Rekenschap: 1650-2000
(2001)–D.W. Fokkema, Frans Grijzenhout– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
H. Roosing naar A.C. Hauck en C. Bakker, Allegorie op de ondeelbaarheid, ca. 1797, gravure. Rijksprentenkabinet, Amsterdam. Vrijheid en overvloed, staande naast het altaar van de constitutie en verbonden door hun liefde voor het vaderland, weerstaan de aanvallen van twist, bedrog en nijd.
| |
[pagina 45]
| |
2 Nederland: een historisch fenomeen
| |
1798 als draaipuntToch strookt dat ideaalbeeld van een schokvrije gang naar de moderniteit niet helemaal met de historische werkelijkheid. Een enkele keer was er wel degelijk een staatsgreep nodig om een kennelijk onneembare hobbel in de politieke ontwikkeling te overwinnen. Zo'n moment was 22 januari 1798 toen de radicale vleugel van de Nationale Vergadering een coup pleegde met Franse militaire steun, zich uitriep tot de ware Republikeinse partij en zo de vorming van de eenheidsstaat afdwong. Met zoveel woorden brak de voorzitter van de Nationale Vergadering, de katholiek Midderigh, toen met die cultuur van overleg: ‘Burgers Representanten, er is geen tijd meer van aarzelen, van delibereeren of van het rapport eener doorgaands langwijlige commissie in te wachten. (...) er moeten daadzaaken, er moeten groote stappen verricht worden en dit wel oogenblikkelijk.’Ga naar eindnoot1 De 22 meest onwillige parlementariërs kregen eerst huisarrest en werden later vastgezet ‘achter de koekoeken’ van het Huis ten Bosch, waar ze zich onledig hielden met het volschrijven van elkaars alba amicorum. Bloed vloeide er niet. De grote paradox was dat die cultuur van overleg sinds 1796 was geformaliseerd in de Nationale Vergadering, maar dat dit praathuis - waarin misschien wel de meest hooggestemde politieke discussie heeft plaatsgevonden die Nederland ooit gekend heeft - er nu juist niet in was geslaagd de politieke verschillen te overbruggen en in goed overleg een grondwet vast te stellen. Nooit eerder was er zo uitbundig en zo openlijk over politieke zaken van gedachten gewisseld, maar het resultaat was voor iedereen zichtbaar minimaal. Er moest een staatsgreep aan te pas komen om de impasse te doorbreken. Het resultaat van | |
[pagina 46]
| |
deze staatsgreep, de eenheidsstaat, was de wat radicaal uitgevallen vertaling van wat de grote meerderheid van de parlementariërs wel degelijk wenste: een republiek die ‘één en ondeelbaar’ zou zijn. Die eenheidsstaat is dan ook nooit teruggedraaid, al werd er aan de praktische vormgeving nog wel het nodige gesleuteld en zou het tot 1848 duren voordat de verhouding tussen geheel en delen van de staat haar definitieve gedaante kreeg. Dit geeft al aan hoe belangrijk 1798 voor Nederland is geweest. Toch heeft Nederland met de herinnering aan die revolutionaire journée nooit goed raad geweten. In de tijd zelf werd zij vaak gezien als de (op zichzelf nog wel begrijpelijke en misschien zelfs noodzakelijke) actie van een radicale voorhoede, die er vervolgens evenwel niet in slaagde de resultaten van 22 januari ‘nationaal te maken’ en zich daarmee diskwalificeerde. Later werd zij geassocieerd met een periode - de Franse tijd - waarin de nationale onafhankelijkheid steeds verder werd uitgehold, om ten slotte in 1810 geheel te verdwijnen, toen Nederland opging in Napoleons Grande Nation. Een periode om maar liever snel te vergeten of in elk geval dood te zwijgen. Nog in 1998 ontstond er enig rumoer over de vraag of 1798 niet minstens zozeer als het met Thorbeckes grondwet verbonden jaar 1848 herdacht verdiende te worden. De overheid werd er door sommigen zelfs van verdacht 1798 bewust buiten beeld te houden, mogelijk omdat men een nationale herdenking zonder Oranje - de grote afwezige tussen 1795 en 1813 - niet gepast achtte. Zo'n samenzweringstheorie veronderstelt echter een historisch bewustzijn bij de overheid dat deze allang niet meer bezit. Dat neemt niet weg dat de aandacht die werd gevraagd voor de betekenis van 1798 op zichzelf geheel terecht was. 1798 staat voor een cruciale doorbraak in het Nederlandse staatsvormingsproces. 1798 maakte van Zeven Verenigde Provinciën één ondeelbare Bataafse Republiek. Qua politieke structuur was 1798 voor Nederland het einde van de Middeleeuwen. 1798 kwam echter bepaald niet als een donderslag bij heldere hemel. Het was eerder de politieke consequentie van een eenwordingsproces dat in meer culturele zin al enkele decennia gaande was, onder de vlag van de Nederlandse Verlichting. Deze had sinds ongeveer het midden van de eeuw ook inderdaad de gedaante van een nationale Verlichting aangenomen, beleefd in de eigen taal en gericht op het bevorderen van de eigen cultuur. Nationale eenheid en culturele eigenheid werden nu geacht samen te vallen. Natievorming ging dus in de tweede helft van de achttiende eeuw vooraf aan de staatsvorming die na 1795 ter hand werd genomen en in 1798 haar geforceerde, on-Nederlandse hoogtepunt bereikte. 1798 legde in staatkundige termen vast wat in culturele zin al decennia duidelijk aan het worden was: dat Nederlanders uit alle gewesten, met inbegrip zelfs van de politiek onmondige Generaliteitslanden, bij elkaar hoorden. Uiteraard moet dit achttiende-eeuwse proces ook gemeten worden met een achttiendeeeuwse maat. De conceptie van een nationale samenleving met bijbehorende identiteit, sloot andere identiteiten en loyaliteiten, zoals die aan de eigen stad of provincie, niet uit. Zij hield echter wel in dat de binnengrenzen in de Republiek - die tussen de zeven gewesten en de overige gebieden - transparanter werden geacht dan de grenzen met het omringende buitenland. In sociaal opzicht was dit toenemende nationale besef overigens nog altijd een vrij elitaire aangelegenheid die niet meer dan enkele procenten van de bevolking - de traditionele bovenlaag en de ontwikkelde burgerij daaronder - werkelijk zal hebben geraakt. Natievorming is een bij uitstek historisch proces dat dan ook met een historische maat gemeten moet worden, recht doende aan verschillen in tijd, plaats en omstandigheden. Het | |
[pagina 47]
| |
is een spel waarvan al spelende de regels steeds worden veranderd evenals de contouren van het speelveld. In 1650 gelden andere criteria dan in 1800, 1900 of 2000. Naar de maat van de tijd maakte de natievorming in Nederland in de tweede helft van de achttiende eeuw echter een grote sprong voorwaarts en kan men zelfs zeggen dat Nederland zichzelf toen opnieuw uitvond, hoe modieus dit ook mag klinken. Natiebesef is het discours van een natie, van Nederland en de Nederlanders in dit geval, over zichzelf. Naties kunnen lange tijd - een eeuw achtereen is geen uitzondering - op min of meer hetzelfde discursieve niveau voortbestaan om zich dan plotseling in een kritieke fase van hooguit enkele decennia een nieuw zelfbeeld aan te meten. Nationale orde en nationale identiteit worden dan heroverwogen, waarbij nieuwe aanspraken ter tafel komen en waarbij ook de spraakmakende gemeente zelf van samenstelling kan veranderen. Dit beeld schept zijn eigen werkelijkheid als het feitelijke gevolgen heeft en gedrag oproept. Een nieuw gevonden evenwicht kan vervolgens weer voor langere tijd standhouden. In zulke kritieke perioden worden nationale tradities herschikt en wordt het vaderlandse verleden aan een nieuwe interpretatie onderworpen. Tussen de Opstand en het heden wisselde Nederland enkele malen van collectief zelfbeeld of nationale mythe en steeds ging dat ook gepaard met een nieuw ‘regime van historiciteit’, een fundamentele verandering in de wijze waarop met het verleden werd omgegaan. In deze mythenestafette werd de nationale oorsprongsmythe, de Bataafse mythe, omstreeks 1800 afgelost door de mythe van de Gouden Eeuw. Deze hield het uit tot de Tweede Wereldoorlog om toen te worden opgevolgd door de mythe van die oorlog zelf. Inmiddels is deze mythe - hoe krachtig zij een tijdlang ook is geweest - alweer grotendeels verdampt, zonder een duidelijke opvolger te hebben gekregen. | |
