Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
1 InleidingAan het einde van het onderzoek naar de betekenis van de Nederlandse cultuur in Europa willen wij ons rekenschap geven van de afgelegde weg. Zijn de auteurs van de voorgaande delen - 1650: Bevochten eendracht, 1800: Blauwdrukken voor een samenleving, 1900: Hoogtij van burgerlijke cultuur, en 1950: Welvaart in zwart-wit - erin geslaagd een evenwichtig beeld te schetsen van het culturele leven in Nederland? Duidt de lijn die de verschillende momentopnamen verbindt op continuïteit? Zijn de culturele relaties tussen Nederland en de omliggende landen overtuigend weergegeven? Ook andere vragen dringen zich op. Welke betekenis heeft het culturele leven in Nederland voor de overige sectoren van de samenleving? Wat is in de voorgaande delen en in het nu voor u liggende boek eigenlijk met ‘cultuur’ bedoeld? | |
Vormen van rekenschapIn de delen die aan de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950 zijn gewijd, werd reeds naar een samenvatting van onderzoeksresultaten gestreefd. In dit deel wordt nogmaals in beknopte vorm de balans opgemaakt. Noodgedwongen betekent deze werkwijze een verdere reductie. De opdracht aan de verschillende auteurs van dit deel was een essay over een bepaald onderwerp te schrijven dat de momentopnamen in de vier verschenen delen voorzover mogelijk zou verbinden, en daarbij niet te aarzelen een persoonlijk standpunt in te nemen. Cultuur berust op een keuze tussen mogelijke alternatieven. Cultuur wordt gevormd in de overwegingen van mensen die het één willen en het ander afwijzen. In een zo heterogene samenleving als de Nederlandse worden veel verschillende dingen gewild. Een positiebepaling in het culturele debat is daarom altijd aan een persoonlijk standpunt gebonden, ook als men beoogt tevens voor anderen te spreken. Vooral waar het gaat om de signalering van belangrijke ontwikkelingen en richtingwijzers naar de toekomst is een subjectieve keuze onvermijdelijk. De waarde van zo'n persoonlijk standpunt neemt echter toe naargelang de auteurs over meer kennis van zaken beschikken. Niet alle aspecten van de Nederlandse cultuur konden in dit afsluitende deel van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ worden behandeld. De culturele betekenis van sport en spel, de mode, het culinaire uitgaan en andere vormen van vrijetijdsbesteding is onderbelicht gebleven. Ook binnen de onderwerpen die wel zijn behandeld, moesten keuzes worden gemaakt. Nadrukkelijk hebben wij encyclopedische volledigheid willen vermijden; deze zou de persoonlijke standpunten immers onzichtbaar hebben gemaakt. In sommige gevallen berusten de beperkingen in de behandelde onderwerpen op toeval: op toevallig aanwezige expertise, een toevallig accent of inzicht. Zo lijkt ook de cultuurge- | |
[pagina 16]
| |
schiedenis momenten van toevallige ontwikkelingen te kennen naast andere waarvoor een rationele verklaring kan worden gevonden. Het is een wetenschappelijke plicht zich tot het uiterste in te spannen om verklaringen te zoeken voor datgene wat van het verleden bekend en beschreven is, maar de uitsluiting van iedere toevalligheid zou een te hoge eis stellen aan het analytische vermogen van de historicus.Ga naar eindnoot1 In het laatste hoofdstuk, ‘Blijvend welvarend, voortdurend verdraagzaam’, passeren verschillende verklaringen voor ‘bloei’ en ‘verval’ van de Nederlandse cultuur de revue, maar in geen enkele uitleg wordt de factor ‘toeval’ - bijvoorbeeld nalatigheid als gevolg van gebrekkige motivatie, een onbezonnen belastingmaatregel, onverwachte buitenlandse inmenging, een natuurramp - geheel uitgesloten. Wie naar historische verklaring zoekt, moet abstraheren van details en genoegen nemen met schematische voorstellingen. Daarbij gaan nuances verloren maar wordt aan duidelijkheid gewonnen. Overigens is de expliciete constatering van historische samenhang altijd voorlopig en voor revisie vatbaar. Het ging ons om duidelijke stellingnames en om een visie op het verleden die waarde heeft voor het heden. Wij menen dat van de geschiedenis kan worden geleerd. Historische kennis is noodzakelijk voor eenieder die zich gedachten vormt over de toekomst. De discussie over politiek beleid wordt immers gevoerd in termen die aan het verre of nabije verleden zijn ontleend. Terwijl onze aandacht zich vooral op de wisselwerking tussen de Nederlandse cultuur en die van andere Europese landen heeft gericht, zou nu ook de vraag naar de betekenis van de Europese cultuur ten opzichte van andere continenten kunnen worden gesteld. ‘La vraie question est de savoir si les Européens veulent ou non toujours jouer un rôle dans l'Histoire’, zei Jacques Delors in januari 2000 in een interview.Ga naar eindnoot2 Willen de Europeanen nog altijd een rol spelen in de Geschiedenis (met een hoofdletter)? Nederlandse politici zijn niet snel geneigd zich in dergelijke retorische vragen te verstrikken, maar er is wel een consensus dat ernaar gestreefd moet worden om Europa een beslissende stem te geven in de wereldeconomie.Ga naar eindnoot3 Het gaat daarbij niet alleen om het in stand houden of vergroten van de huidige welvaart, maar vooral om de manier waarop dit streven zal worden gerealiseerd. Aan het bereiken van economische doelen mag immers niet alles worden opgeofferd; ook dit standpunt vindt veel bijval, niet alleen in Nederland maar ook elders in Europa. Belangrijke sociale verworvenheden dienen te worden gehandhaafd. Corruptie moet worden bestreden, democratische rechten behoren te worden gerespecteerd - ook in de relatie met landen waarvoor dit geen vanzelfsprekende zaak is. Dat zijn politieke doelstellingen die teruggaan op een culturele grondhouding die kenmerkend is voor de verhouding tussen Europa en de rest van de wereld. Als lid van de Europese Unie vervult Nederland in dit politiek-culturele debat een niet weg te cijferen rol. Als gevolg van een lange democratische traditie, een relatieve openheid ten opzichte van andere culturen, internationale oriëntering van het bedrijfsleven en de wetenschapsbeoefening, expertise op het gebied van het internationale recht en enkele iconische momenten uit de cultuurgeschiedenis heeft Nederland in het internationale overleg en mondiale culturele debat een functie die belangrijker is dan de omvang van zijn grondgebied of inwonertal zou doen vermoeden. | |
[pagina 17]
| |
Het onderzoeksprogrammaHet onderzoeksprogramma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ heeft zich van meet af aan gericht op de plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal, met name Europees verband, en op de betekenis van de internationale, in het bijzonder Europese context voor de Nederlandse cultuur. Het had een historische oriëntatie en beoogde, in navolging van Huizinga, zich ‘rekenschap’ te geven van het verleden.Ga naar eindnoot4 Aanleiding tot de specifieke aandacht voor de wisselwerking tussen de Nederlandse en Europese cultuur was het omstreeks 1988-89 plotseling sterk doordringende besef dat in de nabije toekomst de nationale grenzen binnen Europa steeds verder aan belang zouden inboeten. In dit verband werd de vraag gesteld naar de weerslag hiervan op culturele ontwikkelingen. Zou de Nederlandse cultuur misschien gereduceerd worden tot een verschijnsel van niet meer dan regionale betekenis of ten prooi kunnen vallen aan een vervlakkende internationalisering? Om deze en andere vragen op een verantwoorde manier te kunnen beantwoorden werd de focus van het onderzoeksprogramma gericht op de culturele relaties tussen Nederland en het buitenland sinds de zeventiende eeuw. Zoals in het ‘Woord vooraf’ beschreven, heeft het onderzoek zich toegespitst op vier momenten uit de cultuurgeschiedenis van de Noordelijke Nederlanden. Het was niet nodig bij de keuze voor het eerste ijkpunt, 1650, kort na de Vrede van Munster waarbij de Republiek der Verenigde Nederlanden als zelfstandige staat werd erkend, in een periode van heroriëntatie in vrede en welvaart, lang stil te staan. Bij de Vrede van Munster werd ook de grondslag gelegd voor het moderne stelsel van Europese staten - een ontwikkeling die na de Tweede Wereldoorlog met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (1951) en het Verdrag van Rome (1957) in de richting van een Europese Unie is omgebogen. Het was niet de bedoeling uitsluitend hoogtepunten uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis te belichten of anni mirabiles te selecteren. Naast de in het ‘Woord vooraf’ gegeven motivering heeft de keuze voor de latere ijkjaren - 1800, 1900 en 1950 - ook iets willekeurigs. Het ging erom de complexiteit zichtbaar te maken van stroom en tegenstroom, voortvarend ontwerp en uitgestelde realisering, decadentie en constructivisme, afbraak en wederopbouw. Complexe omstandigheden zijn ook in andere jaren te vinden. Dat doet echter geen afbreuk aan onze keuze. In zijn bespreking van 1650: Bevochten eendracht suggereert Van Deursen in afwijking van de door ons gemaakte keuze dat 1848/50 beschouwd zou kunnen worden ‘als een ijkpunt dat door de geschiedenis haast zelf wordt gedicteerd’.Ga naar eindnoot5 Niemand zal ontkennen dat 1848 voor Europa en Nederland in politiek opzicht een cruciaal jaar is geweest, maar wat tóen in politieke munt is omgezet was jarenlang in het culturele debat voorbereid, ook in Nederland. De titel 1800: Blauwdrukken voor een samenleving is in dit opzicht veelzeggend. Als spiegelbeeld van deze redenering is de stelling te verdedigen dat de democratische grondslag van de grondwet van 1848 eerst ruim een halve eeuw later in zijn volle betekenis is begrepen. In de jaren kort vóór 1900 ontspon zich een buitengewoon levendig cultureel debat dat tot de politieke emancipatie van de vrouw en de invoering van het algemeen kiesrecht (1917-1919) heeft geleid. Dat de opkomst van sociale utopieën beschreven wordt in een deel dat burgerlijke cultuur in zijn titel heeft, duidt op slechts één van de paradoxen die | |
[pagina 18]
| |
de periode rond 1900 kenmerken. Ook in de omgeving van het ijkpunt 1950 dienen zich andere, bekende jaartallen aan: 1968 (het studentenprotest), 1973 (de oliecrisis). De auteurs van 1950: Welvaart in zwart-wit weten echter aannemelijk te maken dat de gebeurtenissen van 1968 en de nasleep ervan bepaald zijn door ontwikkelingen die reeds in de jaren vijftig zichtbaar worden. Het culturele debat verloopt uiteraard niet synchroon met het politieke effect ervan. In de chronologie van politieke gebeurtenissen zijn de sluimerende overwegingen en aarzelende vormgeving die eraan voorafgaan, niet verdisconteerd. In dit opzicht bevat de geschiedenis ‘een les’: wie geïnteresseerd is in de politieke besluiten die in de toekomst genomen zullen worden, dient het culturele debat van vandaag nauwlettend te volgen. | |
De opzet van dit boekWaar in de voorafgaande vier delen het accent ligt op de beschrijving van een historisch moment, is in dit deel een meer analytische en diachrone benadering gekozen die specifieke vragen tot uitgangspunt heeft. Zo plaatst Van Sas vraagtekens bij de ondergang van de natiestaat, die velen verwachten of reeds bespeuren in het perspectief van verdere Europese eenwording. Het thema van de Nederlandse identiteit is door Salverda toegespitst op de verwerking van het koloniale verleden. Het resultaat van zijn ruim gedocumenteerde onderzoek is niet een duidelijk zelfbeeld van ‘de Nederlander’ maar de constatering van een ‘beeldenstrijd’, waarvan de afloop nog geenszins vaststaat. Vanuit een Vlaams standpunt geeft Art een karakteristiek van het Nederlandse calvinisme, dat naar zijn mening ook een stempel heeft gezet op het Nederlandse rooms-katholicisme. Schuyt bespreekt de relatie tussen tolerantie en democratie, en betrekt daarin de gedoogcultuur die haar grenzen bereikt in specifieke jurisprudentie. De vraag hoe de emancipatie van de vrouw in Nederland verloopt, wordt door Schwegman vertaald in termen van politieke cultuur en de strijd om de openbaarheid. Zij vraagt zich af of in de huidige emancipatie niet ook iets essentieels verloren is gegaan. De ruimtelijke ordening van Nederland geeft Van der Woud aanleiding om zelfs de natuur als een cultureel product te zien. Ook hier doet zich een paradox voor: ‘natuurbescherming is de antithese van de(...) nationale suburbanisatie’. De mensen snakken naar ongerepte natuur en willen daar dan ook massaal in wonen en recreëren. Tegenstrijdige belangen tekenen ook de bijdrage van Blom over de onderwijspolitiek en -praktijk. Zij plaatst kritische kanttekeningen bij de huidige segmentering van het onderwijsstelsel en de geringe (overigens historisch verklaarbare) bemoeienis van de overheid met de inhoudelijke kant van het lager en middelbaar onderwijs. Van den Berg en Wennekes beklemtonen de internationale aspecten van respectievelijk de literatuur en het muziekleven, juist ook in de moderne tijd. Hun bijdragen monden uit in conclusies die haaks staan op de beschouwing van Van Sas over de taaiheid van de natiestaat. Dit bevestigt onze eerdere opmerking dat het culturele en het politieke debat niet gelijk opgaan. Blotkamps essay, dat grotendeels aan collectievorming op het gebied van de beeldende kunst is gewijd, lijkt echter de argumentatie van Van Sas te ondersteunen. De nationale traditie, die teruggaat tot de Gouden Eeuw, is niet alleen een lust maar ook een last. Een andere controverse komt in het hoofdstuk over de media aan het licht. Beunders plaatst vraag- | |
