de meest indrukwekkende manifestaties van de Verlichting - ook een nieuwe visie op de natuur zelf. Terwijl in het Renaissancistische natuurbegrip de mens (en diens beschavingsconcepten) centraal stond, werd de natuur in de tweede helft van de achttiende eeuw een meer zelfstandig fenomeen, met eigen ‘natuurwetten’, onafhankelijk van beschavingsidealen. Het onderzoeken en begrijpen van die wetten maakte de krachten van de natuur beheersbaar op een manier en een schaal die revolutionair mochten worden genoemd. Het tweede gebied waarop de achttiende eeuw grote verandering bracht, was de culturele opvatting van de natuur die gewoonlijk met het begrip Romantiek wordt aangeduid. Ook in dit geval werd het oude natuurbegrip waarin de mens centraal stond, vervangen: de natuur werd een majesteitelijke grootheid waarin de mens kon opgaan, zich kon verliezen. Het is geen toeval dat het prille massatoerisme, dat in het begin van dit hoofdstuk even is aangestipt, bij de grootse landschappen van de Alpen, de Loreley, de Vesuvius en de oceaankust begon. Het derde gebied is dat van de politiek (in de achttiende eeuw zou men eerder van filosofie spreken), dat wil zeggen de denkbeelden over de beste manier waarop de samenleving zou moeten zijn ingericht. De achttiende eeuw werd de eeuw waarin het ‘natuurrecht’ van de mens, diens fundamentele vrijheid, werd geformuleerd, met nieuwe democratische en sociale idealen die daaruit voortkwamen.Ga naar eindnoot12 De ontwikkelingen op die drie gebieden bereikten Nederland vanuit het buitenland. De grote omwenteling in de beheersing van de natuurkrachten, de ijzer- en stoomtechnologie, werd in Engeland geïnitieerd, waar de Industriële Revolutie de samenleving grondig veranderde. Ook de culturele variant van het natuurconcept vond in Engeland (en daarna overal in West-Europa) een invloedrijke praktische expressie, de ‘Engelse tuin’, een quasinatuurlijk landschap van slingerende paden, een vrij uitgroeiende beplanting en ‘natuurlijke’ vijvers, die sterk contrasteerden met de strenge formules van de kaarsrechte paden, geschoren hagen en geometrische waterbassins van de classicistische tuin. De nieuwe politieke ideeën manifesteerden zich voor het eerst heel sterk in Amerika (Onafliankelijkheidsverklaring, 1776) en in Frankrijk (Revolutie, 1789). In Nederland werd de nieuwe natuurwetenschap in de vele geleerde genootschappen besproken die in de achttiende eeuw werden opgericht; het concept van de Engelse tuin werd na 1760 op landgoederen bij Haarlem | |
[pagina 189]
| |
en in Gelderland in praktijk gebracht (honderd jaar later zou het voor de aanleg van zeer veel stadsparken worden gebruikt). In 1795 kreeg Nederland zijn ‘Bataafse’ Revolutie, die de oude federatie van de Republiek verving door het ideaal van één natie, één volk en een democratisch bestuur. Frankrijk wierp zich eerst op als beschermer van de Bataafse Revolutie en plaatste Nederland enkele jaren later onder Frans bestuur. Deze Franse tijd (1806-1813) bracht, zoals op veel plaatsen in Europa, reglementen en maatregelen die de relaties tussen de burger en de overheid en tussen de burgers onderling op een nieuwe manier definieerden; het kadaster en de code Napoléon zijn de bekendste voorbeelden. De centraliserende Napoleontische wetgeving vulde het staatsrechtelijke gat dat na de val van de Republiek was ontstaan: Nederland werd een eenheidsstaat. De inrichting ervan werd in dezelfde lijn voortgezet toen Nederland in 1814 een monarchie werd, onder leiding van een telg uit de Oranjedynastie. Ook de ruimtelijke inrichting van het land werd in de Franse tijd een staatsaangelegenheid. De Nederlandse grondwet van 1814 bevestigde dat: ‘De Waterstaat blijft een der eerste nationale belangen’. Waterstaat was, zoals we zagen, het totale complex van materiële en organisatorische zaken betreffende de beheersing (aanvoer, gebruik en afvoer) van het water. We zagen ook dat deze beheersing fundamenteel verbonden was met de landinrichting als geheel: de vorm van de landbouwgrond, de aanleg van nieuwe stadsdelen, de tracés van de infrastructurele werken. Al die vormen van landinrichting werden na 1814 onderdelen van 's rijks waterstaat. Het hoogste gezag daarbij legde de grondwet in handen van de hoogste gezagsdrager, de koning. Deze situatie is tot in de huidige grondwet onveranderd gebleven. | |