Theoretisch perspectiefRondom 1800 werden enkele cruciale keuzes gemaakt voor wat wij nu de Nederlandse cultuur plegen te noemen. De Nederlandse cultuur werd toen voor iedereen duidelijk een nationale cultuur die zich bewust onderscheidde van andere nationale culturen en, wat heel belangrijk is, de grenzen van die nationale cultuur werden vervolgens ook samengevat in die van een Nederlandse staat. Nederland was daarmee metterdaad een natiestaat geworden. Ook in theoretisch opzicht is dit een niet onbelangrijk gegeven. De meest invloedrijke moderne theorie van het nationalisme, die van de sociaal-antropoloog Ernest Gellner, stelt immers dat het niet de natie is die een staatkundig dak zoekt maar dat het, omgekeerd, juist de staat is die de natie produceert, waarbij hij dit natievormende moment bovendien koppelt aan een zeer specifieke fase in de economische ontwikkeling van een land: die waarin de sprong wordt gemaakt naar een moderne industriële samenleving.Ga naar eindnoot2 Het geval Nederland ziet er heel anders uit. Eerst schept het kardinale politieke feit van de Opstand een nieuw Nederlands staatsverband, waarbij het geheel hoe dan ook meer is dan de som der samenstellende gewesten, steden en andere delen, hoezeer die ook prat blijven gaan op een eigen stedelijk, gewestelijk of bijvoorbeeld confessioneel identiteitsbesef. Binnen dat nieuwe staatkundige kader breekt ook meteen een nieuw natiebesef door, gestimuleerd door de grote gebeurtenissen van de Opstand. Op dit moment is het dus de staat die de natie produceert. In de tweede helft van de achttiende eeuw krijgt dat politiek-his- | |
[pagina 48]
| |
torisch en religieus ingevulde algemeen-Nederlandse besef vervolgens een nieuwe, culturele dimensie, waarmee de voorwaarden worden geschapen voor verdere staatsvorming. Nu kun je dus zeggen dat het de natie is die de staat produceert. Het blijkt - en er is geen reden om aan te nemen dat dit alleen voor Nederland zou gelden - dat noch de natie noch de staat het primaat toekomt, maar dat de beide processen van staats- en natievorming elkaar over en weer kunnen beïnvloeden. Daarbij hoeft het niet zo te zijn dat die beide processen steeds in dezelfde richting werken. Op de lange termijn is het in Nederland echter zo geweest dat staats- en natievorming elkaar over en weer hebben versterkt. In deze bijdrage wordt de evolutie van Nederland opgevat als een gecombineerd proces van staats- en natievorming, waarbij soms de staat (de politieke factor) voorop gaat en soms de natie (de cultuur, in ruime zin). Het is juist die afwisseling van factoren die de natiestaat maakt tot een ‘typisch historisch’ product dat zich aan al te strakke theoretische schematisering onttrekt. Hiermee neem ik dus afstand van de traditionele tweedeling tussen staatsen cultuurnaties en het daarmee corresponderende onderscheid tussen een subjectieve en een objectieve natieconceptie. Staats- en natievorming opgevat als één proces leidt ook tot één product: de natiestaat, een mixtum compositum dat behalve misschien een conceptueel wangedrocht ook een typisch historisch gedrocht genoemd mag worden. De natiestaat laat zich dan ook het best begrijpen via de ‘workings of history’ zoals de Israëlische historica Hedva Ben-Israel heeft betoogd. Een natie moet aan twee toetsen voldoen, een objectieve en een subjectieve: ‘The objective test consists of distinguishing signs, such as language, descent, territory, etc., while the subjective test refers to the self-consciousness of the group declaring itself as a nation.’ Uiteindelijk gaat het om de samenhang tussen de objectieve en de subjectieve definitie van de natie: ‘they make up one definition in constantly changing proportions. In history, these definitions were not oppositional, but complementary.’Ga naar eindnoot3 De ontwikkeling van Nederland als natiestaat mag dus niet alleen vanuit het subjectieve perspectief van de natie zelf bekeken worden. Die subjectiviteit ontwikkelt zich immers in intiem samenspel met de meer objectieve ontwikkeling van de staat. Het moderne nationalisme-onderzoek is vaak veel te natiegericht en houdt onvoldoende rekening met de dynamiek van natiestaten in de context van een evoluerend statenstelsel. Oude inzichten kunnen hier nog nuttige diensten bewijzen. In zijn beroemde essay Die grossen Michte uit 1833 - geschreven net na de revolutiegolf van 1830 en met de wereldschokkende gebeurtenissen van de late achttiende en vroege negentiende eeuw nog vers in het geheugen - formuleert Leopold von Ranke een losse theorie over de ontwikkeling van het statenstelsel en de individuele staten daarbinnen, waarin alles draait om de interactie tussen nationaliteit en statensysteem. Die staten zullen zich het krachtigst in de statengemeenschap kunnen doen gelden, die intern over de meeste morele kracht beschikken. Anders dan het Primat der Aussenpolitik dat hem veelal wordt toegedicht, blijkt Ranke dus ook de kwaliteit van het nationaliteitsbesef van groot belang te achten voor de internationale potentie van een staat. Zeker in de geschiedenis van Nederland is dit een belangrijk gegeven. Daar zien we telkens weer hoe buitenlandse invloeden of omstandigheden een binnenlandse crisis teweegbrengen. Dat was zo in 1672, in 1747-48, in 1780-87 en 1795-98 en opnieuw in 1848. Te snel is daaruit soms afgeleid dat Nederland slechts tot binnenlandse veranderingen kon komen door impulsen van buitenaf. Veeleer is het zo dat er sprake was van een samenspel tussen binnen- en buitenlandse factoren in het sturen van de beide processen van staats- en natie- | |
[pagina 49]
| |