[pagina 19]
| |
tekens bij de subsidiëring van de kunsten waar Wennekes die juist noodzakelijk acht. Uiteraard zijn de argumenten verschillend en de geldigheid ervan kan alleen in hun specifieke context worden beoordeeld. Met abstracte generaliseringen kan geen cultuurbeleid worden gevoerd, hoezeer dat keer op keer ook wordt geprobeerd. Toch zijn generalisaties soms op hun plaats, zo blijkt uit het hoofdstuk dat door de socioloog Ultee is geschreven. Het is een kritische beschouwing over de werkwijze van historici en moet gezien worden als een bijdrage aan een interdisciplinaire dialoog, die uiteraard een open einde heeft en met deze publicatie geenszins wordt afgesloten. Ultee bemiddelt tussen Marx en Weber, en staat met zijn stelling dat menselijk handelen moet worden begrepen uit een ‘combinatie van gelegenheid en gedrevenheid’ dichter bij laatstgenoemde dan bij Marx. Die ‘gedrevenheid’ is een culturele factor, die een noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde is van welvaart. | |
Het begrip ‘cultuur’Het ‘smalle’ en het ‘brede’ cultuurbegripDoor de initiatiefnemers van dit onderzoek is uiteraard lang gesproken over de afbakening van het begrip cultuur. In het inleidende hoofdstuk van 1650: Bevochten eendracht constateert Frijhoff dat verschillende wetenschappen verschillende concepten van cultuur gebruiken: de socioloog hanteert een ander begrip van cultuur dan de kunsthistoricus, het antropologische cultuurbegrip onderscheidt zich van het esthetische.Ga naar eindnoot6 Dat is ongetwijfeld waar. Maar de waaier van mogelijkheden die daarmee gegeven is, kan nader worden beschreven. Het begrip cultuur heeft een lange en interessante geschiedenis. De Amerikaanse antropologen Kroeber en KluckhohnGa naar eindnoot7 hebben kort na de Tweede Wereldoorlog een groot aantal definities verzameld en geanalyseerd die, afhankelijk van het aspect dat zij benadrukken, ruwweg als volgt kunnen worden ingedeeld: (1) pogingen om cultuur en beschaving te onderscheiden, meestal aan de hand van de betekenisgeschiedenis van deze woorden; (2) nadruk op het onderscheid tussen cultuur en natuur, of nurture en nature, dat in verschillende perioden verschillend is gedefinieerd; (3) de opvatting van cultuur als kennis (de individuele beheersing van de culturele codes en conventies) en derhalve als object van de cognitieve psychologie, en cultuur als sociaal gedrag (de interactie tussen mensen door middel van teksten en andere artefacten, codes en conventies), te bestuderen met sociologische methoden; (4) het onderscheid tussen cultuur als verheven intellectuele of esthetische vorm of ervaring, soms met een hoofdletter geschreven (het ‘smalle’ cultuurbegrip, dat vooral in het enkelvoud wordt gebruikt) en cultuur als verzamelnaam voor alle menselijke gedrag voorzover dit het gevolg is van leerprocessen (het ‘brede’ of antropologische/sociologische cultuurbegrip, dat juist ook in het meervoud wordt gebruikt); (5) het onderscheid tussen een beschrijvend en een normatief cultuurbegrip. De eerste onderscheiding lijkt eenvoudig, maar is het niet. Ook van Dale biedt geen uitkomst: beschaving en cultuur worden als min of meer synoniem beschouwd. Waar Huizinga meer dan een halve eeuw geleden nog over Nederland's beschaving sprak - overigens als vertaling van een eerder in het Duits verschenen titel, Hollänidische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts - lijkt het woord de laatste tijd in onbruik te zijn geraakt, vermoedelijk | |
[pagina 20]
| |
omdat het, meer dan cultuur, een waarderende connotatie heeft. Ook wij zullen het woord beschaving over het algemeen vermijden. In de volgende beschouwing zullen wij kiezen voor het cultuurbegrip in beschrijvende zin. Dit betekent dat wij alle culturen in principe als gelijkwaardig beschouwen (het antropologische en sociologische cultuurbegrip) en dat het probleem van de kwaliteit van culturen pas besproken kan worden op grond van gegeven criteria. Problemen van bloei en verval, die in hoofdstuk 13 aan de orde komen, zijn uitdrukkelijk gerelateerd aan dergelijke criteria - die overigens vaak op common sense berusten. Onze voorkeur voor beschrijving impliceert ook dat wij in principe in onze analyses geen onderscheid maken tussen ‘hogere’ en algemeen verbreide vormen van cultuur. Er is in de verschillende delen van de reeks ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ betrekkelijk veel aandacht besteed aan de wetenschappen en de kunsten, maar deze belangstelling voor de zogenaamde ‘hogere’ cultuur betekent niet dat zij op een principieel andere manier moet worden beschreven dan cultuur in de brede zin van het woord: in beide gevallen gaat het om leerprocessen die zowel vanuit psychologisch als sociologisch standpunt onderzocht kunnen worden.Ga naar eindnoot8 Cultuur - daarover lijken de auteurs van deze delen het eens te zijn - heeft betrekking op de wereld van menselijke activiteiten, vooral in zoverre deze gecoördineerd zijn en herkenbare patronen vormen.Ga naar eindnoot9 Vanzelfsprekend denkt men hierbij aan de gemeenschappelijke strijd tegen de bedreiging door de natuur, in Nederland vooral vertegenwoordigd door het water. Bedijking en inpoldering, die een zeker organisatievermogen veronderstellen, zijn voor de hand liggende voorbeelden van het ‘in cultuur brengen’ van Nederland (zie hoofdstuk 7: ‘Stad en land: werk in uitvoering’). Maar ook de architectuur, de wijze waarop beschutting is gezocht tegen koude en regen, de inrichting en verbetering van de leefomgeving, communicatie door middel van taal en andere symbolische systemen, zoals kunsten en wetenschappen, zijn uitingen van cultuur. In het algemene spraakgebruik, dat onder meer tot uitdrukking komt in de benaming van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, wordt doorgaans een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het brede, antropologische cultuurbegrip, dat betrekking heeft op alle vormen van aangeleerd gedrag, en een beperkt, intellectueel en esthetisch cultuurbegrip, dat de beoefening van kunsten en wetenschappen omvat. De vraag of ook de wetenschappen tot de ‘cultuur in engere zin’ behoren, kan overigens verschillend worden beantwoord. In het huidige departementale jargon is cultuur dat wat zich buiten de school en het wetenschappelijk onderzoek afspeelt, waarmee de term is ingeperkt tot de wereld van de kunsten waarvan het publiek in zijn vrije tijd kennis neemt. Cultuur als amusement - zo eng is het intellectueel-esthetische cultuurbegrip door ons niet opgevat. In dit onderzoeksproject is geen principiële beslissing genomen zich tot de intellectuele en esthetische sfeer te beperken, ook al valt de meeste aandacht op de ontwikkeling van de wetenschappen en het onderwijs, religieuze groeperingen, filosofie, de kunsten en de literatuur. Het economische leven, de rechtspleging en de politieke geschiedenis zijn alleen belicht voorzover zij de achtergrond vormen waartegen het culturele debat zich afspeelt. Een centrale vraag die nu gesteld moet worden is op welke wijze cultuur in engere zin, vooral literatuur en de kunsten, zich verhoudt tot cultuur in bredere zin. Spelen de kunsten een belangrijke rol in de ontwikkeling van de samenleving? Of bepalen maatschappelijke structuren de ontwikkeling van de kunsten? Een voorafgaande methodologische vraag is | |
[pagina 21]
| |
op welke wijze deze relatie bespreekbaar gemaakt kan worden. Wij beperken ons nu tot de verhouding tussen de kunsten en de samenleving, en laten de wetenschappen voorshands buiten beschouwing, daar het maatschappelijk effect van wetenschappelijk onderzoek ons evident voorkomt, evenals de invloed van maatschappelijke condities op de wetenschapsbeoefening. | |
Culturele conventiesDe betekenis van kunst en literatuur voor de cultuur in antropologische zin kan worden verduidelijkt met behulp van het begrip ‘conventie’, zoals dit door David Lewis is gedefinieerd.Ga naar eindnoot10 Conventies zijn stilzwijgende of expliciete afspraken om tot de oplossing van een coördinatieprobleem te komen. Lewis ziet een breed terrein tussen biologische noodzaak en logische onvermijdelijkheid, een terrein waar een zekere vrijheid bestaat voor menselijk handelen. Zo is het tot zich nemen van voedsel een biologische noodzaak, maar of men nu met stokjes eet, met mes en vork, of, zoals in India, met de vingers, is een conventionele beslissing. Conventies dienen om menselijk gedrag te coördineren in gevallen waar anders chaos zou heersen. Terwijl verschillende eetgewoonten aan één tafel niet meer dan een onschuldige warboel zouden opleveren, is in andere gevallen, zoals in het verkeer, een strikte naleving van de heersende conventies noodzakelijk. Dergelijke conventies, die de openbare ruimte betreffen, worden dan ook meestal in wetsartikelen vastgelegd. Eerder hebben wij over ‘codes en conventies’ gesproken; in feite zijn codes strikte conventies. Het in de Franse tijd tot stand gekomen Burgerlijk Wetboek is lange tijd aangeduid met de naam code Napoléon. Kroeber en Kluckhohn betogen dat cultuur deels bestaat uit normen voor gedrag en regelmatigheden in gedrag, en deels uit ideologieën die bepaalde vormen van gedrag moeten rechtvaardigen.Ga naar eindnoot11 Maar deze normen voor gedrag, de terugkerende vormen van gedrag en de ideologische rationaliseringen van dat gedrag berusten op conventies: stilzwijgende of expliciete afspraken omtrent wat in de maatschappelijke omgang of in de kunsten en wetenschapsbeoefening gepast of gebruikelijk is. De term ‘conventie’ heeft een meer precieze semantische lading dan ‘gewoonte’, het Engelse ‘custom’. Het woord ‘conventie’ verwijst letterlijk naar een ‘bijeenkomst’ van mensen, die in enig opzicht een overeenkomst aangaan die de oplossing voor een coördinatie-probleem inhoudt. Meer dan het woord ‘gewoonte’ roept ‘conventie’ de beslissing door een groep mensen in herinnering. Deze gedachtegang sluit aan bij wat de linguïst Edward Sapir in 1932 over cultuur heeft geschreven: ‘The true locus of culture is in the interactions of specific individuals’.Ga naar eindnoot12 Anders dan in de sociologie of antropologie wordt de term ‘conventie’ in de linguïstiek, de literatuurwetenschap en de semiotiek betrekkelijk veel gebruikt. Zo berust de verbinding tussen de klankvorm en de betekenis van woorden in de meeste gevallen op een grotendeels arbitraire conventie, en is het een - historisch bepaalde - conventie dat dichtregels rijmen, of, in een andere periode en context, juist rijmloos zijn. Cultuur kan worden opgevat als een systeem van conventies, waarvan de synchrone samenhang maar ook de diachrone verandering kan worden beschreven.Ga naar eindnoot13 In principe is iedere conventie te vervangen door een andere. Als men de grens overgaat in zuidelijke richting, zal men merken dat het daar de gewoonte is elkaar ter begroe- | |
[pagina 22]
| |