Het Koninkrijk: een gecentraliseerde staatsinrichtingAlle Nederlandse monarchen hebben hun door de grondwet opgelegde ‘oppertoezicht’ over de waterstaat als een staatsrechtelijke formaliteit opgevat. Alle, behalve de eerste koning, Willem I, die Nederland tijdens zijn regeerperiode (1814-1840) bestuurde alsof het zijn persoonlijke eigendom was. Het was een van zijn centrale doelstellingen, en na de Franse tijd ook een absolute noodzaak, de bijna stilstaande Nederlandse economie op gang te brengen en de staat een financiële basis te geven. Net als in de zeventiende eeuw was gebeurd, werd nu het landschap op grote schaal veranderd om rijkdom te verkrijgen. De economische referenties van de koning waren de welvaart van de zeventiende eeuw en de bronnen daarvan, de handel en de daarmee verbonden (textiel)industrie; de ruimtelijke veranderingen die hij organiseerde, zouden in de eerste plaats die bronnen van welvaart moeten herstellen. Deze keus impliceerde de versterking van de positie van de provincie Holland, vooral door de aanleg en verbetering van waterwegen die de oude handelsroutes en havenplaatsen weer leven in moesten blazen.Ga naar eindnoot13 Het herstel van Amsterdam als centrum van de nationale economie kreeg daarbij de meeste aandacht. Er zijn zelfs aanwijzingen dat de koning de opleving van de Amsterdamse handel beschermde door de ontwikkeling van de Antwerpse haven wat af te remmen (het Weens Congres had de Zuidelijke Nederlanden in 1815 aan zijn koninkrijk toegevoegd, een verbinding zonder warmte die door de Belgische Opstand in 1830 de facto werd beëindigd). | |
[pagina 190]
| |
De omgeving van Smilde, zoals weergegeven op de Topografische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden (1851-1855). Rijksarchief Drenthe, Assen. De ontginning en eerste kolonisatie van de eindeloze heidevelden in Noordoost-Nederland volgens mathematische principes. De eerste stap was de waterafvoer uit het veen, via een orthogonaal en hiërarchisch systeem van sloten, vaarten en kanalen. Linksboven de in 1822 gestichte kolonie Veenhuizen, waar volgens de moderne Verlichtingsideeën bedelaars en vagebonden werden gedisciplineerd en ‘verbeterd’, door hen ontginningswerk te laten doen.
Ofschoon het politieke idee van de ene nationale staat uitgangspunt van nationale politiek was, maakte de bestaande hoog ontwikkelde infrastructuur van West-Nederland het welhaast onvermijdelijk dat de enorme investeringen die de rijksoverheid deed, vooral in die regio werden gedaan. Ze hadden daar eenvoudig het hoogste rendement. Maar er waren ook andere redenen. Toen Willem i begon te regeren, telde Nederland 2,1 miljoen inwoners; 38 procent daarvan woonde in de steden. Ook dat feit maakt de keus voor de stedenrijke kustprovincies begrijpelijk, want de gehoopte economische opleving zou daar het eerst en het meest tot een verhoging van de volkswelvaart leiden. Vergeleken met de kustprovincies was de rest van Nederland, ongeveer tweederde deel van het nationale territoir, vrijwel leeg. In het zuiden, het oosten en het noordoosten waren onafzienbare heidevelden, zandverstuivingen en moerassen; de veelal kleine steden lagen op de plekken die vanouds een economisch of militair strategisch belang hadden. Willem I heeft bijna geen initiatieven genomen om dit uitgestrekte deel van het land te veranderen, noch door grootschalige ontginningen, noch door een actieve landbouwpolitiek; de enige | |
[pagina 191]
| |
belangrijke investering gold de bestrating van een aantal ‘rijkswegen’ die de provinciehoofdsteden onderling verbonden. De financiële inspanningen ten behoeve van nieuwe kanalen die Amsterdam met de Noordzee, met de Rijn (Duitsland) en Maastricht (het Luikse industriegebied) verbonden, waren zeer veel groter dan het geld dat aan de landwegen werd besteed; ook dat wijst erop dat de economische prioriteit bij het herstel van de internationale handel lag. Het rendement ervan bleef echter laag. Nieuwe kanalen hadden in de Industriële Revolutie van het achttiende-eeuwse Engeland enorme economische betekenis gehad, maar nu, in de jaren twintig van de negentiende eeuw kwam de koninklijke campagne van de nieuwe grote kanalen achteraf gezien te laat, namelijk vlak voor de komst van een nieuw massatransportsysteem dat (ook vanuit Engeland) de wereld zou veroveren: dat van de spoorwegen. Rond 1850 had Nederland een snel verouderend netwerk van waterwegen, steeds minder in staat de ontwikkelingen in de scheepsbouw, onder andere die van stoomboten, goed op te nemen. Daarnaast bestond een spoorweg tussen Amsterdam, Den Haag en Rotterdam en een slecht functionerende lijn van Amsterdam naar Keulen.Ga naar eindnoot14 Anders dan in de zeventiende eeuw het geval was, waren Nederlandse particulieren nauwelijks bereid in de financiering van de grote openbare werken te participeren. Behalve ongunstige rendementsverwachtingen moet ook het autocratische bewind van de koning het particuliere