vorming. Kritieke momenten, korte perioden van intense crisis, waren vaak de draai- en omslagpunten in processen van veel langere adem. 1798 is een duidelijk voorbeeld. De Bataafse omwenteling van 1795 werd mogelijk gemaakt door het Franse revolutieleger, dat ook een rol speelde bij de eenheidbrengende staatsgreep van 1798. De langetermijngevolgen van de Bataafse revolutie zijn echter alleen te begrijpen tegen de achtergrond van een autochtoon proces van natievorming dat al tientallen jaren gaande was. Op het terrein van natievorming en nationalisme is de afgelopen decennia heel wat afgetheoretiseerd. Nieuwe auteurs als Gellner, Anderson en Hroch hebben de fakkel overgenomen van oude, soms zeer oude schrijvers als Kohn, Meinecke en Hayes. Sommige klassieke auteurs daarentegen, met name Ernest Renan met zijn beroemde Sorbonne-voordracht ‘Que est-ce qu'une nation?’ uit 1882, zijn opvallend goed overeind gebleven in het hedendaagse theoretische geweld en blijken daaraan zelfs nog een eigen bijdrage te kunnen leveren. Benedict Anderson heeft de natie getypeerd als een ‘imagined community’, een verbeelde gemeenschap van mensen die elkaar niet kennen en ook niet kunnen kennen.Ga naar eindnoot4 Hij brengt de langetermijnontwikkeling van naties in verband met de evolutie van nationale - dat wil zeggen van nationale talen gebruik makende - ‘print cultures’. De drukpers had een conditionerend en unificerend effect op de vorming van nationale talen, vooral door de massaproductie van bijbels in een standaardeditie: de Luthervertaling in Duitsland, de King Jamesbijbel in Engeland en de Nederlandse Statenvertaling. Daardoor werden al in de vroeg-moderne tijd de voorwaarden geschapen en de contouren aangegeven voor nationale culturen. Die grenzen werden later scherper, totdat nationale culturen in de tweede helft van de achttiende eeuw het karakter kregen van ‘nationale kooien’.Ga naar eindnoot5 Een volgende fase in het natievormingsproces volgens Anderson is het ontstaan van de dagbladpers, die het concept van de verbeelde gemeenschap een krachtige impuls geeft. Zoals Hegel het bijna blasfemisch heeft geformuleerd, kwam het op vrijwel hetzelfde moment oprapen van de krant van duizenden deurmatten in de plaats van het ochtendgebed en kreeg dat een samenbindende rituele, bijna sacramentele functie: een gemeenschapsgevoel bij al die duizenden die wel van elkaars bestaan wisten zonder elkaar evenwel te kennen. Nog een fase verder zijn we als de pers dankzij technologische vernieuwingen een echt massamedium is geworden dat zich laat produceren in tien- of honderdduizenden exemplaren en dat een cruciale rol heeft gespeeld bij de doorbraak van het nationalisme als massafenomeen. Nederland bereikt die fase in de jaren 1890. De invloedrijke nationalisme-theorie van de Tsjechische historicus Miroslav HrochGa naar eindnoot6 lijkt Nederland op het eerste gezicht niets te bieden te hebben. Nederland is immers een ‘oude’, in de late zestiende eeuw ontstane staatsnatie, terwijl de theorie van Hroch juist betrekking heeft op de evolutie van kleine cultuurnaties in de achttiende en negentiende eeuw, naties die veelal opgesloten zaten in grotere staatkundige verbanden en zich daaraan langs een specifieke route ontworstelden. De drie fasen waarin Hroch dat proces heeft onderverdeeld kunnen echter ook dienen tot beter begrip van de natievorming in een gevestigde staat als Nederland. In Hrochs fase A wordt het nationale gevoel gecultiveerd als een vorm van intellectuele Spielerei door een elite van geleerden en geletterden: in Nederland het functioneren van de Bataafse mythe tijdens de Republiek. In fase B worden nationaal gevoel en nationale gevoeligheden gesocialiseerd onder een veel grotere groep, waarbij een belangrijke rol | |
[pagina 50]
| |
wordt gespeeld door - oneerbiedig gezegd - ‘halfintellectuelen’ als onderwijzers, journalisten, schrijvers en dichters: de clichémannetjes die het Nederlandse nationalisme en de nationale cultuur tijdens de lange negentiende eeuw hebben vormgegeven in termen van de mythe van de Gouden Eeuw. In de derde fase van het ABC van Hroch is dit nationalisme inmiddels een massaverschijnsel geworden dat de hele bevolking raakt en bereikt: in Nederland het felle nationalisme van de uitgaande negentiende eeuw. Die fase kan men laten samenvallen met het kritieke moment in de theorie van Ernest Gellner, als hij de take off naar een moderne industrie afhankelijk maakt van een ‘universal high culture’ die mensen wendbaar maakt en geschikt om vele verschillende posities in de moderne samenleving te vervullen. | |
De Republiek: structuur en cultuur1798 was in staatkundig opzicht voor Nederland het wat verlate einde van de Middeleeuwen. De particularistische politieke structuur die in de Patriottentijd (1780-1787) nog zo krachtig was verdedigd, werd nu vervangen door een staat op verlicht-rationele grondslag. Al in de zestiende eeuw hadden de Habsburgse soevereinen geprobeerd meer lijn, eenvormigheid en samenhang te brengen in hun Nederlanden. Die maatregelen hadden echter zoveel verzet opgeroepen dat tegelijk met het sterker worden van het centrale gezag ook de vertegenwoordigende instellingen aan kracht wonnen. De inzet van de Nederlandse Opstand was in belangrijke mate het behoud van die middeleeuwse vrijheden geweest. De Opstand scheurde het Nederlandse statencomplex van de Habsburgers onbedoeld in tweeën en produceerde een zelfstandige Noord-Nederlandse staat, die bij gebrek aan beter de verbondstekst van de Unie van Utrecht (1579) als constituerend document gebruikte. Het eerste artikel daarvan verklaarde dat de diverse gewesten zich met elkaar zouden verbinden ‘als off siluyden maer één provincie waeren’. Dit artikel wordt steevast aangehaald om te laten zien wat de Unie juist nooit zou worden. Toch ligt hier een intentieverklaring die serieus te nemen valt en die erop wijst dat de Republiek van meet af aan meer is geweest dan de som van haar samenstellende delen. Kenmerkend voor het politieke functioneren van de Republiek en voor haar verbluffende zeventiende-eeuwse succes is juist hoe effectief dit op papier vrij losse federatieve samenwerkingsverband kon zijn. Daarbij mag bovendien niet uit het oog worden verloren dat er wel degelijk gedeelde instituties waren, zoals de Staten-Generaal met belangrijke bevoegdheden op het terrein van oorlog en vrede - belangrijk in een tijd toen de Republiek een toonaangevende mogendheid was - en ook gedeelde ‘nationale’ waarden, zoals het calvinisme van de heersende kerk (hoevelen die ook buitensloot en tot tweederangs burgers degradeerde). Pas toen de politieke en militaire urgentie voor nauwe samenwerking wegviel, in de achttiende eeuw, kan worden gesproken van institutioneel onvermogen van de Republiek. Het antwoord daarop was toen een streven naar nationale convergentie vanuit de samenleving zelf - niet de staat - deels gedragen door sociale groepen onder de elite en, niet te vergeten, de stille meerderheid van andersdenkenden. De jonge Republiek moest in het laatste decennium van de zestiende eeuw noodgedwongen op eigen benen leren staan, na eerst nog de soevereiniteit aan de omringende vorsten te hebben aangeboden. Al voor de eeuwwende werd zij de facto als een zelfstandige | |
[pagina 51]
| |