ting en bij het afscheid nemen veelvuldiger een hand te geven dan in Nederland. Om zich vrij te kunnen bewegen in Frankrijk moet men niet alleen de taal beheersen maar ook andere daar geldende conventies, zoals die van het begroetingsceremonieel. En het is aan te bevelen om op gepaste momenten te laten blijken dat men de Franse wijnen en de Franse literatuur kent. Conventies beperken zich uiteraard niet tot duidelijk waarneembare vormen. De manier waarop de privé-sfeer en de publieke ruimte van elkaar gescheiden zijn, is in iedere cultuur op een telkens andere manier door conventies bepaald, met duidelijke gevolgen voor de mate waarin het gezag van de overheid wordt gerespecteerd. De omvang van belastingfraude in een land is een interessante graadmeter om vast te stellen in hoeverre sociaal-ethische beginselen zijn geïnternaliseerd. De verschillen tussen de Europese landen zijn in dit opzicht groot, met een opmerkelijke afstand tussen Oost en West, Noord en Zuid. Maar - om een concreet voorbeeld te noemen - de afbakening tussen het persoonlijke en het publieke verschilt ook tussen landen als Duitsland en Nederland, als men de houding van Martin Walser, die in 1998 de Vredesprijs van de Duitse boekhandel ontving, representatief mag achten. Walser ontkende bij die gelegenheid de sociale functie van het geweten en schaarde zich in de Duitse traditie van Innerlichkeit. Hij eiste het recht op zich tegen de angst van anderen te mogen afschermen. Omgekeerd zouden schrijvers zich ook niet moeten opwerpen tot woordvoerders van het collectieve geweten. In Nederland wordt een dergelijke strikte scheiding tussen het persoonlijke en het publieke over het algemeen afgewezen. Hier is het onderscheid meer fluïde en in ieder geval minder principieel.Ga naar eindnootl4 Dit heeft gevolgen voor de mate waarin individuele personen zich verantwoordelijk voelen voor het geheel. Dat is in een klein land met een lange traditie ook gemakkelijker dan in een grote, vertraagd tot stand gekomen natiestaat.Ga naar eindnootl5 Ook de scheidslijnen binnen de publieke ruimte zijn in Nederland vaag en osmotisch. Op het niveau van het lokale bestuur kan een ‘gedoogbeleid’ worden gevoerd dat indruist tegen het officiële regeringsbeleid. Het lokale gedoogbeleid wordt in praktijk gebracht door instanties of personen die menen dat het officiële beleid niet voldoet of onuitvoerbaar is.Ga naar eindnoot16 In dit verband is het van belang dat het hogere niveau op de hoogte is van de afwijkende lokale interpretatie en deze oogluikend toelaat. Zulks is alleen mogelijk bij de gratie van de Nederlandse kleinschaligheid, waarbinnen informele circuits een zinvolle maatschappelijke functie kunnen hebben. In de voorafgaande delen en in dit boek worden culturele activiteiten onderscheiden van economische en politieke bedrijvigheid, ook al is de scheidslijn niet altijd haarscherp te trekken. Er zijn immers culturele activiteiten met een economisch of politiek aspect, en omgekeerd. Toch is het zinvol het onderscheid tussen cultureel, politiek en economisch te handhaven. In andere woorden: het politieke en economische leven wordt - evenals de cultuur - grotendeels door conventies beheerst, maar alleen wanneer deze conventies ter discussie worden gesteld en de eventuele vervanging ervan door andere wordt overwogen, worden zij tevens culturele conventies. Zo hebben wetten op de ruimtelijke ordening een duidelijk economisch aspect en zij komen in een politiek krachtenveld tot stand, maar in de argumenten bij de voorbereiding en behandeling van een wetsontwerp wordt voortdurend op oude dan wel nieuwe conventies een beroep gedaan. In feite gaat het hierbij om een tegen elkaar afwegen van verschillende culturele conventies.Ga naar eindnoot17 | |
[pagina 23]
| |
Deze voorstelling van zaken zou ons tot een overschatting van het culturele debat kunnen verleiden. Immers, waar verandering wordt overwogen, worden culturele conventies in stelling gebracht. Beweging in verstarde omstandigheden begint bij het besef dat er alternatieven zijn. Uiteraard is hier een functie voor de verbeelding die door de kunsten wordt gevoed. Op enige afstand van de praktijk van het economische en politieke leven spelen de kunsten een belangrijke rol doordat zij tot heroverweging van bekende denkpatronen inspireren. Maar het is niet juist om in abstracto een hiërarchie van conventies te construeren. Het relatieve belang van politiek, economie en cultuur varieert van geval tot geval, van moment tot moment. Kunstzinnige creativiteit die de sociale werkelijkheid negeert is een slag in de lucht. Politieke structuren en economische omstandigheden stellen paal en perk aan de verwerkelijking van bevlogen ideeën. De kunsten zijn afhankelijk van de maatschappelijke structuren waarbinnen zij worden beoefend. Maar omgekeerd betekenen die maatschappelijke omstandigheden ook een uitdaging waardoor kunstenaars worden aangezet om naar nieuwe vormen te zoeken. Zo werken de kunsten en de maatschappelijke omstandigheden op elkaar in, niet alleen in beperkende maar ook in inspirerende zin. Een conventie is een afspraak of afstemming tussen bepaalde aanwijsbare (en derhalve voor onderzoek toegankelijke) personen. Het is mogelijk om de populatie te onderzoeken die in bepaalde omstandigheden specifieke conventies in acht neemt. Zo kan onderzocht worden - en dat onderzoek is in de voorafgaande delen ook gedaan - hoe de gemeenschap van gelovigen van een bepaalde denominatie is samengesteld, of wie er lid waren van de genootschappen die zich toelegden op de bestudering van wetenschappelijke of letterkundige vragen. Deze populaties hebben een historische, geografische en sociologische dimensie. Er zijn conventies die een universele geldigheid claimen (bijvoorbeeld de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens), en andere met een slechts beperkte reikwijdte (bijvoorbeeld gemeenteverordeningen, verenigingsstatuten, poëticale voorschriften). Sommige conventies worden strikt nageleefd, andere minder. Op de overtreding van sommige conventies, bijvoorbeeld die in wetsartikelen zijn vastgelegd, staan strenge sancties. Een inbreuk op de spelling van het Nederlands wordt echter nauwelijks afgestraft, en ten aanzien van literaire conventies bestaat nog meer vrijheid. De striktheid waarmee een bepaalde conventie wordt nageleefd, hangt ongetwijfeld samen met het soort sancties dat beschikbaar is. Welke verdere preciseringen ook kunnen worden aangebracht, het is duidelijk dat culturen in termen van conventies kunnen worden beschreven. Wij kunnen het begrip ‘conventie’ ook gebruiken om verschil en overeenkomst tussen cultuur in brede en in engere zin te verhelderen (zie de volgende paragraaf). Een keuze voor deze methode betekent nadruk op de rol van de mensen die aan culturele activiteiten deelnemen, een nadruk op cultuurparticipatie - een terrein dat reeds enkele decennia voorwerp van sociologisch onderzoek is. Cultuur wordt geproduceerd en geconsumeerd door mensen die met behulp van of naar aanleiding van culturele objecten met elkaar in gesprek zijn. Dit betekent dat, naar onze opvatting, cultuur niet in een aan te wijzen reeks objecten besloten ligt, maar in de omgang met die objecten. Scherp gesteld: het gaat niet om het culturele erfgoed als zodanig, maar om de betekenis die eraan kan worden toegekend. Cultuur is niet te reduceren tot objecten, maar wordt onderwezen en geleerd, getoond en ervaren. | |
[pagina 24]
| |
Kunst, wetenschap en samenlevingWaarom zijn in alle ons bekende samenlevingen kunsten tot ontwikkeling gekomen? En waarom is er in de moderne tijd een duidelijk onderscheid gemaakt tussen kunsten en wetenschappen? Kunst zowel als wetenschap hebben mensen en hun omgeving tot onderwerp. Kunst en wetenschap bieden mogelijkheden tot; reflectie over het menselijk bestaan en tot kennis van de wereld. Maar naarmate zij in het verleden duidelijker van elkaar zijn onderscheiden, hebben de kunsten meer betrekking op veelomvattende, meestal diffuse en door intuïtie totstandgekomen inzichten, terwijl de wetenschappen naar kennis streven met behulp van rationele en controleerbare procedures. Ook in de kunsten - vooral literatuur, film en theater - wordt kennis overgedragen, maar het is vooral kennis met een sterk particulier karakter: kennis omtrent de relaties tussen mensen onderling en tussen individuele personen en de sociale wereld waarin zij leven, kennis ook van de mogelijkheden en limieten van het menselijk bestaan. Wetenschappelijke kennis en kunstzinnig inzicht zijn beide nodig. Doordat een onderscheid is gemaakt tussen de methoden van de wetenschap en die van de kunsten kunnen beide tot meer overtuigende resultaten komen. Deze differentiëring is ingezet op een moment dat wetenschap en de kunsten op voldoende grote schaal werden beoefend en helderheid over hun verschillende methoden en functie was verkregen. Afgezien van de klassieke oudheid, kan men dat moment in de Renaissance situeren. In de Middeleeuwen, bijvoorbeeld in het werk van Jacob van Maerlant, werd nog geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen literatuur en wetenschappelijke verhandeling. Zij konden, zoals in Der naturen bloemle, samengaan in één tekst.Ga naar eindnoot18 Toegegeven moet worden dat de kennis die in de moderne tijd in kunst en literatuur is neergelegd, vaak een twijfelachtige basis heeft en niet meer dan onzekere kennis is. Maar zij beantwoordt wel aan een duidelijke behoefte, namelijk de noodzaak om zich zo goed mogelijk te oriënteren in een als chaotisch ervaren wereld, juist ook op die gebieden waar de wetenschap ons in de steek laat. Want de wetenschap heeft ons dikwijls niets te bieden. Medici kunnen ons bijvoorbeeld vertellen dat overlijden tegenwoordig gedefinieerd wordt als ‘hersendood’, maar over de betekenis van het overlijden van iemand uit de naaste omgeving en de manier waarop het verlies kan worden verwerkt, heeft de huidige wetenschapsbeoefening weinig te melden dat het overwegen waard is. De beeldende kunsten, de muziek, de dans, het toneel, de film en de literatuur bieden ons modellen aan voor de waarneming en ervaring van de wereld. Het zijn vaak gestileerde modellen die ver van het dagelijks leven verwijderd zijn en juist daardoor reflectie over het bestaan dat wij leiden mogelijk maken. Kunst en literatuur maken de conventies van de samenleving zichtbaar. Anders gezegd: cultuur in engere zin heeft betrekking op cultuur in bredere zin. Beide vormen van cultuur kunnen in termen van conventies worden beschreven, maar het debiet van de kunsten - de mate waarin artistieke conventies bekend zijn en onderschreven worden - is vrijwel altijd kleiner dan de totale bevolking, terwijl deze wèl op de hoogte kan zijn van algemene culturele gedragsregels. Hoe kleiner de groep die een conventiesysteem onderschrijft, hoe aantrekkelijker dat systeem soms lijkt. Maar exclusiviteit is geen garantie voor kwaliteit. Niet ieder cenakel, niet iedere sekte wordt in de annalen van de geschiedenis bijgeschreven. Over de kwaliteit van conventies valt in abstracto | |
[pagina 25]
| |
heel weinig te zeggen. Kwaliteit wordt immers toegekend op grond van een waardeoordeel, en waardeoordelen zijn altijd gebonden aan een bepaalde context of doelstelling en aan de positie van de betrokken spreker. Waardeoordelen treffen wij in beschouwingen met een analytisch wetenschappelijk karakter niet aan. Als zij in de voorgaande delen of dit boek worden uitgesproken, dan gebeurt dat steeds met verwijzing naar een geconstateerd of verondersteld ideaal dat als zodanig is gesignaleerd. In de kunsten - en in de kunstkritiek - worden wel standpunten ingenomen die een normatief karakter hebben. De recipiënten - degenen die een kunstwerk zien, horen, lezen - worden persoonlijk aangesproken en tot stellingname uitgenodigd. Daarbij gaat het geenszins om eensluidende reacties. De interpretatie van kunstwerken is immers in de loop van de tijd steeds vrijer geworden. In de beoordeling van de kunst zien wij een toenemende individualisering. | |