initiatief hebben ontmoedigd. Dat bewind zorgde echter wel, voortgaand op de centralisering die in de Franse tijd was begonnen, voor de opbouw van een organisatie van rijksambtenaren en een groeiend corpus van rijksreglementen waarmee de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland centraal kon worden geleid. Deze organisatie, de Dienst van 's Rijks Waterstaat (RWS), werd het instrument waarmee de rijksoverheid de instandhouding en verandering van het territoir vanuit een nationaal en zo nodig internationaal perspectief kon regelen. Tijdens de regering van Willem I begon de rijksoverheid het Nederlandse grondgebied te verkennen, en de resultaten ervan cartografisch en in demografische en economische statistieken vast te leggen. Ook de kennis van de lokale waterstaat, die duizend jaar lang een lokaal monopolie was geweest, werd voortaan centraal verzameld. Zo werd Nederland met een gecentraliseerde bestuursorganisatie en met steeds meer kennis op centraal niveau in de tweede helft van de negentiende eeuw op grotere schaal dan ooit tevoren ‘maakbaar’. De ingenieurs die leiding gaven, waren in de traditie van de Verlichtingswetenschappen getraind, ze werkten met empirisch vastgestelde feiten, ze ordenden deze op zoek naar de wetten van de natuur en wisten de natuur door hun kennis van die wetten op een nog ongekende manier te manipuleren. Het oude concept uit de Renaissance waarin techniek ars et scientia was, was in de achttiende eeuw teruggebracht tot techniek als louter scientia: de technische prestatie was niet zozeer de representatie van een hogere orde als wel de onzinnebeeldige uitbeelding van de werking der natuurwetten, zonder transcendente connotaties. In feite hebben we daar te maken met het moderne concept van techniek. We zouden, vanwege de geweldige doorwerking van dit concept in de samenleving, kunnen spreken van een nieuwe technische ‘cultuur’ die de instandhouding en de verandering van het Nederlandse territoir verder zou gaan bepalen, een wetenschappelijke rationele cultuur waarin de schoonheid van het praktische, het functionele wordt gekoesterd. De eerste helft van de eeuw zorgde voor een gecentraliseerde staatsinrichting, in politiek, | |
[pagina 192]
| |
bestuurlijk en juridisch opzicht maar ook in de vorming van statistische en geografische documentatie. Geld om grote projecten uit te voeren werd door een lange rij staatsleningen verworven. In de tweede helft van de eeuw beschikte de staat over veel meer middelen, niet alleen doordat Nederland profiteerde van de internationale economische groei, maar ook door de exploitatie van de Nederlandse koloniën, vooral Nederlands Oost-Indië (Indonesië). In de jaren zestig en zeventig kreeg Nederland een netwerk van spoor- en telegraaflijnen. In verband daarmee ontstond een uitgebreid netwerk van stoomtramverbindingen, veelal aangelegd en geëxploiteerd door particuliere ondernemingen die daarvoor van de staat een ‘concessie’ hadden gekregen. Het particuliere initiatief werd aldus evenals in de zeventiende eeuw opnieuw een sterke motor achter de ruimtelijke (en dus ook sociale) verandering van het platteland. De stoomtram ontsloot het platteland dat buiten de bevolkingscentra lag, door middel van goedkoop, regelmatig en comfortabel vervoer. In het laatste kwart van de eeuw steeg bovendien de productiviteit van de landbouwarealen. In de kustprovincies gebeurde dat door de toepassing van stoommachines, die de windmolens meer en meer vervingen en het waterpeil niet alleen aanzienlijk konden verlagen maar het ook veel preciezer konden handhaven. In de hoger gelegen helft van Nederland werden de moerassen en heidevelden op grote schaal in cultuur gebracht, gestimuleerd door de stijgende vraag naar landbouwproducten en mogelijk gemaakt door twee zeer krachtige nieuwe hulpmiddelen, kunstmest en stoomtechniek.Ga naar eindnoot15 De economische markt werd door de nieuwe communicatiemiddelen groter, internationaal en nationaal. Ook de bevolking nam toe, van 3 miljoen inwoners in 1850 naar 5,1 miljoen in 1900. West-Nederland behield het grootste deel daarvan, maar de spreiding over het nationale territoir was al gelijkmatiger geworden dan ooit tevoren. Met de grote ontginningen in Oost- en Zuid-Nederland werden onbevolkte gebieden geoccupeerd, gewoonlijk door een arme, weinig ontwikkelde bevolking. De nieuwe industriële massaproductie werd in die toenmalige ‘lage lonen-landen’ gelokaliseerd, in de ontginningsgebieden van Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant. In West-Nederland kwamen in die tijd de daar relatief geconcentreerde stedelijke groei en de hoog gespecialiseerde