staat beschouwd - lang voor de formele erkenning in 1648 - profiterend van het feit dat grotere buurlanden elkaar het bezit van de Rijndelta niet gunden. Dit fundamentele geopolitieke gegeven zou eeuwenlang bepalend blijven voor Nederlands internationale speelruimte, nadat het die speelruimte zelf in de Gouden Eeuw vanuit een positie van kracht had veroverd. Hoeveel eendracht er in het land zou zijn, draaide in de zeventiende en achttiende eeuw steeds om de twee polen Holland en de stadhouder. De Oranje-stadhouders belichaamden op pseudo-monarchale wijze een zeker eenheidsbesef dat zij echter, geheel in de stijl van vroeg-moderne vorsten, vaak niet scheidden van het najagen van dynastiek eigenbelang. Holland als zwaargewicht onder de gewesten bevorderde op zijn wijze de eenheid ook, al was ook dat doorgaans een kwestie van eigenbelang. Toen Johan de Witt in 1654 Hollands eigengereide transactie met Cromwell inzake de positie van de Oranjes verdedigde - in de Acte van Seclusie beloofde Holland hen nooit meer tot stadhouder te zullen benoemen en evenmin te zullen accepteren als kapitein-generaal van de Unie - moest hij op het scherp van de snede argumenteren. Dit staaltje van particularistisch legalisme compenseerde hij echter met een warmbloedige belijdenis van het algemeen-Nederlandse besef dat de Republiek zijns inziens bijeenhield. Hij wees daarbij op het belang dat alle gewesten hadden bij het behoud van de Republiek, op hun gemeenschappelijke vrees voor uitheemse machten en op de vele persoonlijke en zakelijke banden tussen regenten en burgers in het hele land, waardoor het bijna onmogelijk zou zijn de Unie weer uiteen te scheuren. En natuurlijk was er de samenwerking in de Staten-Generaal en andere organen, en de vereniging van harten en zielen door ‘den Geestelyken ende Goddelyken bandt van eene ende de selve Religie’.Ga naar eindnoot7 Het is echter niet alleen deze samenhang binnen de Republiek als geheel die de aandacht vraagt, maar veel meer nog die binnen het dominerende gewest Holland zelf. Juist de politieke en financiële samenwerking tussen de Hollandse steden - die zich alle interstedelijke rivaliteit ten spijt gedroegen als een ‘interlocked urban system’Ga naar eindnoot8 - stelde de Republiek in staat internationaal een vuist te maken en maakte daarmee het wonder van de Gouden Eeuw mogelijk. Het is dan ook misleidend teveel nadruk te leggen op Holland als topje van de blue banana van zelfstandige steden die reikt van Noord-Italië via Zwitserland en Duitsland tot de Noordzee. Die stedelijke zelfstandigheid was van grote betekenis als het ging om het scheppen van een breed maatschappelijk draagvlak voor de Hollandse politiek (en de hoge kosten daarvan), maar werd wanneer het erop aankwam ondergeschikt gemaakt aan het algemene belang van heel Holland - en in afgeleide zin de hele Republiek - als handelsemporium en als oorlogsmachine. De zeventiende eeuw was een eeuw van bijna onophoudelijke oorlog waarin de Republiek, of zij dat nu wilde of niet, in het eerste gelid meestreed en daarvan ook politiek en economisch de vruchten plukte. Dit betekende een mate van internationale verantwoordelijkheid die alleen kon worden gedragen door een grote interne coherentie in het kerngewest Holland. Toen Holland in de achttiende eeuw niet langer in het middelpunt van de wereld stond, was de noodzaak voor die samenwerking veel minder dringend en functioneerde de staat ook veel minder goed. Intussen was de Hollandse koopmanselite door het participeren in staatsleningen echter wel op massale schaal aandeelhouder geworden van de eigen staat en daarmee direct belanghebbend bij het voortbestaan daarvan als krediet- | |
[pagina 52]
| |
waardige politieke eenheid. Hoewel de toestand van de overheidsfinanciën in de achttiende eeuw permanent zorgelijk was, schiep dit een vestzak-broekzakvorm van betrokkenheid die de cohesie in de staat per saldo alleen maar ten goede kan zijn gekomen. De politieke elite was zo niet alleen het topje van een ‘verbeelde gemeenschap’ van Hollanders, maar vormde bovendien een zeer reële belangengemeenschap van couponknippers. Dankzij die nauwe samenwerking tussen de Hollandse steden en het daarvoor geschapen draagvlak onder de burgerij, kon de zeventiende-eeuwse Republiek - vaak gezien als een anomalie in een wereld van vorstenstaten - de rijkdom van het land veel effectiever mobiliseren dan dat in een monarchie mogelijk was. Zo profiteerde Holland in de zeventiende eeuw van het oorlogsdividend, terwijl het in de veranderde omstandigheden van de achttiende eeuw nog heel lang kon genieten van een vredesdividend. | |
Lof der BotheidDe naam van de in 1795 gestichte Bataafse Republiek verwees terug naar de vroegste bewoning van deze landen door de Bataven of Batavieren. In het begin van de jaartelling waren zij, al dan niet in holle boomstammen, de Rijn komen afzakken en hadden zich gevestigd op het insula batavonrum, zoals vermeld door Tacitus, helaas zonder exacte opgave van de coördinaten. Over die ligging ontbrandde in de vroege zestiende eeuw een felle geleerdenstrijd, waarbij Hollanders en Geldersen elkaar dat eiland betwistten. In deze humanistenstrijd werd de Bataafse mythe geboren die in de zeventiende en achttiende eeuw, in vele varianten, dienst zou doen als oorsprongsmythe van Holland, en bij implicatie ook van de hele Republiek.Ga naar eindnoot9 In de vroege zestiende eeuw had de Hollandse kroniekschrijver Aurelius de vrijheidszin van de Bataven en hun dappere strijd onder Claudius Civilis tegen de Romeinen in herinnering geroepen toen vreemde heersers, de Bourgondische hertogen, zich andermaal leken te vergrijpen aan Hollands vrijheid. Het soevereine volk dat zich verzette tegen deze pogingen tot staatsvorming van bovenaf was de eigenlijke held van zijn verhaal. De Bataafse mythe was zo elastisch dat ze - op het randje van haar houdbaarheidsperiode - nog de Bataafse Republiek ten doop mocht houden: haar grootste wapenfeit. Ze belichaamde politieke deugden als vrijheidszin maar ook een politieke praktijk van collegiale besluitvorming. De Bataven zouden hun besluiten namelijk hebben genomen in een vergadering van wapendragende mannen, een gegeven waarop de laat achttiende-eeuwse Patriotten graag teruggrepen. Maar de Bataven werden ook geroemd om hun beschavingsdeugden, al zijn die soms minder bekend gebleven dan pikante ondeugden als drankzucht en het verdobbelen van hun vrouwen. Niemand minder dan de grootste geleerde van zijn tijd, Erasmus van Rotterdam, nam de public relations van de Bataven ter hand door hen in zijn epigram Auris batava - het Bataafse oor, ofwel de Hollandse smaak - te verdedigen tegen de klassieke kritiek van Martialis.Ga naar eindnoot10 Lomp, boers en onbeschaafd was volgens Martialis het oormerk van de Bataven. Met speelse ironie zette Erasmus dit verwijt op zijn kop. Hij prees juist de ware menselijkheid van de Bataven en hun ingenium simplex, hun eenvoudige inborst. Daarmee nam hij ook stelling tegen wat hij zag als de overbeschaafde Italianen, zijn concurrenten in het wereldhumanisme. Hun opsmuk en verfijning moest het in een soort Lof der Botheid | |
[pagina 53]
| |
J.G. Visser, ‘Tempel voor Nederland’, 1794, gravure. Atlas Van Stolk, Rotterdam. De Bataafse mythe aan de vooravond van de Bataafse Revolutie.