Individualisering van de smaak?Voor de individualisering van de smaak kunnen verschillende redenen worden aangevoerd. Ten eerste is er een toename van de schaal waarop de kunsten worden beoefend. Het huidige aanbod aan kunstwerken is zo groot en gevarieerd en het publiek dat ervan kennis neemt eveneens zo omvangrijk en verscheiden dat voor iedere nieuwe stroming wel een zekere bijval kan worden gevonden. Er is een centrifugale tendens in de productie van kunst, zowel als in de smaak van het publiek. Als verklaring hiervoor kan gewezen worden op de verrassing als bestanddeel van het door de producenten nagestreefde esthetische effect (Berlyne) en op de onderscheidingsdrang van producenten èn recipiënten (Bourdieu).Ga naar eindnoot19 Ten tweede speelt de emancipatie van de individuele recipiënten een rol. Deze houdt een geleidelijke bevrijding in van hogere machten, niet alleen van de staat of de kerken, maar ook van andere hiërarchische verhoudingen. Het gezag van overgeleverde tradities, gecanoniseerde teksten, dogma's, ideologieën, autoriteiten en experts is in Noordwest-Europa sedert de zeventiende eeuw aanzienlijk geslonken. Voor Nederland is onlangs vastgesteld dat velen zich vrij voelen om aan manifestaties van zowel hoge als populaire cultuur deel te nemen en zonder veel moeite van het ene circuit naar het andere overstappen. Radio en televisie hebben deze ontwikkeling in belangrijke mate bevorderd. De elektronische media ‘verzachten de sociale ongelijkheid in cultuurparticipatie’.Ga naar eindnoot20 Dit emancipatieproces kan men, aansluitend bij Beunders (hoofdstuk 12), als een vorm van democratisering beschouwen - een democratisering die verder gaat dan het algemeen kiesrecht, dat echter wel een noodzakelijke voorwaarde voor deze verdere ontwikkeling is. Uiteindelijk kan ieder individu zich gerechtigd voelen om een eigen oordeel te hebben over de waarde van kunst en literatuur. Dit leidt tot een verdere fragmentering van de canon, kleinere oplagen van een groter aantal literaire titels, meer gespecialiseerde musea gericht op verschillende doelgroepen, en een meer gevarieerd aanbod van de podiumkunsten. De uiterste consequentie van dit proces is dat iedereen zijn eigen kunst produceert voor een publiek dat misschien uit niet meer dan een paar geestverwanten bestaat. Internet biedt de mogelijkheid daartoe. De volstrekte individualisering van de smaak is echter niet het enig denkbare en ook niet het meest plausibele scenario. Communicatie door middel van kunst heeft ook een sociaal | |
[pagina 26]
| |
aspect. De normen die in een tijd van sterke secularisering vooral door de kunsten worden overgedragen, hebben ook op grotere samenlevingsverbanden betrekking. De experimenteervrijheid die de kunstenaars in de laatste tweehonderd jaar hebben veroverd, wordt ook aangewend om deel te nemen aan verstrekkende maatschappelijke discussies. Mensen streven niet alleen naar persoonlijke ontplooiing maar ook naar oriëntatie in de wereld, dat wil zeggen afstemming van hun persoonlijke opvattingen op algemene gedragsregels. Sommige kunstenaars slagen erin een groot publiek aan te spreken. Naast de individualisering van de smaak zien wij verschijnselen die op globalisering wijzen. Veel boeken worden slechts in geringe mate verkocht, maar enkele schrijvers, waaronder Mulisch, Nooteboom en Palmen, bereiken oplagen die zich in de Nederlandse literatuurgeschiedenis nooit eerder hebben voorgedaan, en dat geldt met name ook voor de Duitse vertalingen van hun werk (zie hoofdstuk 9: ‘Literatuur’). De massale belangstelling voor de kunsten blijkt vooral als het om specifieke namen en bijzondere exposities gaat. Men herinnert zich de overweldigende belangstelling voor de tentoonstelling van de schilderijen van Vermeer in het Mauritshuis in 1996. En op 30 augustus 1998 stonden in Washington zeshonderd mensen in de rij om toegangskaarten te bemachtigen voor een Van Gogh-tentoonstelling die ruim een maand later in de National Gallery of Art zou worden geopend.Ga naar eindnoot21 In dezelfde periode trok de tentoonstelling in het Musée d'Orsay die gewijd was aan de overeenkomsten tussen het werk van Millet en Van Gogh, bijzonder veel aandacht in de Franse pers. In de wereld van de muziek doen zich soortgelijke verschijnselen voor. Het publiek van popconcerten kan in omvang dat van een voetbalwedstrijd overtreffen, maar ook het Concertgebouw en het Amsterdamse Muziektheater zijn meestal uitverkocht. De individualisering van de smaak is een fabeltje, of in ieder geval niet meer dan de halve waarheid. De andere helft is dat het publiek in een chaotische, gefragmenteerde samenleving naar oriëntatiepunten zoekt waarover men zich kan verheugen en waarover men met elkaar zou willen spreken. | |
De ‘opschorting van ongeloof’Door beeldende kunst wordt een nieuwe manier van kijken geactiveerd. Het luisteren naar muziek schept ruimte voor een herziening van het reservoir aan beschikbare emoties. In de literatuur worden eveneens werelden voorgesteld die variaties zijn van de vertrouwde omgeving. Doordat deze verbale kunst een sterke semantische component heeft, is zij een medium waarin indirect commentaar kan worden geleverd op de manier waarop communicatie in de samenleving verloopt. Duidelijker dan in de muziek of de beeldende kunsten is hier sprake van kennisoverdracht. Een specifieke rol van fictionele literatuur is de doorbreking van gevestigde denkpatronen. De esthetische manier van kijken en luisteren wordt relevant zodra wij een museum of concertzaal betreden. Diezelfde esthetische conventie zegt ons betekenis toe te kennen aan een als literair gepresenteerde tekst zonder voortdurend op feitelijke correctheid of onmiddellijke toepasbaarheid te letten. Door een literair-esthetische manier van lezen worden teksten in sterke mate gedecontextualiseerd. De relatieve isolering van de tekst maakt symbolische en metaforische interpretaties mogelijk. Zij leidt tot een situatie waarin lezers, ongehinderd door overwegingen van feitelijke juistheid of praktisch nut, een voorstelling van zaken in een verhaal, toneel- | |
[pagina 27]
| |
stuk of gedicht accepteren waarvan zij mogelijk nooit kennis zouden nemen als het om strikt zakelijke teksten zou gaan. Dit hybridische en tevens verleidelijke karakter van teksten die een literaire manier van lezen uitlokken, impliceert dat zij bij uitstek geschikt zijn om verharde, ideologische standpunten open te breken. De lezer dacht een interessant verhaal te lezen en was niet op zijn of haar hoede voor mogelijke kritiek op vertrouwde standpunten. De lezer wordt bij verrassing geconfronteerd met een onverwachte zienswijze. Het is de ‘suspension of disbelief’ (Coleridge)Ga naar eindnoot22 die aan de basis ligt van de overtuigingskracht van literatuur en van de kunsten. Zo gaan de kunsten dikwijls voor in de strijd tegen onrecht, in de ontdekking van nieuwe inzichten, in de ontmaskering van fundamentalisme, in de verbeelding van devotie of ontreddering. De kunsten kunnen deze functie vervullen, omdat mensen hebben geleerd op een bepaalde manier met kunstproducten om te gaan. De esthetische conventie is een voorwaarde voor de emotieve, cognitieve en ethische effecten van literatuur en kunst. De kunsten hebben indirect een grote maatschappelijke betekenis, maar het publiek moet zich de conventies van de kunstbeschouwing en het literaire lezen wel eigen maken, voordat enig maatschappelijk rendement kan blijken. Conventies zijn niet aangeboren; zij worden onderwezen en geleerd. Conventies kunnen ook in onbruik raken en verloren gaan. Zouden toekomstige generaties niet meer weten wat esthetische perceptie of wat een literaire manier van lezen is, dan zou een belangrijke bron van kennis voor hen niet meer toegankelijk zijn. In alle moderne samenlevingen zijn echter zowel wetenschappen als kunsten tot ontwikkeling gekomen. Aan de algemene, soms experimentele verkenningen van menselijke verhoudingen, zoals wij die in de kunsten vinden, blijkt evenzeer behoefte te bestaan als aan de stapsgewijze kennisvermeerdering in wetenschappelijk onderzoek. | |
De Europese contextHistorici en politici hebben zich meer dan eens afgevraagd hoe Europa kan worden gedefinieerd. Naarmate men verder verwijderd raakt van de stranden van de Noordzee en de Atlantische Oceaan, lijkt het moeilijker de grenzen van Europa te bepalen. Indien de oostelijke grens bij de Oeral en de Bosporus wordt getrokken, heeft dit het onaangename gevolg dat Rusland en Turkije in tweeën worden gedeeld. H.L. Wesseling heeft het standpunt verdedigd dat Europa geen geografische eenheid is, en evenmin een politieke of economische. De woorden ‘Europa’ en ‘Europees’ hebben naar zijn mening vooral een culturele betekenis. Met ‘Europa’ zou vooral de West- en Centraal-Europese beschaving worden bedoeld, een heterogene erfenis van rooms-katholieke traditie, Reformatie, Renaissance en Verlichting.Ga naar eindnoot23 Dit Europa is ook wel gezien als de resultante van een samengaan van de joods-christelijke en antiek-Griekse traditie. Daarmee zou de Europese beschaving van meet af aan door een inherente tegenstelling zijn gekenmerkt. Europa staat dan voor de dialoog, het luisteren naar meerdere opinies, het overleg, en uiteindelijk: democratie. Het model van de dialoog is bij Plato te vinden en werd in de twintigste eeuw door Michail Bachtin tot theoretisch principe verheven. De christelijke en de antieke traditie zijn niet de enige polen in deze dialoog; er zijn talloze. Zo is bijvoorbeeld binnen het christendom een tweedeling zichtbaar tussen de rooms- | |
[pagina 28]
| |
katholieke en de reformatorische richting, deels samenvallend met een tegenstelling tussen Zuid- en Noord-Europa. Romano Prodi heeft in zijn boekje Un'idea dell'Europa sterk de rooms-katholieke traditie benadrukt, met instemmende verwijzingen naar de encycliek Laborem exercens en andere pauselijke uitspraken. Frits Bolkestein noemt in zijn lezingen weliswaar de ‘latijns-christelijke achtergrond’, maar beklemtoont toch vooral de betekenis van Renaissance, humanisme en democratie.Ga naar eindnoot24 Deze accentverschillen, die samenhangen met een verschillende kijk op de Europese geschiedenis, bevestigen de gedachte dat Europa vooral een cultureel concept is, waarover - al dan niet in een rechtstreekse dialoog - gestreden kan worden. | |
Selectieve waarderingDe verbinding van dialoog met democratie is een ideaal waarmee verscheidene nationale culturen in Europa zich graag vereenzelvigen. Hoe graag willen ook wij de voorkeur voor het overleg, het tolereren van andere meningen en het zoeken naar een democratische consensus niet als kenmerkend voor de Nederlandse cultuur beschouwen! Tegelijkertijd is dit geïdealiseerde beeld een zo algemene karakterisering van cultuur, dat het niet verwondert dat het ook buiten de grenzen van West- en Centraal-Europa is gesignaleerd. Als de voorkeur voor het debat en het zoeken naar consensus buiten het ‘eigenlijke’ Europa worden aangetroffen, willen wij die geneigdheid graag Europees noemen. Bachtin construeerde een ‘dualistisch universum van permanente dialoog’ naar aanleiding van de romans van Dostojevski.Ga naar eindnoot25 De grote Russische schrijvers zal men in het algemeen tot de Europese literatuur rekenen, maar chaotische toestanden in de Russische politiek of economie worden als on-Europees ervaren. Naarmate de afstand tot de herkomst van culturele producten groter wordt, kunnen wij ons blijkbaar veroorloven selectiever te worden in de appreciatie ervan. Deze selectieve waardering blijkt ook uit de beoordeling van de cultuur van Noord- en Zuid-Amerika, waar in verschillende mate Europese instituties en conventies ingang hebben gevonden. Ook hier is een tendens zichtbaar om het beste van de Amerikaanse culturen als Europees te beschouwen, de grondwet van de Verenigde Staten bijvoorbeeld, de absurde verhalen van Borges, of een tango die in Parijs wordt gedanst. Wat begerenswaard is eigent men zich graag toe. Zo kunnen nieuwe technologische vindingen stilzwijgend als een Europese verworvenheid worden beschouwd, ook al zijn zij het product van Japans vernuft. Het financiële en economische systeem van de wereldhandel heet Europees, hoewel het niet meer eenzijdig vanuit Europa te beïnvloeden is. Bij beschouwingen over de verspreiding van het zogenaamde Europese model over de wereld wordt dikwijls vergeten dat dit model eerst universele eigenschappen moest aannemen om elders geaccepteerd te worden. De mondialisering van economie en cultuur moet beslist niet worden opgevat als iets dat uitsluitend door Europa, Amerika of het Westen wordt gedicteerd. Bij de aanvang van dit onderzoeksprogramma was er nauwelijks sprake van mondialisering of globalisering, termen die vóór het uiteenvallen van het Oostblok en de Sovjetunie slechts sporadisch werden gebruikt. Misschien was het kortzichtig om ons in ons onderzoek in principe te beperken tot de Europese context, veelal begrepen als de buurlanden. In ieder geval is het koloniale verleden daardoor onderbelicht gebleven, wat slechts ten dele wordt goedgemaakt door het hoofdstuk ‘Nederland en de wereld’ in 1900: Hoogtij van burgerlijke | |