economie in een stroomversnelling, die in de twintigste eeuw zichtbaar zou worden in de urbane concentratie die de Randstad wordt genoemd.Ga naar eindnoot16 De noordkant ervan wordt door Amsterdam (het financiële centrum en de hoofdstad van het land) en Haarlem gevormd, de westkant door Leiden en Delft, de zuidkant door Den Haag (de residentie van de koning, van de ambassades, zetel van de Staten-Generaal en van de ministeries), Rotterdam (met zijn haven een steeds sterkere krachtbron van de nationale economie) en Dordrecht. Amsterdam en Rotterdam kregen beide in de jaren zeventig een nieuwe verbinding met de Noordzee om de havens snel voor de grootste zeeschepen bereikbaar te maken, het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg, twee reusachtige prestaties op het terrein van de waterstaatstechniek. Ook de beddingen van de grote rivieren, de Waal en de Rijn, werden uitgediept en gekanaliseerd, en aldus voor het steeds omvangrijker Nederlands-Duitse transitoverkeer geschikt gemaakt.Ga naar eindnoot17 Het moet in deze decennia van sterke economische groei en snelle technische innovatie hebben geleken alsof de woeste natuur een definitieve en onvoorwaardelijke nederlaag tegemoet ging. De zee, de grote rivieren, de moerassen en de heidevelden, de hoge waterstanden in de kustprovincies en de onophoudelijke wateroverlast in tijden van veel regen: al die machtige natuurverschijnselen werden aangepast aan het gebruik dat de samenleving | |
[pagina 193]
| |
ervan wenste te maken. Rond 1850 was het enorme Haarlemmermeer droog gemalen - door drie (Engelse) stoomgemalen. In diezelfde tijd werden serieuze plannen gepresenteerd om de Waddenzee en de Zuiderzee in land te veranderen. Met de Waddenzee werd inderdaad een begin gemaakt, enkele jaren later moest het project na grote stormschade worden stopgezet. Overal in Nederland werd het landschap in de late negentiende eeuw opnieuw ingericht om de economische waarde ervan te verhogen. Het is geen wonder dat er rond 1900 een tegenbeweging ontstond die de natuur tegen de mens wilde beschermen, de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland (1905).Ga naar eindnoot18 In en om de grote steden waren even ingrijpende en grootschalige veranderingen gaande. De veel grotere mobiliteit en vuurkracht van de moderne oorlogvoering maakte het oude fortificatiesysteem obsoleet. Overal werden vestingwerken afgegraven en in plantsoenen (vaak volgens het Engelse tuinconcept) en bouwterreinen voor villa's of openbare gebouwen veranderd. De nationale defensie werd rond de hoofdstad samengetrokken en geconcretiseerd in de Nieuwe Hollandse Waterlinie, een ruimtelijk systeem van polders die onder water konden worden gezet en Amsterdam als een brede gordel van onbegaanbaar waterland zouden beschermen.Ga naar eindnoot19 De ontmantelingen van de vestingen werden door stadsuitbreidingen gevolgd, hoofdzakelijk voor woningbouw op grote schaal (kleurenplaat VI). Overal in Europa en Amerika begon na het midden van de eeuw het grote urbanisatieproces dat nog steeds, nu mondiaal, doorgaat. De groeiende stadsbevolking maakte een reeks maatregelen nodig die grote ruimtelijke gevolgen hadden, eerst op het gebied van de woningbouw en daarna ook op dat van de volksgezondheid (riolering, drinkwaterleidingen, ziekenhuisbouw, abattoirs), van de communicatie (spoor, tram, telegraaf, telefoon), energievoorziening (steenkoolgas, tegen 1900 ook elektriciteit), commerciële dienstverlening (winkels, kantoren), godsdienst en cultuur, en allerlei vormen van industrie. Deze gebouwen en openbare werken werden uitgevoerd in steden waarvan de ruimtelijke structuur grotendeels middeleeuws en de architectuur grotendeels zestiende- en zeventiende-eeuws was. Massale afbraak en nieuwbouw waren het gevolg, evenals het dempen van grachten en het verbreden van straten en kruispunten, en schaalvergroting in de bebouwing. De groeiende belangstelling voor de natuur van het platteland kreeg een parallel in de groeiende interesse voor de ‘schilderachtige’ oud-Hollandse stadsgezichten.Ga naar eindnoot20 In beide gevallen werd die belangstelling gewekt toen de schilderachtige natuur en stadsbeelden door de modernisering meer en meer werden bedreigd. De populaire reisbeschrijvingen van Havard en De Amicis die hierboven zijn genoemd, stimuleerden ook in het buitenland de nieuwsgierigheid naar de pittoreske Hollandse stad. Ook in het buitenland moest, overal waar de welvaart steeg, het oude voor het nieuwe wijken. In Duitsland werd de Heilmatschltz-beweging de organisatie die zich voor de bescherming van de oude schoonheid in stad en land opwierp; ze inspireerde Nederlandse architecten en oudheidkundigen de vereniging Heemschut (1911) op te richten. | |