afleggen tegen de onbedorven eenvoud van de Bataven. Erasmus veranderde zo de handicap van zijn eigen barbaars-boerse afkomst in een voordeel. Door de eigenheid van zijn land van herkomst en de authenticiteit van zijn cultuur te onderstrepen, zette hij het noordelijke humanisme op de culturele kaart van Europa. Dit is een vroeg voorbeeld van het definiëren van Nederlandse cultuur in een Europese context. Op andere momenten toen Nederland zichzelf opnieuw uitvond - omstreeks 1800, omstreeks 1900, en ook aan het eind van de twintigste eeuw - zou steeds weer die vraag worden gesteld naar het eigene van de Nederlandse cultuur in een context van kosmopolitisme. In hun succesvolle Opstand zagen de Hollanders een heropvoering en bevestiging van de Bataafse mythe, zoals bijvoorbeeld bleek uit De antiquitate reipublicae batavicae (1610) van het jeugdige talent Hugo de Groot. Met Bataafs bedoelde De Groot Hollands. Hij zag er geen been in de Hollanders van zijn tijd gelijk te stellen met de oude Bataven en een tijdsspanne van anderhalf millennium te overbruggen door die te negeren. Maar ook dat hoort bij mythen, die des te doeltreffender zijn naarmate de factor tijd minder nadruk krijgt: identiteit kent geen tijd. De Groots iets oudere Parallelon rerumpublicarum, waarin de deugden van de Bataven in positieve zin werden vergeleken met die van de Romeinen en de Atheners, bleef ongedrukt tot de Bataafse Republiek het als daad van historische rechtvaardigheid in 1801-1803 alsnog zou publiceren. Toen kon het echter niet meer zijn dan een | |
[pagina 54]
| |
requiem voor de Bataafse mythe die op sterven na dood was: zelfs als mythe geschiedenis geworden. De Bataafse identiteit van de jonge Republiek kwam meteen onder druk te staan door de grootscheepse immigratie van Zuid-Nederlanders - de Spaanse Brabanders van Bredero - die met hun kapitaal en expertise ook eigenaardigheden meebrachten die niet altijd spoorden met die van de autochtone Zeeuwen en Hollanders. Keer op keer werd beweerd dat de oud-Hollandse ‘eenvoudicheyt’ door het ‘nieuw bedroch’ van de Spaanse Brabanders in gevaar kwam.Ga naar eindnoot11 Die spreekwoordelijke eenvoud - de positieve kant van Erasmus' botheid - gold als verbindend element van een hele reeks van ‘typisch Hollandse’ burgerdeugden, waaronder verder arbeidzaamheid, spaarzaamheid, verdraagzaamheid en ook ‘herbergzaamheid’ en ‘mededeelzaamheid’ te noemen zijn. Of dergelijke deugden ook inderdaad typisch Hollands zijn of, meer in het algemeen, passen bij een stadscultuur zoals de Hollandse, doet niet zo heel veel ter zake. Beslissend is dat dit hele complex van deugden in de hectische ambiance van de late zestiende, vroege zeventiende eeuw nadrukkelijk als ‘typisch Hollands’ werd ervaren. En daarmee was het ook typisch Hollands geworden. | |
Het wonder van de Gouden EeuwDe Nederlandse geschiedenis begint met een hoogtepunt in politiek, economisch en cultureel opzicht dat sindsdien nooit meer is geëvenaard. Eerst was er zo'n driekwart eeuw dat wonder van de Gouden Eeuw, vervolgens de lange nawerking en ten slotte het nog veel langere en soms obsessieve terugkijken. Het wonder van de Gouden Eeuw beheerst en overschaduwt de Nederlandse geschiedenis. De achttiende eeuw was er zich steeds pijnlijker van bewust de maat van de zeventiende niet te kunnen halen. De lange negentiende eeuw werd bijeengehouden door de herinnering aan de Gouden Eeuw als nationale mythe. Zelfs in de Tweede Wereldoorlog kon deze nog troost bieden. Maar ook anno 2000, wanneer het Rijksmuseum zijn 200-jarig bestaan viert, pakt het uit met een grote tentoonstelling over ‘De glorie van de Gouden Eeuw’ als het cultureel kapitaal waarop Nederland nog steeds kan teren. De nieuwe hoogtijperiode omstreeks 1900 is later wel benoemd als Tweede Gouden Eeuw, terwijl de economische bloei van de uitgaande twintigste eeuw al wordt getypeerd als Nederlands Derde Gouden Eeuw. Er is terecht gewezen op de mythische aanblik van het zeventiende-eeuwse wonder met zijn bijna toneelmatig geconstrueerde eenheid van tijd, plaats en handeling.Ga naar eindnoot12 Net als bij de Bataafse mythe werd ook hier de tijd telescopisch in elkaar geschoven, want tijdloosheid geeft mythen hun bruikbaarheid en hun kracht. De politieke aardverschuiving van de Nederlandse Opstand werd vrijwel op de voet gevolgd door een immense cultuurschok. Het effect daarvan is nog steeds zichtbaar, niet alleen in de Hollandse binnensteden, maar in alle grote musea van de wereld in de zalen gewijd aan de Hollandse School. De schilderijen die deze produceerde zijn de iconen van Onze Gouden Eeuw. Het wetenschappelijke kunsthistorische debat van de afgelopen decennia heeft die iconische kwaliteit echter sterk geproblematiseerd. Niet langer worden deze schilderijen beschouwd als een realistische weerspiegeling van de toenmalige Hollandse samenleving of als uitdrukking van een Hollandse identiteit. Vooral in de Nederlandse kunstgeschiedenis - het buitenland toonde veel minder koudwatervrees - | |
[pagina 55]
| |
F. Gillet, Ontwerp voor de met email op lava aangebrachte afbeelding boven de poort aan de achterzijde van het Rijksmuseum: Rembrandt schildert temidden van zijn leerlingen ‘De Staalmeesters’, 1885. Universiteitsbibliotheek, Amsterdam. Het traditionele beeld van de roem van de Nederlandse schilderkunst, zoals tot uitdrukking gebracht in de decoratie van het Rijksmuseum. De afbeelding werd na 20 jaar verwijderd in verband met de uitbouw van de Nachtwachtzaal.