[pagina 29]
| |
cultuur en de bijdrage van Salverda in dit deel (hoofdstuk 3). Terecht zijn de auteurs van 1950: Welvaart in zwart-wit buiten het Europese kader getreden. Zij hebben daardoor een beeld kunnen schetsen van de amerikanisering van Nederland na de Tweede Wereldoorlog. | |
Openheid voor vreemde conventiesIn cultuurhistorische beschouwingen is het verschil dikwijls belangrijker dan de overeenstemming. Overeenstemming kan een politiek doel zijn. Maar de manier waarop vanuit verschillende posities overeenstemming wordt bereikt, of juist niet, is het terrein van de cultuurgeschiedenis. Ons interesseert dan ook niet zozeer hoe de Nederlandse cultuur zich tot een fragiele Europese consensus verhoudt, maar op welke punten de Nederlandse cultuur van die in de omliggende landen verschilt. Deze vraag is niet alleen van academisch belang. Ook in de praktijk van de omgang met gesprekspartners uit andere culturen is het handig om de spelregels van die andere cultuur te kennen. Nog belangrijker is dat kennis van die spelregels vergelijking met onze eigen culturele conventies toelaat, met als eventueel gevolg dat wij een deel van onze conventies voor andere zouden willen inruilen, of vreemde conventies aan onze verzameling zouden willen toevoegen. Het verleden biedt hiervan talloze voorbeelden: de invloed van het Cartesiaanse denken in de zeventiende eeuw en van de Franse Verlichting in de achttiende eeuw, de verbreiding van een in oorsprong Duitse muziekcultuur in Nederland in de negentiende eeuw, de invoering van een stelsel van sociale voorzieningen naar Brits voorbeeld en bewondering voor Amerikaanse technologie en leefstijl in de twintigste eeuw. Die ontleningen aan buitenlandse culturen hebben onze samenleving ongetwijfeld verrijkt. Verwacht mag worden dat ook in de toekomst dit proces zich zal voortzetten, mits men toegang houdt tot die vreemde culturen, over de nodige talenkennis blijft beschikken en niet door lokaal patriottisme of vreemdelingenhaat wordt belemmerd. Indien Nederland blijft openstaan voor invloeden van buiten en de internationale concurrentie niet schuwt, is er meer kans dat het buitenland manifestaties van de Nederlandse cultuur serieus neemt. Deze stelling kan met een enkel voorbeeld worden toegelicht. Naar aanleiding van een optreden van het Concertgebouworkest in Parijs schreef Le Monde van 12 januari 1999 dat Franse orkesten veel van het Amsterdamse gezelschap zouden kunnen leren. De titel van het artikel is niet mis te verstaan: ‘Les leçons de l'Orchestre royal du Concertgebouw d'Amsterdam’. Het slot van het betoog is zo mogelijk nog duidelijker: de besturen van het Orchestre de Paris en het Orchestre National de France worden opgeroepen om zich door het Concertgebouworkest te laten inspireren bij hun pogingen om ernstige problemen te boven te komen. Het gaat ons er niet om het artikel als een knieval voor Nederlandse prestaties te interpreteren. Mogelijk moest de retorische lof voor het Nederlandse orkest een lokaal politiek doel dienen en heeft de auteur zich daardoor tot enige overdrijving laten verleiden. Maar de gedachte dat van het Amsterdamse orkest iets te leren valt, zal ongetwijfeld beïnvloed zijn door de overweging dat het Concertgebouworkest zelf een internationale oriëntatie heeft. Van de huidige dirigent, Riccardo Chailly, wordt vermeld dat hij ‘italien de naissance, européen de culture’ is. Zoals ook uit de bijdrage van Wennekes blijkt, is het Nederlandse muziekleven bij uitstek internationaal georiënteerd (hoofdstuk 10). Dit geldt ook voor het Nederlands Dans Theater onder leiding van Jiří Kylián, dat veelvuldig in het | |
[pagina 30]
| |
buitenland optreedt. Waar Nederlandse instellingen de competitie met het buitenland niet vrezen, worden zij zelf internationaal ook gemakkelijker geaccepteerd. Wij hoeven ons in dit opzicht niet tot recente voorbeelden te beperken. Het internationale niveau van het Concertgebouworkest werd al gevestigd onder Mengelberg, die buitenlandse gastdirigenten uitnodigde en zelf ook met het orkest op reis ging.Ga naar eindnoot26 De uitstraling van de Nederlandse cultuur in de zeventiende eeuw, zo blijkt uit 1650: Bevochten eendracht, heeft veel te danken aan de instroom van buitenlanders, niet alleen uit de Zuidelijke Nederlanden maar uit geheel Europa. Met name Amsterdam trok veel vreemdelingen aan. ‘Van de bijna 15.000 bruidegoms en bruiden die in de jaren 1646-50 in Amsterdam in ondertrouw gingen was maar 36 procent in Amsterdam zelf geboren, 23 procent in de rest van Nederland, en liefst 41 procent in het buitenland.’ Eén op de zes huwenden in Amsterdam was van Duitse afkomst.Ga naar eindnoot27 Tal van vreemdelingen hebben aan de glorie van de Gouden Eeuw bijgedragen: J.J. Scaliger (leermeester van Daniël Heinsius en Hugo de Groot), de geleerde pedagoog Comenius (Jan Amos Komenský), de filosofen Descartes, Spinoza, John Locke en Pierre Bayle. Zij kwamen omdat zij elders geen mogelijkheid hadden zich te ontplooien of vervolgd werden en hier een samenleving aantroffen die hen niet alleen tolereerde maar tevens de maatschappelijke en intellectuele openheid bood die hen in staat stelde hun werk voort te zetten. Een dergelijke constellatie van onderdrukking elders en maatschappelijke en intellectuele mogelijkheden in Nederland heeft zich sedert de zeventiende eeuw niet meer in die omvang voorgedaan. De toevloed van Joden en Duitsers die in de jaren dertig voor het nazi-regime zijn gevlucht of van de Tsjechen en Hongaren die aan de communistische overheersing wisten te ontkomen, vertoont hetzelfde patroon: politieke onderdrukking elders, de verwachting van veiligheid en een toekomst hier. Maar deze twintigste-eeuwse instroming was minder ingrijpend dan wat in de zeventiende eeuw plaats vond. Bovendien betekende zij voor de meeste Joden hun ondergang. Daarnaast is er uiteraard een aanzienlijke immigratie om voornamelijk economische redenen geweest, zowel uit andere Europese landen en als van buiten Europa. Schuyt en Taverne bespreken in 1950: Welvaart in zwart-wit de verschillende immigratiestromen tot het midden van de jaren zeventig. De ontwikkelingen daarna zijn zo ingrijpend, dat zij hier niet in enkele woorden kunnen worden afgedaan. Enkele consequenties worden besproken in hoofdstuk 5: ‘Tolerantie en democratie’.Ga naar eindnoot28 | |
De verhouding tot VlaanderenIn weerwil van de gemeenschappelijke taal bestaan er belangrijke culturele verschillen tussen Nederland en Vlaanderen. Dit was een van de redenen waarom ervoor gekozen is het onderzoeksprogramma tot de Nederlandse cultuur te beperken. De culturele verschillen zijn terug te voeren op een verschillende religieuze oriëntatie, een eeuwenlange overheersing van Vlaanderen door achtereenvolgens Spanje, Oostenrijk en Frankrijk, en een systematische politiek van verfransing in de nieuwe staat België tussen 1830 en 1930.Ga naar eindnoot29 Hoewel de huidige secularisering het religieuze verschil relativeert en de vreemde overheersing zowel als de verfransingspolitiek tot het verleden behoren, zijn er nog altijd duidelijke verschillen in opvattingen en gedrag tussen Vlamingen en Nederlanders, en die betreffen de cultuur zowel in bredere, sociologische als in intellectuele en esthetische zin. Om deze | |
[pagina 31]
| |
bewering te staven zouden wij over statistisch verantwoorde gemiddelden betreffende de twee bevolkingsgroepen moeten beschikken. Dit statistische materiaal is echter schaars en betreft bovendien dikwijls vragen die in cultureel opzicht minder belangrijk zijn. Een andere handicap is dat veel onderzoek betrekking heeft op Nederland en België, niet op Nederland en Vlaanderen. Ook moet niet uit het oog worden verloren dat in de Nederlandse gemiddelden regionale verschillen, zoals tussen de noordelijke en zuidelijke provincies, worden verwaarloosd. De hieronder besproken verschillen tussen Vlaanderen en Nederland doen zich in het algemeen minder sterk voor tussen Vlaanderen en de voormalige Generaliteitslanden. | |
Het European Values onderzoekNiettemin willen wij enkele resultaten van onderzoek naar verschillen in attitude tussen Nederland en Vlaanderen de revue laten passeren. De factor van de gemeenschappelijke taal heeft slechts relatieve betekenis, indien de conclusie van de Leuvense hoogleraar Jan Kerkhofs juist is dat ‘Vlamingen en Walen onderling meer gemeenschappelijk hebben dan Vlamingen en Nederlanders’.Ga naar eindnoot30 Kerkhofs baseert zijn uitspraak op enquêtes die in 1981 en 1990 werden georganiseerd door de Stichting European Values Study, waarin naast Kerkhofs ook de Tilburgse socioloog R.A. de Moor een leidende rol heeft gespeeld. Ook heeft Kerkhofs gebruik gemaakt van enquêtes van Eurobarometer, de dienst voor opiniepeilingen van de Europese Unie. Opinies over het heersende economische systeem lopen in Nederland en Vlaanderen niet sterk uiteen. Van de Europese landen zijn in 1990 Nederland, West-Duitsland en België, in die volgorde, het minst voor fundamentele veranderingen in het economische systeem geporteerd. Maar er is een significant verschil tussen de mening van Vlamingen en Walen op dit punt. Vlamingen staan dichter bij het Nederlandse standpunt dan Walen. Een duidelijk verschil tussen Nederland en Vlaanderen doet zich echter voor in het vertrouwen dat men in de vakbonden stelt. Van de West- en Zuid-Europese landen is het vertrouwen in de vakbonden het sterkst in Nederland, sterker dan in België, waar Vlamingen en Walen er nagenoeg hetzelfde over denken. (Hier moet worden opgemerkt dat de ondervraagde personen zich over vakbonden hebben uitgesproken die zij kennen. Het verschil in opvatting is in ieder geval ten dele te herleiden tot een verschil in organisatie en optreden van de vakbonden in respectievelijk Nederland en België.) Een ander verschil tussen Vlaanderen en Nederland is de meer positieve houding van de Vlamingen tegenover de buitenshuis werkende vrouw. Deze uitkomsten zijn steeds gebaseerd op enquêtes uit 1990.Ga naar eindnoot31 Er is ook onderzoek gedaan naar deelname aan vrijwilligerswerk, zoals ouderen- en gehandicaptenzorg, mensenrechtenorganisaties, milieubescherming, vrouwengroepen, vredesbewegingen. Van alle West- en Zuid-Europese landen is deelname aan dergelijke organisaties in Nederland het hoogst. Vlaanderen scoort hoger dan Wallonië, maar lager dan Nederland. Waar in Nederland slechts 16% zegt tot geen enkele vrijwilligersorganisatie te behoren, is dat in Vlaanderen 32% en in Wallonië 54%.Ga naar eindnoot32 In Vlaanderen en Wallonië wordt blijkens enquêtes uit 1990 het gezin ongeveer even hoog gewaardeerd, hoger dan in Nederland, waar ‘omgang met vrienden’ vrij dicht de score van ‘het gezin’ benadert. Interessant is dat dit niet van invloed is op de vruchtbaar- | |
[pagina 32]
| |