Ruimtelijke ordening en maakbare toekomstEen van de interessantste politieke veranderingen die de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw kenmerken, is de nieuwe (en steeds ruimere) definitie van het algemeen belang. In de negentiende eeuw hield de overheid zich op een betrekkelijk eenvoudige | |
[pagina 194]
| |
manier bezig met de bevordering van specifieke belangen, zoals de communicatie en de landbouw. De steeds groeiende stedelijke samenleving vroeg echter om een nieuwe vorm van gezagsuitoefening, namelijk dat de overheid het gebruik van de ruimte in stad en regio veel sterker zou gaan reguleren, ter bescherming van het algemeen belang. Er kwam in die jaren rond 1900 tussen overheid en burger een contrat social tot stand dat in de honderd jaar die volgden uitgroeide tot een zeer gedetailleerd systeem van regels, die de vrijheid van de individuele burger in naam van het algemeen belang (dus ook het belang van die burger zelf) aan banden leggen. Het gaat daarbij om voorschriften op het terrein van de architectuur, de stedenbouw en het gebruik en de inrichting van het landschap. Ze hebben te maken met uiteenlopende zaken als veiligheid, volksgezondheid, esthetiek of sociale moraal, en dalen af tot details als de wettelijke minimum-maten van kamerdeuren, de ventilatie van de badkamer en de plaats van de lichtschakelaars. Deze democratisch gekozen en welhaast totalitaire regulering van ruimtelijke ordening op elk schaalniveau is in de meeste landen ter wereld ondenkbaar. Ze begon met de Woningwet (1901), een sociale wet die de overheid bij de huisvesting van de burgers met de laagste inkomens een actieve rol gaf. Een betrekkelijk ondergeschikte paragraaf uit de wet werd vanaf de jaren twintig uitgebouwd tot het rijke juridische instrumentarium waarmee de overheid de verandering (of instandhouding) van stad en land regelt. Bij de opbouw van dit instrumentarium profiteerde Nederland van buitenlandse voorbeelden. De problemen van de urbanisatie (congestie, vervuiling, hinder, wildgroei) manifesteerden zich immers, net als in de negentiende eeuw, het eerst en het grootst in grote economische centra van Europa, zoals Londen, Berlijn en het Roergebied. In Londen ontstond rond 1900 het concept van de garden city, een ontwerp voor een gereguleerde en gelimiteerde groei van grote steden, met veel groene open ruimte in en om de stad. Dit concept van de ‘tuinstad’ kreeg snel internationaal steun, en het zou een fundamentele bijdrage aan de Westerse stedenbouw van de twintigste eeuw worden; de hoofdgedachte ervan, de spreiding van urbane groei en het evenwicht tussen groene en bebouwde gebieden, zou de Nederlandse ruimtelijke ordening na 1960 sterk gaan bepalen.Ga naar eindnoot21 Een tweede invloedrijk concept voor de beheersing van ruimtelijke processen in gebieden met een grote economische en demografische dynamiek, het ‘regionale plan’ of ‘streekplan’, werd eveneens in Engeland theoretisch voorbereid; het werd in de Verenigde Staten methodisch uitgewerkt (voor New York en zijn regio) en in Duitsland voor het eerst praktisch en met een wettelijke grondslag vastgesteld (Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk, 1926). Deze bestuurlijke en stedenbouwkundige methoden om grootschalige ruimtelijke (en sociale) veranderingen te kunnen sturen, werden in Nederland vóór 1940 bestudeerd en op relatief kleine schaal beproefd; de problematiek was er ook veel minder groot dan in de buitenlandse urbane regio's. Terwijl Amsterdam, de grootste stad van Nederland, zijn Algemeen Uitbreidingsplan (1934) maakte voor een stedelijke groei van 750.000 naar een miljoen inwoners, had Keulen (700.000 inwoners in 1923) een uitbreidingsplan voor een groei naar 2,1 miljoen inwoners, een toename van respectievelijk 33 en 300 procent. De grote openbare werken die werden uitgevoerd, zetten de traditie van de negentiende eeuw voort: verbetering van de infrastructuur en van de landbouwarealen. De beslissing (1918) om de Zuiderzee grotendeels in te polderen en het resterende ‘IJsselmeer’ in een groot zoetwaterreservoir te veranderen (1920-1968), betekende de apotheose van de nationale strijd tegen het water. | |
[pagina 195]
| |
De Afsluitdijk. Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft. De 30 kin lange Afsluitdijk tussen Noord-Holland en Friesland werd in 1932 voltooid. De aanleg ervan veranderde de Zuiderzee in een reusachtig meer, dat door opeenvolgende inpolderingen steeds kleiner werd. Door deze inpolderingen werd 165.000 hectare zeebodem bezuoonbaar gemaakt.