heeft de naoorlogse discreditering van alles wat naar nationalisme en nationale identiteit zweemde verstrekkende gevolgen gehad voor die eerder als vanzelfsprekend veronderstelde ‘Dutchness of Dutch art’.Ga naar eindnoot13 Terwijl het eerdere essentialisme, de speurtocht naar het ‘blijvende’ in de Hollandse schilderkunst, werd verworpen, ging de nieuwe iconologische orthodoxie op zoek naar heel andere vormen van interpretatie en contextualisering. Het vermeende realisme van vroeger werd ontmaskerd als schijnrealisme en vervolgens van een veelheid aan diepere betekenissen en dubbele bodems voorzien. Bovendien werd ontdekt dat er in de Gouden Eeuw ook nog heel ‘anders’ was geschilderd dan de realistische canon het achteraf deed voorkomen. Het kunsthistorische debat van de laatste decennia dat er deels op gericht was het ‘typisch Hollandse’ karakter van de Hollandse School te ontkennen of te relativeren, heeft er paradoxaal genoeg overigens toe geleid dat eigen, bijzondere karakter in veel opzichten juist te accentueren.Ga naar eindnoot14 Ook wanneer we ervan uitgaan dat er in de lange negentiende eeuw - de eeuw van de mythe van de Gouden Eeuw - een vrij rigoureus proces van canonisering, selectie en deselectie heeft plaatsgevonden om tot dat ‘blijvende’ beeld van die schilderkunst te komen, wil dat nog niet zeggen dat het huidige patroon van ‘verscheidenheid en complexiteit’, met een eigen niche voor een juist internationaal georiënteerd caravaggisme, | |
[pagina 56]
| |
classicisme en maniërisme, niet evengoed de uitdrukking zou kunnen zijn van een inmiddels ook veelzijdiger en veelkleuriger opgevatte samenleving. Merkwaardig genoeg werd enerzijds de relatie tussen kunst en nationaal karakter doorgeknipt, terwijl tegelijkertijd de kunstenaars zelf juist nauwkeurig in hun economische en maatschappelijke context werden gesitueerd. Artistieke innovatie werd direct in verband gebracht met het wegvallen van hoge patronage (vooral van de kerk), een zekere secularisering van de smaak, maar vooral met een gildenmatig-ambachtelijke - en dus niet academisch gestuurde en geïnspireerde - atelierpraktijk en het produceren voor een in hoge mate vrije kunstmarkt. Juist de immense, in vele miljoenen te tellen, productie van schilderijen voor een vrije markt, hing nauw samen met de ongekende kansen en mogelijkheden en dus met het ‘wonder’ van de Gouden Eeuw. Dat gold ook voor de vergaande specialisatie van schilders en voor de doorbraak van nieuwe genres als landschap, stilleven en binnenhuis. In de speurtocht naar het ‘blijvende’ in de zeventiende-eeuwse kunst herkennen we achteraf het mechanisme van invention of tradition, maar we weten ook dat geslaagde invented traditions niet uit het niets tevoorschijn worden getoverd. Zij danken hun succes juist aan het teruggaan op een reëel, of in elk geval als reëel ervaren, fundament. Eén van de grondleggers van het discours over ons nationale karakter, de Hoornse predikant Engel Engelberts, zag in 1776 een zeer duidelijke relatie tussen kunst en samenleving in de zeventiende eeuw: ‘De Nederlanders gewoon de eenvoudige, dog bevallige natuur dagelyks voor hunne oogen te zien, stelden steeds een gelukkige verkiezing, en naauwkeurige navolging van dezelve boven alle andere tafereelen; en hunne Meesters, wildenze behaagen, wildenze leeven van hun Kunst, moesten zich noodzaakelyk naar hunne landsgenooten schikken. Wy tellen daar door weinige uitmuntende Historieschilders; (...) Maar wy hebben daar en tegen onze raphaels, onze michael angelo's, onze titiaanen, onze lorraines in de bloemen en fruiten, in de zeestukken en landschappen, in de vogelen en viervoetige dieren, in de stilleevens, boerengezelschappen en edeler onderwerpen, die alle soortgelyke van andere natiën overtreffen...’Ga naar eindnoot15 Als het juist is wat Engelberts schrijft, was het dus de smaak van het publiek en de werking van de markt die de Hollandse schilderkunst haar bijzondere karakter gaf. Deze kunst kwam voort uit de ‘verbeelde gemeenschap’ van de Gouden Eeuw en was tegelijk ook een verbeelding van die gemeenschap, al was die verbeelding veel gelaagder, gecompliceerder en intern tegenstrijdiger dan lange tijd is aangenomen. Daarbij is er dus alle ruimte voor moraliserende knipogen en een caravaggistisch clair-obscur naast een vaak toch vrij plat en ondubbelzinnig realisme. Clichés als stedelijk, burgerlijk en huiselijk blijven daarop wel degelijk van toepassing. Het geheim van de ‘Dutchness of Dutch art’ in de Gouden Eeuw lag op straat: het was kunst als breed-maatschappelijk verschijnsel. | |
Scheiding van staat en maatschappijIn het proces van natievorming vormen de jaren rond 1750 een waterscheiding die zich in het onderzoek van de laatste decennia steeds duidelijker is gaan aftekenen. Waar de Republiek zich eerder had onderscheiden als vrijplaats voor vrijgeesten en als transitohaven van de internationale Republiek der Letteren, voltrok zich nu een ‘vernederlandsing’ van de Verlichting. Dat betekende dat de Verlichting minder kosmopolitisch werd, | |
[pagina 57]
| |
het betekende ook dat er vanaf nu zonder gêne gesproken mag worden van een Nederlandse Verlichting: het internationale Enlightenment Project werd als het ware voor Nederlands gebruik geschikt gemaakt. Van groot belang voor het proces van natievorming is geweest dat die Verlichting zich organiseerde als een civil society, een conglomeraat van genootschappen, gezelschappen en opinievormende publicaties, die de openbare ruimte opnieuw vorm gaf. Er tekende zich hierdoor een duidelijke scheiding af tussen staat en maatschappij. Inhoudelijk werd de Nederlandse Verlichting gekenmerkt door het probleem van het verval van de Republiek sinds de zeventiende eeuw. Inmiddels weten we dat dit verval een complex samenstel was van reële verschuivingen op politiek en economisch terrein, de perceptie daarvan en de vertaling van die diagnose in middelen tot herstel. Juist in dat spanningsveld tussen de diagnose van het verval en de voorstellen tot herstel schuilt de dynamiek van de Nederlandse Verlichting. Waar de diepste oorzaak van het verval vaak in morele termen werd geduid, werd Verlichting gepreekt als remedie tegen verval. Het constateren van dit verval betekende tevens de constructie - bij wijze van contrast - van de Gouden Eeuw als nationale mythe. De Nederlandse Verlichting was een nationale zaak. De Verlichting overschreed de grenzen van de staatkundige fragmentatie van de Republiek door het verval tot nationaal probleem te maken. Maar de Verlichting was ook in sociale zin nationaal: grensoverschrijdend waar het diverse sociale lagen betrof, zij het zonder de pretentie die grenzen zelf ter discussie te stellen. En, niet het minst belangrijk, de Verlichting negeerde de grenzen tussen de diverse confessies in de Republiek en zag de Nederlanders allereerst als burgers van één vaderland. Dit had potentieel verstrekkende consequenties. De praktijk van tolerantie die de sterk verstedelijkte Republiek (en natuurlijk weer vooral Holland) had gekenmerkt - een gedoogcultuur en omgangsoecumene geboren uit de noodzaak een leefbare oplossing te vinden voor het dicht op elkaar wonen van verschillende geloven - werd nu heel subtiel tot een principiële verworvenheid omgevormd, niet in de laatste plaats door de dissenters die de Verlichting zagen als vehikel naar een gelijkwaardiger plaats in de Nederlandse samenleving. Dat wil overigens nog niet zeggen dat die creatie van een verlicht vaderland dat alle confessies omsloot zich nu zonder slag of stoot voltrok.Ga naar eindnoot16 Het integratieproces, als men het al zo mag noemen, verliep veel soepeler in de nieuwe werelden van de georganiseerde sociabiliteit en de spectatoriale journalistiek, dan daar waar de officiële kerk (of delen daarvan, want die kerk overkoepelde zelf een breed spectrum van opvattingen) zich bedreigd voelde in haar gevestigde belangen. Maar juist de felheid van conflicten als de Bellum Socraticum, de polemiek over de vraag of de heiden Socrates een plaats toekwam in een christelijke hemel,Ga naar eindnoot17 is een duidelijke indicatie dat de verhoudingen in de samenleving aan het verschuiven waren. Het meest bijzondere van de nationale cultuur die in de tweede helft van de achttiende eeuw werd gecreëerd, was misschien wel dat bestaande grenzen in staat en samenleving werden overschreden zonder dat ze formeel ter discussie werden gesteld. Er werd een nieuw speelveld gecreëerd om de problemen van Nederland aan te pakken, zonder evenwel de bestaande verbanden aan te tasten. Dit verlichte voorstel tot herschikking van de publieke ruimte werd niet tegenover de oude maatschappij gesteld maar - zoals dat trou- | |