heidsindex, die zowel in 1980 als in 1994 voor België en Nederland ongeveer gelijk is, namelijk 1,62 in 1980 in beide landen, en respectievelijk 1,55 en 1,57 in 1994. Deze getallen zijn voor beide steekjaren hoger dan in Duitsland, Spanje en Italië, maar lager dan in Frankrijk of Groot-Brittannië.Ga naar eindnoot33 De relatief minder hoge waardering voor het gezin in Nederland betekent ook niet dat het aantal echtscheidingen in Nederland groter is dan in België. In dit opzicht heeft zich een merkwaardige ontwikkeling voorgedaan. Bedroeg het aantal echtscheidingen in Nederland in 1970 11,0 op de 100 huwelijken, in 1980: 25,7 en in 1993: 30,0, in België waren de aantallen respectievelijk 9,6 (1970), 20,8 (1980) en 33,0 (1993). Opmerkelijk is dat de scheidingsquote in België in het laatste steekjaar hoger ligt dan in Nederland. Aparte cijfers voor Vlaanderen en Wallonië worden door Kerkhofs niet vermeld, maar mogelijk heeft het Franse voorbeeld - 43,0 scheidingen per honderd huwelijken - en een versoepeling van de wettelijke procedures voor echtscheiding tot een hoge quote in België geleid. Mogelijk ook is de groei van het Nederlandse cijfer afgeremd doordat jongeren langer ongehuwd samenleven. Het blijft gissen naar redenen waarom België op dit punt Nederland is gepasseerd.Ga naar eindnoot34 In de enquêtes van de Stichting European Values Study zijn ook vragen gesteld over de voorkeur voor een beginselvaste dan wel een persoonlijke ethiek. De voorkeur voor de laatste, die oog heeft voor de omstandigheden waarin ethische beslissingen moeten worden genomen en daarom ook wel situatie-ethiek wordt genoemd, is tussen 1980 en 1990 overal in Europa toegenomen. De persoonlijke ethiek laat meer flexibiliteit toe. Hoewel vrijwel overal in Europa een tendens te zien is in de richting van grotere permissiviteit, verschilt de mate van permissiviteit per onderwerp. Kerkhofs concludeert dat van de Europese landen Frankrijk het meest permissief is voor buitenechtelijke verhoudingen, België voor belastingontduiking, Nederland voor seksuele omgang onder minderjarigen, euthanasie en homoseksualiteit, Duitsland voor prostitutie. Wat seksuele ethiek betreft is Vlaanderen permissiever dan Wallonië. België als geheel is in dit opzicht in 1990 even permissief als Frankrijk, maar minder permissief dan Nederland. Wat de ethiek van het openbare leven betreft is er een omgekeerde verhouding: België is permissiever dan Nederland. ‘Vlamingen en Walen’, schrijft Kerkhofs, ‘zijn, globaal genomen, even permissief, maar de eersten meer voor steekpenningen aannemen, de tweeden veel meer voor het aanvragen van sociale uitkeringen waarop men geen recht heeft’.Ga naar eindnoot35 Kerkhofs vermeldt ook de uitkomst van vragen betreffende de relatieve openheid voor veranderingen. Hier scoort Nederland, evenals de Scandinavische landen, in 1990 hoger dan België. Maar België is meer open voor veranderingen dan Frankrijk. Vlaanderen echter, dat in dit opzicht weliswaar niet het niveau van Nederland bereikt, overtreft in openheid Wallonië, evenals Frankrijk en Duitsland.Ga naar eindnoot36 | |
OnzekerheidsvermijdingOpenheid voor veranderingen - of het tegenovergestelde: onzekerheidsvermijding - is een belangrijke parameter in het vergelijkende onderzoek naar culturen. Mensen reageren verschillend op onzekerheid. Sommigen hebben geleerd op onverwachte gebeurtenissen te anticiperen en zullen zich op allerlei manieren tegen onaangename verrassingen trachten te verzekeren, ook in letterlijke zin. Anderen wachten de gebeurtenissen af en blijken in staat | |
[pagina 33]
| |
om op een laat moment nog min of meer adequaat te improviseren. In een onderzoek dat hij omstreeks 1970 onder personeel van een multinational verrichtte, vond Geert Hofstede grote verschillen in de mate waarin in verschillende landen werknemers onzekerheid trachtten te vermijden. Zijn onderzoek richtte zich op de vraag in welke mate medewerkers van een ibm-vestiging in land x dezelfde vragen anders beantwoordden dan medewerkers van een ibm-vestiging in land y. Omdat Hofstede zich in zijn vergelijkende studie steeds tot een bepaalde, grotendeels overeenkomstige populatie beperkte, kon hij de verschillen die hij op het spoor kwam toeschrijven aan nationale verschillen in de ‘mentale programmering’ waaraan mensen in de verschillende landen worden onderworpen. Mentale programmering is een psychologisch proces, maar de pedagogische voorkeur in een bepaald land voor het aankweken van een of andere attitude berust meestal op een al dan niet stilzwijgende afspraak, een conventie. Uit het onderzoek bleek een sterke drang tot onzekerheidsvermijding in België, Frankrijk en Zuid-Europese landen en een geringere neiging daartoe in Nederland, Groot-Brittannië en de Scandinavische landen (en Noord-Amerika).Ga naar eindnoot37 Hofstede onderzocht ook de mate waarin geaccepteerd werd dat macht ongelijk verdeeld is. Deze dimensie werd door hem ‘machtsafstand’ genoemd.Ga naar eindnoot38 Ook hier bleken de ondervraagde medewerkers in België, Frankrijk en Zuid-Europese landen andere opvattingen te zijn toegedaan en gemakkelijker te accepteren dat macht ongelijk verdeeld is dan medewerkers in Nederland, Duitsland, Groot-Brittannië en Noord-Europa (en Noord-Amerika). Op grond hiervan zou men haast tot de conclusie komen dat in onze contreien de culturele grens tussen Noord- en Zuid-Europa samenvalt met de grens tussen Nederland en België. Bij deze voorbarige conclusie moet een kritische kanttekening worden gemaakt. | |
Afname van het culturele verschil?Weliswaar concludeert Hofstede dat de scores van België ‘sterk op die van Frankrijk en helemaal niet op die van Nederland’ lijken,Ga naar eindnoot39 maar indien de onderzoeksresultaten van Hofstede en van Kerkhofs betrouwbaar èn vergelijkbaar zijn, is er iets veranderd tussen 1970 en 1990. Terwijl Hofstede nog meent dat ‘de scores van de Nederlandstaligen en de Franstaligen in België op de vier dimensies vrijwel gelijk’ zijn,Ga naar eindnoot40 ziet Kerkhofs in 1990 tal van verschillen, ook al komt hij tot de slotsom dat ook dan nog, zoals eerder geciteerd, ‘Vlamingen en Walen onderling meer gemeenschappelijk hebben dan Vlamingen en Nederlanders’. De politieke samenwerking in Benelux-verband, de bilaterale akkoorden tussen Vlaanderen en Nederland en de culturele samenwerking met Vlaanderen in het kader van de Nederlandse Taalunie en andere organisaties hebben Vlamingen en Nederlanders in recente jaren in verschillende opzichten dichter bij elkaar gebracht. In het kader van de Europese eenwording is het belang van de gemeenschappelijke taal meermalen op de politieke agenda geplaatst. Tegelijkertijd impliceert versterking van de Europese Unie - zoals de invoering van de gemeenschappelijke munt - een vergemakkelijking van grensoverschrijdend contact tussen Nederland en België. Het is niet verwonderlijk dat zulk contact in de eerste plaats met het aangrenzende, Vlaamse deel van België wordt gezocht. De gemeenschappelijke taal is daarbij een efficiënt communicatiemiddel, dat overigens niet in staat is de nog bestaande culturele verschillen zonder meer uit te wissen. | |
[pagina 34]
| |
Op het punt van de vrijetijdsbesteding en deelname aan culturele activiteiten laat het Sociaal en cultureel rapport 2000, dat aan ‘Nederland in Europa’ is gewijd, nog duidelijke verschillen zien tussen Nederland en België (de gegevens over België zijn helaas merendeels niet uitgesplitst naar Frans- en Nederlandstaligen). Het clichébeeld dat het café- en restaurantbezoek in België veel hoger is dan in Nederland wordt bevestigd. Belgen geven anderhalf maal zoveel geld uit in de horeca als Nederlanders (cijfers van 1994) en België heeft van geheel Europa de grootste geografische dichtheid aan restaurants en cafés en het hoogste aantal restaurants per hoofd van de bevolking.Ga naar eindnoot41 Nederland blinkt uit op een ander gebied: het heeft in het peiljaar 1997 bijna anderhalf maal zoveel voetballers (georganiseerd in voetbalclubs) per miljoen inwoners als België en bereikt daarmee, na Duitsland, de Europese top.Ga naar eindnoot42 Dichter bij cultuur in strikte zin komen we met de cijfers over museum-, concert- en theaterbezoek. Deze cijfers zijn over de hele linie voor Vlaanderen beduidend hoger dan de Nederlandse aantallen en behoren tot de Europese top.Ga naar eindnoot43 (Helaas zijn op dit punt geen cijfers van longitudinaal onderzoek beschikbaar, zodat hier geen bevestiging kan worden gevonden voor ons vermoeden dat Nederland en Vlaanderen in cultureel opzicht ‘naar elkaar toegroeien’.) Een vergelijking van de cijfers van bioscoopbezoek (per duizend inwoners) leert dat dit getal in 1998 voor België bijna tweemaal zo hoog lag als voor Nederland, waarbij Nederland ver onder het Europese gemiddelde uitkomt en België ruim erboven. Kortom, het uitgaansleven in België is over de hele linie sterker ontwikkeld dan in Nederland. Nederlanders zijn - ook dat is een bevestiging van een cliché - huiselijker, en als zij van huis gaan is dat, behalve voor hun werk, vooral vanwege het bezoek aan vrienden (óók een manifestatie van huiselijkheid), de beoefening van een sport (vooral in clubverband) of een buitenlandse reis. Nederlanders gaan tweemaal zoveel op reis naar het buitenland als Belgen, maar besteden dan gemiddeld per reiziger minder dan de helft van wat Belgische reizigers uitgeven. De reislust van de Nederlanders, die bij sommigen zo sterk is dat zij zich niet door geringe financiële armslag laten weerhouden, wordt in Europa alleen door die van de Oostenrijkers en Zwitsers overtroffen (cijfers van 1996).Ga naar eindnoot44 De Nederlandse huiselijkheid betekent niet dat in Nederland meer naar de televisie wordt gekeken dan in België. In beide landen kijkt men gemiddeld per persoon per dag iets minder dan drie uur (in 1998), wat veel lijkt maar nog altijd onder het Europese gemiddelde ligt. Ook de oplagecijfers van dagbladen (per duizend inwoners) ontlopen elkaar nauwelijks (in 1995), maar in België worden veel meer literaire boektitels uitgegeven - daarbij inbegrepen de Franstalige, die uiteraard mede voor een grotere markt zijn bestemd.Ga naar eindnoot45 Afgezien van de beschikbaarheid van de gedrukte media zijn er ook cijfers over het gebruik dat ervan wordt gemaakt. Tijdschriften, kranten en boeken (niet alleen literaire) worden in Nederland ruimschoots meer gelezen dan in België, en van de elf onderzochte Europese landen is het cijfer voor het lezen van boeken alleen in het Verenigd Koninkrijk hoger. De cijfers dateren van 1992 en zijn gebaseerd op zelfobservatie, waarbij sociale wenselijkheid altijd een vertekenende factor kan zijn.Ga naar eindnoot46 Een recenter onderzoek van 1997 bevestigt de teneur van de vergelijking tussen Nederland en België op het punt van leesgedrag. Volwassenen in Nederland zouden gemiddeld 2,0 uur per week besteden aan het lezen van boeken, terwijl dat in Vlaanderen 1,4 uur zou zijn. Opmerkelijk is dat de hogere Nederlandse score vooral door toedoen van vrouwelijke lezers tot stand komt, die gemiddeld 2,5 uur aan | |
[pagina 35]
| |
het lezen van boeken besteden. In Vlaanderen is er tussen mannen en vrouwen geen verschil gevonden in de gemiddelde leestijd.Ga naar eindnoot47 Ook als men zich afvraagt wàt er gelezen wordt in Nederland en Vlaanderen komen er interessante verschillen aan het licht. Zo heeft Moerbeek begin jaren negentig onderzocht in hoeverre het literatuuronderricht in het secundaire onderwijs in Nederland en Vlaanderen verschilt.Ga naar eindnoot48 Zoals te verwachten was, bleek er in Vlaanderen een zekere voorkeur voor Vlaamse schrijvers te bestaan en in Nederland voor Nederlandse. Uit de schoolboeken en de literatuurlijsten blijkt een relatieve regionale gebondenheid van de literaire voorkeur. De schrijvers die grondig worden behandeld in Nederland en Vlaanderen, zijn maar ten dele dezelfden. Onder de schrijvers waaraan in het onderwijs in Nederland en Vlaanderen de meeste aandacht wordt besteed, komen niet alleen verschillende namen voor, maar wanneer in de Nederlandse en de Vlaamse literatuurlessen dezelfde schrijvers worden besproken, hebben deze een verschillende positie in de voorkeur waarmee zij worden behandeld. Terwijl in Vlaanderen Hugo Claus, Guido Gezelle en Paul van Ostaijen met Multatuli de eerste vier plaatsen in de hiërarchie bezetten, zijn dat in Nederland: W.F. Hermans, Harry Mulisch, Multatuli en Jan Wolkers. Willem Elsschot scoort hoog in Nederland, maar veel hoger in Vlaanderen.Ga naar eindnoot49 Voor de periode na de Middeleeuwen wordt in de meeste schoolboeken een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de Vlaamse en de Noord-Nederlandse literatuur. Er is nog een ander verschil dat uit dit onderzoek naar voren is gekomen. De Vlaamse literaire productie lijkt veel rijker dan men in Nederland op grond van wat in de schoolboeken is opgenomen zou vermoeden. De tekstkeuze is in Nederland ook minder ‘experimenteel’ dan in Vlaanderen. Ook in andere opzichten vertoont de selectie die in de Vlaamse scholen wordt gemaakt, meer variëteit dan in Nederland, met een grotere aandacht voor recente literatuur, jeugdliteratuur en buitenlandse schrijvers in vertaling. Deze openheid, die het schoolsysteem kennelijk toelaat, bevestigt Kerkhofs' eerder genoemde constatering dat Vlaanderen een relatief grote openheid voor verandering kent. Het is duidelijk dat uit de verschillende metingen en onderzoeken per saldo een aanzienlijk verschil tussen België en Nederland blijkt, en ook tussen Vlaanderen en Nederland. Tegenover een intensiever uitgaansleven in Vlaanderen staat de Nederlandse huiselijkheid. Uit het onderzoek naar buitenlandse reizen blijkt dat de Nederlandse zuinigheid meegenomen wordt in de bagage - of in de caravan, die een combinatie van huiselijkheid en zuinigheid representeert. Belangrijker echter dan de bevestiging van deze clichés is het thema van de openheid voor verandering, die Kerkhofs in Vlaanderen hoog acht (maar in 1990 nog minder hoog dan in Nederland en de Scandinavische landen) en die bevestigd wordt door het specialistische onderzoek van Moerbeek. Juist de openheid voor verandering, zowel in Nederland als in Vlaanderen, kan verstarde attituden in beweging brengen. De Nederlandse verhouding tot België is niet ten eeuwigen dage gefixeerd, maar een proces dat in het kader van de Europese eenwording volop in beweging is. | |