Aan de ene kant methodische vernieuwing, gericht op de beheersing van een steeds complexere werkelijkheid, aan de andere kant traditionele openbare werken: de eerste helft van de twintigste eeuw toonde inderdaad overeenkomst met de eerste helft van de negentiende, die ook een periode van conceptuele en organisatorische voorbereiding op een tweede, vergelijkenderwijs meer hectische eeuwhelft was. De grote verandering kwam toen Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog door Duitsland werd geannexeerd (1940-1945). Evenals na de Franse tijd continueerde de Nederlandse regering na de oorlog de bestuursvorm, centralistischer dan ooit, waarmee de samenleving tijdens de bezetting vertrouwd was gemaakt, althans voorzover dat voor de wederopbouw van het land nodig werd geacht. Na 1945 begon een proces dat bijna een halve eeuw zou duren, waarin de democratisch gekozen centrale sturing en collectivisering van de Nederlandse samenleving tegelijk met haar welvaart zou toenemen tot een omvang en finesse die vóór 1940 onvoorstelbaar zou zijn geweest. Tussen 1950 en 1984 groeide het nationaal inkomen van 17 naar 342 miljard gulden; het aandeel van de collectieve sector bedroeg in 1950 32 procent, in 1984 was dat 70 procent geworden.Ga naar eindnoot22 In die periode namen de omvang van de openbare bestuursorganen, van het ambtenarencorps en van de regels en voorschriften in evenredigheid toe. | |
[pagina 196]
| |
Onder leiding van deze machtige en haast alomtegenwoordige overheid is Nederland in de tweede helft van de eeuw totaal van aanblik veranderd. Vooral als gevolg van een precedentloze (algemeen Westerse) volkswelvaart, die nu op nationale schaal, dat wil zeggen overal in Nederland, de ruimtelijke gunstige en problematische omstandigheden schiep die een eeuw geleden slechts in de grote steden werden gecreëerd: massawoningbouw, massamobiliteit, massaproductie, massaconsumptie, massarecreatie en -cultuur, met congestie, stagnatie, vervuiling en hinder op even grote nationale schaal. Aan het begin van de wederopbouwperiode (1945-1965) kon die welvaart niet worden voorzien. Behalve van de Amerikaanse Marshallhulp voor de opbouw van de nationale economie kon men slechts zeker zijn van een forse demografische groei. De naoorlogse geboortegolf bracht het bevolkingscijfer van 1940 (8,8 miljoen Nederlanders) omhoog naar 9,6 miljoen in 1947. Deze stijging zette zich door: in 1962 berekende het Centraal Plan Bureau dat er in het jaar 2000 ongeveer 20 miljoen inwoners zouden zijn. Deze prognoses waren alarmerend, ze maakten zeer duidelijk dat de overheid maatregelen moest nemen om de ontwikkeling in goede banen te leiden, in plaats van het vooroorlogse regionale plan was voortaan een nationaal plan nodig. Na 1960 bracht de regering in elk decennium een Nota over de Ruimtelijke Ordening uit, een globaal ontwerp voor de inrichting en het toekomstige gebruik van het nationale grondgebied, een ontwerp dat tevens het kader is voor de concrete uitwerkingen op het regionale en lokale niveau. Het verschil tussen deze naoorlogse planning en de praktijk van het land ‘maken’ in de eeuwenlange periode daarvoor is zeer groot. Voorheen werd land gemaakt, werden landschappen veranderd om de welvaart te verhogen, wat niet zelden nauwelijks meer inhield dan dat de ontginners zich een tamelijk stabiel bestaansminimum konden garanderen. De planning van de periode na 1960 begon, met een beroep op statistische verzamelingen en prognoses, de toekomst in het algemeen als ‘maakbaar’ te beschouwen. De toekomst: een domein van het bestaan waar de mens zich eeuwenlang niet bevoegd achtte en met schroom over sprak, en dat in de decennia na 1960 een onderwerp werd waarvoor de overheid uit naam van alle burgers verantwoordelijkheid op zich nam. Deze verandering in het denken over de toekomst had gevolgen voor de positie van de dienst Rijkswaterstaat. Deze was zo'n anderhalve eeuw bij de inrichting van het territoir centraal geweest. De dienst had zelfs de naam ‘een staat binnen de staat’ te zijn, een organisatie met een haast autonome, technische logica. Na de wederopbouwperiode moest deze positie wijken voor succesrijke nieuwkomers die in betrekkelijk korte tijd massaal het overheidsapparaat binnenstroomden en machtige coalities met politici en belangengroepen sloten: sociologen, sociaal-psychologen, agogen, andragogen, planologen en buurthuiswerkers. Zoals in de achttiende en de negentiende eeuw de techniek veranderde toen de wetten der natuur werden begrepen, zo veranderde nu de ruimtelijke ordening, het technocratische primaat ervan verdween toen de gedragswetenschappen de ‘wetten’ der menselijke natuur presenteerden waarmee de politiek de samenleving kon verbeteren. In de zestiende eeuw verrijkten de Italiaanse ingenieurs de Nederlandse traditie van landinrichting met culturele principes van de Renaissance. Na 1800 kwam de rationele, ‘objectieve’ ingenieurswetenschap uit Frankrijk naar voren. Na 1970 werd de technische cultuur gedisciplineerd om de logica van de politiek als leiding te aanvaarden. | |