[pagina 58]
| |
wens in die oude maatschappij niet ongebruikelijk was - daar, als gold het een palimpsest, overheen getekend. De Nederlandse Verlichting werkte tegelijk verruimend en beperkend. Zij negeerde de binnengrenzen van de Republiek, maar accentueerde de grens met het omringende buitenland, de staatsgrens van de Generaliteit die nu de status kreeg van een nationale cultuurgrens, een ‘nationale kooi’. En het was juist deze nationale beperking die de Nederlandse burger stimuleerde tot nieuwe culturele dynamiek. Ook die burgers zelf waren in zekere zin nieuw. Natievorming op Nederlandse grondslag gaf het kader aan waarbinnen een nieuw burgerschap (en burgerbegrip) vorm kreeg, niet pregnant politiek maar eerder op te vatten als participerend in een verlicht universum dat het duidelijkst vorm kreeg als een verlicht vaderland.Ga naar eindnoot18 De achttiende-eeuwse verlichte burger werd als het ware samengesteld uit verschillende bestanddelen: het traditionele juridische burgerschap van de eersteklas stedelijke ingezetenen, een ideologisch burgerschap met de daaraan al in de zeventiende eeuw inherente morele kwaliteit (drager bij uitstek van het complex van burgerdeugden) maar nu versterkt door een verlicht moralisme dat - heel belangrijk - al vooruitwees naar het toegespitst politieke burgerschap van de laat achttiende-eeuwse revoluties, inclusief die van Nederland zelf. Verlicht burgerschap en verlicht Nederlanderschap waren niet van elkaar te scheiden. Sociaal gezien konden die nieuwe burgers behoren tot een zich buitengesloten voelende middenklasse of een niet-officieel kerkgenootschap, maar evengoed konden ze deel uitmaken van de elite, die zo vaak het mikpunt was van verlichte kritiek. Toen de politiek zich in de Patriottentijd van de jaren 1780 van deze verlichte dynamiek meester maakte, leidde dat niet tot een radicale herdefiniëring van de verstarde politieke verhoudingen, maar juist tot een - achteraf gezien - ultieme poging tot het revitaliseren van de bottom-up beleefde middeleeuwse orde, die van de nieuwe civil society ook weer een echte civic society moest maken, met bijpassende inspraak en medezeggenschap voor de burger. Pas het echec van die poging en het zich tegelijk ontrollende panorama van de Franse Revolutie zorgden voor de prikkel om te gaan streven naar een staat die ‘één en ondeelbaar’ zou zijn en dus naar het doen samenvallen van natie en staat. Zonder de voorafgaande egalisering van het terrein door de Verlichting is de unificatie van de staat in 1798 - bij alle problemen waarmee die toch al gepaard ging - eenvoudig ondenkbaar. Alleen op het stramien van een reeds als nationaal gedefinieerde cultuur was het mogelijk tot de constitutionele en institutionele doorbraak van 1798 te komen. | |
Van Verlichting tot VerzuilingHet grote politieke moment van de vestiging van de eenheidsstaat werpt zijn schaduwen vooruit over de hele negentiende eeuw met de creatie van nationale staatsinstellingen, een samenbindende infrastructuur, een nationale economie en ten slotte zelfs één nationale tijd (in 1909). Staat en natie zouden in de negentiende eeuw als een dubbele helix om elkaar cirkelen. In dit gecombineerde proces van staats- en natievorming speelde de factor religie een zeer belangrijke rol. De culturele natievorming van de late achttiende eeuw omsloot in beginsel de hele samenleving, leden van de officiële kerk niet minder dan protestantse dissenters (lutheranen, remonstranten en doopsgezinden) en ook de rooms-katholieken, die | |
[pagina 59]
| |
Thomas Rowlandson, ‘Funcking the Corsican’, 1813, gekleurde gravure. Atlas Van Stolk, Rotterdam. Spotprent op de internationale verhoudingen anno 1813: Nederland, gezeten op een jenevervat, rookt met andere Europese naties Napoleon uit.
ongeveer een derde van de bevolking uitmaakten. De proclamatie van de Rechten van de Mens en de Burger in 1795 betekende ook de scheiding van kerk en staat (1796) en de emancipatie van al die tweederangs Nederlanders tot gelijke burgers van de Bataafse Republiek. In de politiek van de eerste revolutionaire jaren zouden protestantse dissenters en katholieken zeer prominent aanwezig zijn. Haast onvermijdelijk bleef de levende en geleefde werkelijkheid echter enigszins achter bij die formele gelijkstelling. In de feitelijke emancipatie tekende zich een duidelijk faseverschil af tussen enerzijds de protestantse dissenters, die een toonaangevende rol hadden gespeeld in de Nederlandse Verlichting, en anderzijds de rooms-katholieken,Ga naar eindnoot19 hoewel juist de laatsten uitbundig gebruik maakten van hun nieuwverworven politieke rechten en met veertig Representanten nadrukkelijk aanwezig waren in de Eerste Nationale Vergadering. Maar het diep gewortelde en nauw met de eigen geschiedenis vergroeide idee van Nederland als protestantse natie liet zich niet zomaar per decreet afschaffen. Al bij de eerste echte politieke campagne in de Bataafse Republiek - de stemming over het grondwetsontwerp (het ‘Dikke Boek’) en de verkiezing van de Tweede Nationale Vergadering in de zomer van 1797 - was voelbaar dat de gevestigde gereformeerde belangen, die heel wat te verliezen hadden, zich teweer stelden. Enkele jaren later was er zelfs sprake van een ware | |
[pagina 60]
| |
antipapistische backlash. Toch zou de formele en principiële gelijkstelling van de katholieken nooit meer ongedaan worden gemaakt, hoezeer hun daadwerkelijke emancipatie ook nog lange tijd een belofte bleef. Ook de verdere natievorming in de negentiende eeuw zou worden begeleid door periodieke uitbarstingen van antipapisme. Regelmatig waren er echter ook politieke omstandigheden die voor de katholieken niet ongunstig uitpakten: de komst van een katholieke koning in 1806 en de vereniging met België in 1814, die de katholieken een numerieke meerderheid in het Verenigd Koninkrijk als geheel gaf (al werden ze hierdoor in protestantse ogen natuurlijk ook een politiek risico). Thorbeckes constitutionele revolutie van 1848, die mede gedragen werd door de katholieken, zou de katholieke emancipatie vervolgens een nieuwe start geven. Ook in de lange negentiende eeuw mogen de internationale randvoorwaarden van Nederlands bestaan niet uit het oog worden verloren. Na drie jaar inlijving bij Frankrijk verscheen Nederland in 1813 weer op de kaart van Europa, vrij verrassend samen met het herstelde Oranjehuis dat na negentien jaar uit de politieke wildernis terugkeerde. Dit alles dankzij de instemming van de grote mogendheden, waarbij het beproefde adagium van grote buurlanden die elkaar het bezit van Nederland niet gunden, onverkort van kracht bleek. Dat bleef ook zo toen de machtsverhoudingen in Europa verschoven en Duitsland na 1870 de positie van Frankrijk als grootste continentale mogendheid overnam. Er was echter altijd een tegenwicht