[pagina 36]
| |
Het belang van de taalInstrument of ‘identificatiemiddel’?Het standaardiseringsproces van de Nederlandse taal kwam eind zestiende en in de eerste helft van de zeventiende eeuw in een stroomversnelling. In 1582 gaan de Staten-Generaal het Nederlands in ambtelijke documenten gebruiken, in plaats van het Frans. De bijbelvertaling waartoe de synode van Dordrecht op verzoek van de Staten-Generaal had besloten, verscheen in 1637. Deze zogenaamde Statenvertaling heeft ongetwijfeld in sterke mate tot de standaardisering van het Nederlands bijgedragen. Maar het letterkundige werk van Vondel, Hooft en andere schrijvers heeft eveneens een belangrijke rol gespeeld, evenals de vele grammatica's en overige taalkundige beschouwingen die in de loop van de zeventiende eeuw werden gepubliceerd. Mede onder invloed van een omvangrijke immigratie vanuit de Zuidelijke Nederlanden gaat ‘in de zeventiende eeuw een Hollandse standaardtaal met zuidelijke elementen ontstaan’, concludeert Van der Wal.Ga naar eindnoot50 Veel van de immigranten uit het Zuiden kwamen op verantwoordelijke posities terecht, waardoor hun invloed navenant groot was. In het begin van de negentiende eeuw werd aan Siegenbeek, hoogleraar in de welsprekendheid te Leiden, een regeringsopdracht verstrekt om een spellingsvoorschrift te ontwerpen. De ‘spelling-Siegenbeek’ werd in 1804 officieel ingevoerd. In 1865 publiceerden De Vries en Te Winkel hun Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal. Deze spelling is nooit bij wet vastgesteld maar vond ingang zowel in Nederland als in Vlaanderen. De woordenlijst is inmiddels traditie geworden. Na het ‘groene boekje’ van 1954 is inmiddels de Woordenlijst Nederlandse taal (1995) gevolgd. In het voorwoord van de laatste uitgave belooft het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie dat elke tien jaar een geactualiseerde woordenlijst zal verschijnen. Taal is primair een instrument om te communiceren. Toch is taal ook wel als een ‘identificatiemiddel’ opgevat.Ga naar eindnoot51 Daarmee is bedoeld dat een spreker op grond van zijn of haar taalgebruik kan worden geïdentificeerd met een bepaalde cultuur en een bepaald land of regio. Sprekers van eenzelfde taal zouden op grond hiervan een zekere verwantschap voelen. Een dergelijke determinerende verbinding tussen taal en cultuur of land is in strijd met wat hierboven over de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen is gezegd en plaatst ons ook in andere opzichten voor problemen. De grenzen van taal, cultuur en staat vallen immers zelden volledig samen. In Zwitserland worden meerdere talen binnen één staat gesproken. In Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Australië wordt dezelfde taal gebruikt, maar het betreft verschillende staten met tot op zekere hoogte verschillende culturen. Dat het Nederlands ook de officiële taal van Suriname is, onderstreept eveneens dat taal, cultuur en staat niet hoeven samen te vallen. | |
Pragmatische overwegingenHet belang van de eigen taal kan op pragmatische gronden worden verdedigd.Ga naar eindnoot52 Het Nederlands is nu eenmaal de taal die wij het beste beheersen en waarin wij onze gedachten het meest precies, met alle nodige nuances en eventuele ironie, tot uitdrukking kunnen | |
[pagina 37]
| |
brengen. Dit betekent niet dat het Nederlands een objectief beter instrument is om te communiceren dan het Fries of het Engels. Het betekent slechts dat de schrijvers van deze regels geen afstand wensen te doen van het instrument dat zij het best beheersen, althans niet in een omgeving die het Nederlands verstaat. De laatste beperking is belangrijker dan men op het eerste gezicht misschien zou denken, vooral in het licht van de Europese eenwording. In de internationale politiek kan men in het algemeen niet verwachten dat de gesprekspartners het Nederlands beheersen. Ook in de wetenschap en in het bedrijfsleven, die beide in toenemende mate door een internationale oriëntatie worden gekenmerkt, moet men dikwijls zijn toevlucht nemen tot het Engels of een andere vreemde taal. Wanneer de beheersing van die vreemde taal een niveau bereikt dat gelijk is aan de beheersing van het Nederlands - en dat zal bij de behandeling van specifieke onderwerpen met veel technisch jargon dikwijls voorkomen - dan is er weinig reden om hierover ongelukkig te zijn. Het moet immers als een verrijking worden beschouwd, dat men over een extra instrument beschikt om een bepaald, meestal veel groter publiek te bereiken. In de zeventiende eeuw was dat niet het Engels, maar het Latijn. Uitstekende kennis van het Engels of andere vreemde talen houdt geen degradatie van het Nederlands in. Er zijn goede redenen waarom een vervanging van het Nederlands door het Engels (of een andere taal) moet worden voorkomen. Ten eerste zijn er woorden en uitdrukkingen in het Nederlands die niet dan omslachtig in het Engels kunnen worden vertaald. Een veel genoemd voorbeeld is het woord ‘gezelligheid’. Zo zijn er ook uitdrukkingen in het Fries die lastig in het Nederlands of een andere taal kunnen worden vertaald, omdat daarbij het beoogde understatement of de meestal goed bedoelde ironie verloren gaat of wordt misverstaan. Voor Nederlanders is Nederlands een hoogst efficiënte taal, juist omdat sommige woorden en uitdrukkingen precies datgene zeggen wat Nederlanders eronder verstaan. Maar dit laat onverlet, dat in principe ‘alles kan worden vertaald, voorzover het kan worden gelezen’, zoals Carry van Bruggen in Hedendaagsch fetischisme (1925) heeft betoogd.Ga naar eindnoot53 Zo'n vertaling kan omslachtig uitvallen en in meerdere of mindere mate gelukt zijn, maar de ervaring leert dat ook de moeilijkste teksten zijn vertaald en in de cultuur van de doeltaal een effectieve rol zijn gaan spelen. Dit brengt ons bij een tweede reden waarom kennis van het Nederlands behouden moet blijven: niet alles wat in het Nederlands is geschreven, is in het Engels vertaald, en zover zal het ook wel nooit komen. Indien kennis van het Nederlands verloren zou gaan, zou ook de toegang tot de eigen traditie, vooral de literatuur en de geschiedenis, grotendeels worden afgesneden. Dat zou hoe dan ook een verarming betekenen. In de derde plaats is het voortbestaan van het Nederlands van belang als onderdeel van een meer omvattend streven, namelijk de instandhouding van de verscheidenheid van talen. Iedere taal heeft specifieke oplossingen gevonden op het gebied van de semantiek en de syntaxis. Die variëteit aan oplossingen, die stuk voor stuk betrekkelijk adequaat genoemd mogen worden maar onderling duidelijk verschillen, vertegenwoordigt een schat aan gegevens omtrent de diversiteit van uitdrukkingsmogelijkheden en de inventiviteit van het menselijk brein. De eerstgenoemde reden voor handhaving van het Nederlands wordt ingegeven door de gedachte dat wij over een efficiënt communicatiemedium wensen te beschikken, de tweede reden steunt op de idee dat wij onbeperkt toegang wensen te behouden tot de cul- | |
[pagina 38]
| |
turele traditie die in de Nederlandse taal is overgeleverd. De derde reden is afgeleid van het principe dat linguïstische diversiteit een kostbaar goed is, mede omdat zij inzicht kan verschaffen in het taalvermogen van de mens. Het is begrijpelijk dat taalkundigen niet graag afstand doen van die schat aan semantische en syntactische uitdrukkingsmogelijkheden die de mensheid heeft bedacht, maar het pragmatische tegenargument ligt voor de hand. Als het bestaan van één wereldtaal de misverstanden zou kunnen voorkomen die zich in het internationale verkeer maar al te dikwijls voordoen, dan zou de abstracte waarde van linguïstische diversiteit hieraan wellicht moeten worden opgeofferd. De twee eerder genoemde redenen om het Nederlands te beschermen blijven echter volledig overeind.Ga naar eindnoot54 Taalverschillen zullen nog lange tijd een rol spelen in het culturele verkeer. Acceptatie van een tweede taal in het internationale verkeer uit pragmatische overwegingen, zoals thans het Engels en daarvóór het Frans of het Latijn, hoeft de erosie van taalverschillen geenszins te verhaasten. Integendeel, kennis van een tweede (of derde) taal verschaft in zekere zin een alibi voor het streven om de eigen taal als eerste taal te behouden. Afhankelijk van degeen tot wie men zich richt, zal men, net zoals Constantijn Huygens,Ga naar eindnoot55 zich nu eens in de ene dan weer in een andere taal uitdrukken. Meertaligheid is een expliciet doel van de Europese Commissie. Op voorstel van de Eurocommissaris voor onderwijs en cultuur is 2001 tot het jaar van de talen uitgeroepen.Ga naar eindnoot56 | |
Cultureel protectionismeDe feitelijke situatie van het bestaan van verschillende taalgemeenschappen in Europa heeft sommige politici tot protectionistische uitspraken verleid. De redenering is dat de eigen taal bescherming biedt aan de eigen cultuur en vreemde invloeden kan weren. Inderdaad kan een taal worden opgevat als een omheining rond een communicatiecircuit. Hoewel de grenzen van taal en cultuur zelden precies samenvallen, kunnen taalverschillen een hindernis vormen tegen massieve beïnvloeding van buiten, bijvoorbeeld uit de Anglo-Amerikaanse wereld. De verschillende taalgebieden zijn een rem op het ontstaan van een monocultuur. Iedere taalgemeenschap filtert immers op eigen wijze wat zij wenst toe te laten aan buitenlandse invloeden. De verschillen tussen wat in de verschillende taalgebieden wordt geselecteerd en gewaardeerd dragen bij tot een culturele diversiteit die, zo luidt de argumentatie, even noodzakelijk is als biologische verscheidenheid.Ga naar eindnoot57 Voor de bewaking van culturele diversiteit is een basis gelegd in het Verdrag van Maastricht (1992), dat een artikel over cultuurbeleid bevat waarvan het eerste lid luidt: De Gemeenschap draagt bij tot de ontplooiing van de culturen van de lidstaten onder eerbiediging van de nationale en regionale verscheidenheid van die culturen, maar tegelijk ook de nadruk leggend op het gemeenschappelijke cultureel erfgoed.Ga naar eindnoot58 Met een beroep op dit artikel kan een beperkte mate van cultureel protectionisme worden verdedigd en de bestaande taalverschillen spelen daarbij dan onvermijdelijk een rol. Waarom is men op deze (lichte vorm van) cultureel protectionisme uitgekomen? De bestaande culturele diversiteit in Europa viel niet te ontkennen. Het uitblijven van enige bescherming voor met name de kleinere cultuurgemeenschappen zou op grote weerstand | |
[pagina 39]
| |
stuiten. Daarnaast is misschien in meer algemene zin en naar analogie van biologische redeneringen overwogen, dat verschillen tussen culturen (en verscheidenheid van culturele conventies binnen één cultuur) de resistentie van de menselijke soort tegen onvoorziene en ongewenste ontwikkelingen kunnen verhogen. Monoculturen zijn kwetsbaar. In een monocultuur wordt ook het belangrijkste vernietigd: de nuance, de afwijking van het overbekende, het bewustzijn dat woorden en beelden nooit helemaal de lading dekken, het besef dat de individuele beleving van kunst, cultuur en alledaagse gebeurtenissen van persoon tot persoon verschilt. Diversiteit is het watermerk van de Europese cultuur, maar de betekenis van de taalgrenzen moet niet worden overschat. Weliswaar kunnen taalverschillen enige bescherming bieden tegen ‘vreemde invloeden’, maar een taalgrens is geen waterdicht schot. Met kennis van vreemde talen en met behulp van vertalingen verkrijgt men toegang tot andere taalgebieden. Bovendien trekken veel culturele verschijnselen zich van taalgrenzen niets aan; muziek, beeldende kunst, architectuur, technologie, sport, mode en reclame laten zich niet inperken door taalverschillen. Beunders laat zien dat voor sommige televisieprogramma's taalgrenzen nauwelijks een barrière zijn (hoofdstuk 12). In de praktijk blijkt veelal dat de hindernis van een taalgrens niet erg hoog is, zodat wij er overheen kunnen springen om kennis te nemen van andere culturen, waarvan sommige conventies mogelijk beter, aangenamer of handiger zijn dan de ons vertrouwde oplossingen. Wie te veel verwacht van het beschermende effect van de eigen taal, moet niet verrast zijn wanneer de eigen culturele producten de grens maar moeizaam passeren en in het buitenland nauwelijks aandacht krijgen. Ieder verlangen naar autarkie wordt met isolement bestraft. | |