[pagina 197]
| |
Mate van verstedelijking van het landschap
Bron: Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Expertisecentrum LNV, Wageningen. | |
[pagina 198]
| |
De verschuiving werd in het regeringsbeleid zichtbaar. Terwijl de Eerste en de Tweede Nota over de Ruimtelijke Ordening beknopte documenten waren, in betrekkelijk korte tijd (in 1960 en 1966) door deskundigen geproduceerd, werd de Derde Nota door de politieke ‘democratisering’ van de ruimtelijke ordening een papiermassa die in de lange productietijd (1973-1986) verder opzwol. De concrete betekenis ervan nam echter in gelijke mate af.Ga naar eindnoot23 In deze jaren kwam grotendeels een eind aan het centralistische bestuur waarmee de rijksoverheid sinds het begin van de negentiende eeuw het ‘maken’ van stad en land had geleid. De democratiseringsbeweging veranderde die bestuursvorm in een overlegstructuur tussen overheid en belanghebbende particulieren. Het Nederlandse collectivisme had voorts tot gevolg dat vrijwel elke burger zich als belanghebbend kon presenteren, waarmee de ruimtelijke ordening niet alleen een zeer ingewikkeld maar ook een uiterst langdurig besluitvormingsproces werd, waarbij het zoeken naar compromissen en het creatief gebruiken van de procedures een hoog ontwikkelde kunst is geworden. Het Nederlandse landschap is in de laatste drie, vier decennia ondanks die omslachtige besluitvorming zeer ingrijpend veranderd. Tijdens de wederopbouwperiode werden de grote steden met massale slooppartijen en grote bouwprojecten voor volkshuisvesting en infrastructuur aan de eisen van de nieuwe tijd aangepast. De grootschaligheid in de nieuwe architectuur en stedenbouw kwam in de plaats van de relatieve kleinschaligheid die voor de oorlog normaal was, een deel van de samenleving begon zich ‘vervreemd’ te voelen (een verschijnsel dat ook in Duitsland, Engeland en Amerika optrad). De cultivering van de snel verdwijnende kleinschaligheid kreeg in Nederland vorm in sterk anti-stedelijke sentimenten. Deze hebben ertoe geleid dat de ontvolking van het platteland, een proces dat honderd jaar gaande was, tot stilstand kwam en dat er, vooral in het westen en midden van het land, een sterke groei van de woningbouw buiten de grote steden ontstond. Deze ontwikkeling, die zich steeds verder over Nederland verspreidde, heeft grote delen van het ooit vrijwel lege platteland in een verstedelijkt suburbaan gebied veranderd. Compacte steden met veel hoogbouw en hoge bevolkingsdichtheden die elders in de wereld gewoon zijn, zijn in Nederland uitzonderlijk; de samenleving koos voor spreiding en laagbouw, eengezinswoningen met een tuintje. In Nederland is het concept van de garden city op nationale schaal gerealiseerd. Het is duidelijk dat deze keus mogelijk is gemaakt door de enorme welvaartsstijging, die velen in staat stelde forens te worden. De anti-stedelijke spreiding creëerde een ongekend grote massamobiliteit per auto en een problematische ontwikkeling van het openbaar vervoer. De immer groeiende mobiliteit en de capaciteit van de infrastructuur (te land, te water en in de lucht) vormen momenteel de grootste, zelf geschapen problemen die de Nederlandse overheid via de ruimtelijke ordening moet oplossen. Op andere terreinen, die voorheen grote opgaven bij de vormgeving van het nationale territoir waren, heeft de overheid zich teruggetrokken. De dienstensector, een van de pijlers van de economie, wordt voornamelijk als een mobiliteitsvraagstuk behandeld. Volkshuisvesting is geen instrument van sociale politiek meer maar een zaak van de ‘markt’ geworden. Het nationale industrieen landbouwbeleid wordt door ‘Europa’ bepaald; de internationale prijsontwikkeling en subsidieregelingen veranderen de Nederlandse agrarische sector en daarmee ook direct het Nederlandse agrarische landschap. Dat wordt steeds meer een high tech agro-industriegebied - of het wordt afgedankt en aan de natuur teruggegeven. | |