De schuivende panelen van de culturele identiteitBij de bepaling wat de Nederlandse cultuur onderscheidt van die van andere Europese landen biedt de taal die wij spreken enig houvast, maar niet voldoende om te besluiten dat iedereen die Nederlands spreekt ook de Nederlandse cultuur vertegenwoordigt. Omgekeerd echter zal vrijwel iedereen die deelneemt aan de Nederlandse cultuur, wel de Nederlandse taal beheersen. Zijn er andere kenmerken van de Nederlandse cultuur die specifiek Nederlands zijn? Het is niet gemakkelijk het specifiek Nederlandse van onze cultuur aan te wijzen. Statistische gegevens, zoals in de paragraaf ‘De verhouding tot Vlaanderen’ besproken, zijn daarbij onmisbaar. Persoonlijke opvattingen en maatschappelijk gedrag worden tegenwoordig met grote precisie geregistreerd. Maar nationale verschillen betreffende geïsoleerde categorieën van gegevens zeggen niet zoveel. Cultuur wordt immers doorgaans als een geheel opgevat, als een mentaliteit die voor bepaalde conventies doet kiezen. De onderlinge samenhang van die conventies lijkt in de beeldvorming van een cultuur belangrijker dan de cijfermatige onderbouwing van de bijval die zij genieten. | |
[pagina 40]
| |
ZelfbeeldenMet de stichting van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden en het gezamenlijke verzet tegen de Spaanse overheersing ontstond de behoefte te verduidelijken wie de Nederlanders waren en door welke eigenschappen zij werden gekenmerkt. Hugo de Groot beschreef in zijn jeugdwerk Parallelon rerumpublicarum (‘Vergelijking van republieken’, geschreven in 1602, maar tijdens zijn leven niet gepubliceerd) een gedetailleerd zelfbeeld, te mooi om waar te zijn en te vaag dan dat het zou kunnen worden bestreden: Hollanders zijn moedig, trouw, rechtvaardig, proper en schrander. Zij kennen geen overdreven eerzucht of onbetamelijke hebzucht. Meijer Drees, die De Groots vergelijking tussen Atheners, Romeinen en Hollanders zorgvuldig heeft bestudeerd, concludeert dat hij vooral de vrijheidszin, de eenvoud en de schranderheid van de Hollanders beklemtoont.Ga naar eindnoot59 De vele goede en de weinige slechte eigenschappen die de Nederlanders worden toegedicht, vormen een constructie die tot saamhorigheid moet verleiden. Zij voorziet in een behoefte aan de verankering van prijzenswaardige gewoonten en de legitimatie van gemeenschappelijk gedrag. Juist in tijden van crisis, in tijden waarin de culturele grenzen opnieuw worden getrokken, is er een duidelijke behoefte aan een geruststellend zelfbeeld. Evenals de ideologische propaganda waarvan wij in de twintigste eeuw verschillende varianten hebben leren kennen, zijn dergelijke zelfbeelden fictieve constructies met een slechts smalle basis in de historische werkelijkheid. Het Nederlandse zelfbeeld in de zeventiende eeuw was samengesteld uit verspreide karakteriseringen van de verschillende beroepsgroepen. In de zeevaart zijn de Hollanders beter dan de Venetianen, Fransen, Britten en Spanjaarden. In de handel gaat het hun om eerlijke winst, niet om schandelijk voordeel. Uit de inpolderingen en de turfwinning blijkt dat de Hollanders alle mogelijkheden die water en aarde bieden, uitbuiten. Hollandse geleerden schitteren in verscheidene wetenschappen, zoals geneeskunde, rechtsgeleerdheid en wiskunde.Ga naar eindnoot60 Spies signaleert dat de regenten in de Republiek zich vooral ‘deftigheid’ toerekenden, ‘de ingetogenheid die het kenmerk was van een bezadigd oordeel’.Ga naar eindnoot61 Anderhalve eeuw later waagt Rhijnvis Feith zich aan een algemene beschrijving van het karakter van de Nederlanders en benadrukt de ‘vroomheid, eenvoud, huiselijkheid, nuchterheid’ en de ‘afkeer van hoogdravendheid en huichelarij’.Ga naar eindnoot62 In zijn studie van twintigsteeeuwse zelfbeelden is Van Ginkel nagegaan in welke verhaaltradities de zelfbeschrijvingen worden ingepast. Hij ziet enkele karakteriseringen telkens terugkomen: de Nederlander als pragmatische en moralistische koopman-dominee, de Nederlandse openheid tegenover andere culturen, een samenleving die door tolerantie, consensus en egalitarisme wordt gekenmerkt.Ga naar eindnoot63 Deze generaliseringen over ‘de Nederlanders’ - of ‘de Nederlander’, een ideaal-typische constructie die voor empirisch onderzoek volstrekt ongrijpbaar is - zijn wensgedachten met een discutabel werkelijkheidsgehalte. De constatering dat Nederlanders openstaan voor andere culturen en tolerant zijn, is beslist niet op het gedrag van alle Nederlanders van toepassing, misschien zelfs niet op een meerderheid. (Uitspraken hierover zijn sterk afhankelijk van de definities en parameters die men kiest.) Het laat twintigste-eeuwse straatgeweld is met consensus of tolerantie niet te verenigen, ook al kan het in de reacties van degenen die het afkeuren een zekere consensus oproepen. Abstracties over de hebbelijkheden van de | |
[pagina 41]
| |
Nederlanders gelden nooit voor alle Nederlanders en verouderen ook in de loop van de tijd. Zo is de ‘vroomheid’ die Rhijnvis Feith nog essentieel achtte, thans ver te zoeken. Maar psychologische noodzaak laat zich niet zo snel wegredeneren. Zelfbeelden vertonen soms een grote hardnekkigheid. Bij zijn afscheid in 1984 als directeur van het Stedelijk Museum in Amsterdam zei Edy de Wilde in een interview: ‘Een algemeen kenmerk van de Nederlandse cultuur is de geweldige openheid.’ Hij lichtte dit toe met een verhaal dat een variatie is op een adagium van Hugo de Groot: ‘de buurt der zee maakt schrander en opmerkzaam’.Ga naar eindnoot64 De Wilde betoogt: Die openheid - volgens mij een typisch Nederlandse karaktertrek - is een belangrijk punt. Nederland, en vooral Amsterdam, heeft altijd opengestaan voor invloeden van buitenaf. Niet zo verwonderlijk: de ligging aan de zee, de handelsgeest die niet benauwd is met vreemde culturen in aanraking te komen. Daardoor was het mogelijk dat ook in het Nederlandse kunstleven steeds een frisse bries kon opsteken. (...) Wij staan (...) open voor buitenlandse stromingen, maar verwerken die ook op onze eigen wijze. In de kunst krijgen zij dan een onmiskenbaar Nederlands gezicht. Nederland is een kruispunt tussen de Franse, Duitse en Engelse cultuur. Dat geldt sinds het begin van de jaren zestig ook voor de Amerikaanse kunst. Wat uit Amerika naar Nederland kwam, vond hier al snel begrip. Dat was in Duitsland minder het geval en in Frankrijk helemaal niet. In Engeland natuurlijk wel, want Engeland is met Amerika veel meer verbonden dan het continent.Ga naar eindnoot65 Het gevaar van vergelijkend onderzoek naar culturen ligt in de generalisering en de betekenis die daaraan wordt toegekend. De meeste zelfbeelden zijn flatteus, maar karakteriseringen van vreemde culturen - beelden van de ander - worden gekenmerkt door een tegenovergestelde houding. Zij zijn zelden vleiend. In beide gevallen moet empirisch onderzoek corrigeren of bevestigen wat wishful thinking heeft bedacht. Maar wat is het eigenlijk dat hier te onderzoeken valt? In de loop van de jaren tachtig kreeg het begrip ‘identiteit’ een centrale plaats in het vertoog over de verschillen tussen culturen. Het woord impliceert meer dan een geheel van kenmerken en heeft de bijbetekenis van ‘wezenlijk’ en ‘blijvend’. Als eenmaal de identiteit van iets of iemand is vastgesteld, lijkt daar niet gemakkelijk verandering in te kunnen worden aangebracht. In de praktijk blijkt echter dat mensen over meerdere identiteiten beschikken en dat nu eens de ene dan weer de andere identiteit wordt geactiveerd. Iemand is vrouw, moeder, intellectueel, liberaal en politica, maar zelden spelen deze identiteiten steeds een even grote rol. Immigranten beschikken soms over duidelijk gemarkeerde identiteiten, ook al is de politiek - zowel in Duitsland als in Nederland - traag in de erkenning van dubbele nationaliteit en eist het Nederlandse ministerie van Justitie nog altijd ‘een keuze in beginsel’.Ga naar eindnoot66 Soms wordt een identiteit door de omgeving of door de overheid opgedrongen. Wat te denken van de identiteit van de Duits-Joodse schilder Felix Nussbaum, die zich in een in België vervaardigd zelfportret van 1943 afbeeldt met een davidsster en een identiteitsbewijs waarop de woorden ‘juif - jood’ zijn gestempeld? | |
[pagina 42]
| |
Felix Nussbaum, Zelfportret met jodenster, ca. 1943, olieverf op doek, 56 × 49 cm. Kulturgeschichtliches Museum, Felix-Nussbaum-Haus, Osnabrück.
| |
[pagina 43]
| |
Een momentopname van heersende conventiesEvenmin als van personen is de identiteit van culturen voor eens en altijd gefixeerd. In oorlogstijd komt een andere culturele identiteit naar voren dan in vredestijd. Als dat niet gebeurt, kan een eertijds adequate houding als misplaatst worden ervaren. Scheffer voert aan dat de Nederlandse ‘loyaliteit tegenover de overheid en de hang naar consensus’ onder de Duitse bezetting tot een verkeerde volgzaamheid heeft geleid.Ga naar eindnoot67 Hij signaleert ook dat heden ten dage het vertrouwen in het eigen culturele patroon is afgenomen: tolerantie is in de ogen van velen verworden tot onverschilligheid en ‘halfbakken gedogen’, het streven naar consensus is ontaard in eindeloos vergaderen en trage besluitvorming, het ideaal van gelijkheid heeft tot een overdreven sociale bescherming geleid die de concurrentiepositie van de Nederlandse economie heeft aangetast.Ga naar eindnoot68 Zo kunnen aloude idealen verbleken of omslaan in hun tegendeel. De zogenaamde culturele identiteit van een natie (of van een sociale groepering) is niet meer dan een momentopname van het samenstel van conventies waarover zij beschikt en waaruit zij afhankelijk van de omstandigheden een keuze maakt. Een zelfbeeld is een psychologische constructie die een subjectieve visie op de eigen identiteit weergeeft. Zelfbeelden kunnen naar behoefte worden aangepast. Gewijzigde omstandigheden en kritiek van buurlanden (of andere sociale groeperingen dan die waartoe men zelf behoort) dwingen tot voortdurende correctie. Recente kritiek van de Franse regering op het Nederlandse drugsbeleid, protesten in de grote steden van buurtbewoners die overlast ondervinden van drugsgebruikers en berichten over de omvangrijke productie van ‘xtc’ in Nederland hebben het politieke denken over tolerantie en ‘gedogen’ gewijzigd. De verzameling conventies waarover men beschikt, wordt voortdurend geschud. Deugden kunnen in ondeugden verkeren en, omgekeerd, voorheen verboden gedrag kan plotseling uit de taboesfeer worden gehaald. Is er dan niets dat beklijft? Niet alleen is de mentale programmering - de software of the mind, om Hofstedes term te gebruiken - aan voortdurende verandering onderworpen, ook de neurobiologische hardware evolueert. Over een periode van tienduizenden jaren is het vermogen van mensen om te leren echter een constante factor gebleken. Het leerproces dat de mensheid doormaakt wordt bevorderd door een goed geheugen voor ervaringen van vroegere generaties en door openheid voor invloeden van buiten. Zoals eerder - in de paragraaf ‘De verhouding tot Vlaanderen’ - is vermeld, scoren Nederlanders op het punt van openheid voor veranderingen hoog, maar hun culturele geheugen is vermoedelijk minder goed ontwikkeld. (Over gegevens op dit punt in vergelijking met andere Europese landen beschikken wij niet.)
In de voorgaande vier delen zijn momentopnamen van de Nederlandse cultuur in haar Europese context vastgelegd. Er bleek continuïteit te zijn, maar ook verandering van conventies en van de verbeelding daarvan. Tradities houden nu eenmaal niet eeuwig stand, zoals Tevje tot zijn bittere teleurstelling moet ervaren in de populaire musical Anatevka.Ga naar eindnoot69 In de volgende hoofdstukken wordt de historische ontwikkeling in verschillende sectoren van de samenleving vanuit een persoonlijk standpunt beschreven en geanalyseerd, met specifieke aandacht voor het perspectief van de Europese eenwording en de internationale context van de Nederlandse cultuur. |
|