[pagina 199]
| |
Naast de mobiliteit lijkt die kwestie van de natuur het enige thema in de nationale ruimtelijke ordening dat politieke emoties oproept. Natuurbescherming is de antithese van de nog steeds toenemende nationale suburbanisatie. Samen vormen ze de twee zielen die in de Nederlandse borst branden: de samenleving snakt naar ongerepte, stille natuur en wil daar dus ook massaal in wonen en recreëren. De tegenstrijdigheid wordt onder andere door ‘natuurbouw’ opgelost, een soort omgekeerde ontginning waarbij cultuurgrond met modern materieel in enkele maanden in woeste natuur wordt veranderd. Aldus worden akkers door afgraving weer de dorre zandgrond die ze vroeger waren, dijken worden doorgestoken waardoor de polderweide weer een waterplas wordt en in Noord-Holland wordt zelfs de zee uitgenodigd nu en dan landinwaarts te komen. Is deze praktijk, met natuurbeschermers die dromen van de introductie van wolven en lynxen, inderdaad het einde van een eeuwenoude traditie? Of is ook deze instant woeste natuur niet anders dan een nieuw cultureel concept, in zekere zin een voortzetting van de Engelse tuin: een zorgvuldig geënsceneerde (en beheerde) ‘natuurlijke’ natuur, aangelegd als spannend contrast naast de hooggeciviliseerde stedelijke werkelijkheid? Het mobiliteitsvraagstuk en het maken van woeste natuur: het zijn de zorgen van een welvaartsstaat die de grote (multi)culturele vraagstukken die met de ruimtelijke inrichting van stad en regio te maken hebben, niet kan of wil prioriteren en niet meer bij machte is ingrijpende, dus pijnlijke beslissingen te nemen. Dat laatste geldt ook wat eeuwenlang begrepen is als het meest vitale onderdeel van het Nederlandse grondgebied, de waterstaat. In de jaren negentig werd duidelijk dat deze ernstige gebreken vertoonde: rivierdijken bleken gevaarlijk zwak, gebieden die voor de waterberging waren bedoeld, bleken op grote schaal bewoond, een groot deel van het hoog gelegen Nederland leed aan verdroging en het laag gelegen deel zakte steeds lager onder zeeniveau - in beide gevallen het gevolg van overmatige reductie van het grondwaterpeil. De versterking van de rivierdijken werd direct na de zeer riskante waterhoogten van 1993 en 1995 in gang gezet. Maar het gaat daar om een betrekkelijk eenvoudige techlische operatie. De aan- en afvoer en het beheer van het oppervlaktewater in heel Nederland is van een totaal andere dimensie: elke grote verandering zal het bestaan van de bewoners in het betreffende gebied veranderen en is derhalve voor politici en bestuurders een netelig onderwerp. De ruimtelijke ordening is naar haar aard een activiteit van de overheid die een hiërarchie in tegenstrijdige belangen schept, maar de tegenstrijdigheden van de late twintigste eeuw zijn in dit volle land zo groot en zo veel. Nederland heeft met 15,6 miljoen inwoners gemiddeld 457 zielen per vierkante kilometer: een dichte opeenstapeling van belangen, wensen, eisen, verlangens waarvan de omvang nooit afneemt maar enkel groeit. In deze omstandigheden is het naoorlogse idee dat de toekomst ‘maakbaar’ is, onveranderd aanwezig. Alleen, wiens toekomst moet worden gemaakt, van welk deel van de samenleving, voor hoe lang, voor welke prijs? Er is recentelijk tot op de hoogste bestuursniveaus nagedacht over de bouw van reusachtige eilanden in de Noordzee, bestemd voor woningbouw of voor de uitbreiding van de Europese mainport Schiphol. De vraag of deze projecten in het algemeen belang zijn, valt tegenwoordig echter nauwelijks meer te beantwoorden - het algemeen belang is al te zeer versplinterd geraakt in een steeds toenemend aantal deelbelangen, die ook alle het democratische recht hebben om zich te laten vertegenwoordigen. | |
[pagina 200]
| |
God schiep de aarde, met uitzondering van het Nederlandse grondgebied - dat werd door de Nederlanders zelf gemaakt. Eeuwen lang stelden de technische cultuur en de beschikbare financiën daarbij de grenzen vast. In de tijd die voor ons ligt, zullen niet alleen economie en techniek de richting en de grenzen meer kunnen aangeven, het onderwerp is er veel te belangrijk en te ingewikkeld voor geworden. Als de nationale politiek hier namens de samenleving geen vorm aan weet te geven, dan moet Nederland het denkbeeld dat het land kan ‘maken’ na tweeduizend jaar misschien eindelijk opgeven. |
|