en een tegenmacht in de gedaante van Engeland, dat als maritieme supermogendheid Nederlands handelsroutes, met name die naar Indië, garandeerde. In laatste instantie was het steeds zo dat Nederland zich in de negentiende eeuw alleen dankzij het gedogen van Engeland kon ontpoppen tot één van de grootste koloniale mogendheden ter wereld. Eerst waren het de Belgen (die in 1814 tot hun eigen verrassing en die van de meeste Hollanders in een ‘union intime et complète’ aan Noord-Nederland waren gekoppeld) die stevig meebetaalden aan de staats- en natievormende politiek van koning Willem I. Daarmee werd de oude barrière uit de tijd van de Republiek andermaal dienstbaar gemaakt aan de belangen van het Noorden. Vervolgens was het een andere erfenis van de Gouden Eeuw, de koloniën, die op spectaculaire wijze de Nederlandse staat in bonis hield en inderdaad - het cliché klopt helemaal - enkele decennia de kurk was waarop de Nederlandse economie dreef.Ga naar eindnoot20 De politieke conjunctuur (en cultuur) van de eerste helft van de negentiende eeuw werd getekend door de verwerking van zowel de grote Europese revolutie als haar autochtone, Patriots-Bataafse variant. De Restauratie (1813-1848) kende een gemengd politiek systeem waarin het Napoleontische centralisme - gedragen door een gestaag uitdijende centrale bureaucratie - zich moest zien te verstaan met een politieke natie die bestond uit een fusie van oude regenten en de nieuwe machtselite van de Bataafs-Franse tijd. Eén groep nieuwkomers had zich niet blijvend in die elite weten te nestelen: de vaak uit de kleine burgerij afkomstige radicale politici die in de Bataafse tijd even aan de macht geroken hadden. Zij verdwenen al na enkele jaren weer in het zelfde politieke niets waar ze vandaan gekomen waren. In 1813 werd zonder discussie vastgesteld dat het nieuwe Nederland een constitutionele monarchie zou zijn, met Oranje als soeverein. In 1848 werd ten slotte door de grondwetsherziening van Thorbecke een nieuw evenwicht gevonden tussen het geheel en de delen van de staat, dat bovendien een perspectief bood aan nieuwe lagen van de bevolking | |
[pagina 61]
| |
om tot politieke mondigheid te geraken, een perspectief dat uiteindelijk door de vestiging van het algemeen kiesrecht (mannen in 1917, vrouwen in 1919) zou worden verwezenlijkt. De constitutionele arrangementen van 1848 vormen nog steeds de grondslag waarop Nederland anno 2000 wordt bestuurd. In de economie werd het dirigisme van Willem I na 1840 afgelost door een beleid van steeds meer vrijheid. Onder dat regime zou Nederland in de middendecennia van de negentiende eeuw nog moeilijke tijden doormaken om zich vanaf 1870 geleidelijk in de richting van een moderne geïndustrialiseerde samenleving te ontwikkelen. Een gestaag voortschrijdend proces van staatsvorming in institutionele en politiek-praktische zin werd decennialang begeleid door een verdere nationalisering van de cultuur, die er toe leidde dat die cultuur vaak een bekrompen, op zichzelf gerichte en in zichzelf gekeerde indruk maakte. De nationale ‘inkooiing’ van de cultuur uit de tweede helft van de achttiende eeuw had een nieuwe legitimatie gekregen in de periode 1800-1813, toen Nederland steeds meer in de greep van Frankrijk raakte. Veel culturele smaakmakers gingen zich toen afvragen of de - althans in beginsel - nog altijd gebruikelijke onderschikking van het idee van de natie aan het ideaal van wereldburgerschap eigenlijk wel zo voor de hand lag. ‘Een wereldburger ben ik niet’, verkondigde Tollens, de immens populaire volksdichter van de eerste helft van de negentiende eeuw, parmantig.Ga naar eindnoot21 Dichters en denkers herzagen de verhouding tussen nationaliteit en kosmopolitisme waarbij de nationaliteit van de cultuur in Nederland, net als elders in Europa, steeds sterker op de voorgrond kwam te staan. De negentiende eeuw is de eeuw van de Grote Verhalen. In Nederland was het de mythe van de Gouden Eeuw die het culturele heden in veel opzichten beheerste. Degenen die dit Grote Verhaal verzonnen, verbeeldden en verbreidden, waren die dichters en denkers, schrijvers en schilders, hele en vooral halve intellectuelen. Zij werden bij uitstek de spraakmakers van de natie en de clichémannetjes van het vaderlands gevoel. Dit in de meest letterlijke zin populariseren van de nationale gedachte werd in de lange negentiende eeuw een ware industrie. Wat de ‘ware dichter’ onder woorden bracht, werd door zijn schilderende kunstbroeder - immer op zoek naar de Gouden Eeuw - in beeld gebracht, terwijl historiserende vertellers van het type Hofdijk of Van Lennep er een spannend verhaal van maakten. | |
Osmose van staat en maatschappijOmstreeks 1750 - het is hierboven uiteengezet - ging zich in de Nederlandse Republiek een scheiding aftekenen tussen staat en maatschappij. Die scheiding drukte zich uit in een nieuwe civil society en maakte ook het proces van politisering en institutionele verandering mogelijk, dat inzette in de jaren tachtig van de achttiende eeuw en driekwart eeuw later met de constitutionele arrangementen van 1848 een nieuw evenwicht bereikte. Toen dat evenwicht er eenmaal was, begon er een omgekeerd proces van wederzijdse doordringing van staat en maatschappij, om met Jan Romein te spreken. Ruimer opgevat dan Romein het doet, manifesteerde die osmose zich in ons land ten slotte als de Verzuiling, die de sociaalmaatschappelijke en culturele inrichting van Nederland zou bepalen tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Het Verzuilingsproces dat vorm gaf aan de emancipatie van katholieken, gereformeerde ‘kleine luyden’ en arbeiders heeft geleid tot een model van de Nederlandse samenleving dat | |
[pagina 62]
| |
vaak in uiterst clichématige termen wordt gepresenteerd. De term Verzuiling veronderstelt tenminste nog een zekere dynamiek, die evenwel in beschrijvingen van de verzuilde samenleving vaak opvallend afwezig is. Doorgaans wordt deze weergegeven in termen van het klassieke model van Arend Lijphart,Ga naar eindnoot22 dat een ideaaltypische situatie schetst die pas bereikt is in de loop van de twintigste eeuw, misschien zelfs pas in de jaren vijftig. Als het evenwel gaat om de Verzuiling als proces zijn juist de laatste decennia van de negentiende eeuw uiterst belangrijk geweest. De nadruk ligt dan niet op het - met de achteraf bekende uitkomst voor ogen - ontwikkelen van een modus om verschillende groepen geïnstitutionaliseerd naast elkaar te laten samenleven. Het gaat dan veeleer om de inzet van het proces: de onvrede (onder katholieken, gereformeerden en socialisten) met de heersende vaagliberale en vaag-protestantse orde in Nederland en het daarom naar voren brengen van nieuwe aanspraken - gepaard gaand met heftige conflicten - in het discours van de Nederlandse natie over zichzelf. Dit leidde uiteindelijk tot een drastische herschikking van posities en tot de klassieke metafoorGa naar eindnoot23 van Nederland als verzuilde samenleving. Tijdens die decennia van strijd werd het nationaal besef opnieuw gedefinieerd en vond Nederland zichzelf opnieuw uit als - ten slotte - min of meer verzuilde samenleving op een stevig nationaal fundament. (Min of meer, want ook op de mate en de modaliteiten van die verzuildheid valt nog heel wat af te dingen.) Juist het tegen elkaar schuren van diverse natiebeelden - inclusief de bijzondere relatie die elke bevolkingsgroep met haar verleden onderhield - is van groot belang geweest voor de vorming van het ideologisch bolster dat Nederland als samenleving en natiestaat bijeenhield, totdat met de ontzuiling van de jaren zestig een nieuw proces van heruitvinding en zelfdefinitie inzette. In termen van de nationalisme-theorie is dit tegen elkaar schuren van natiebeelden typerend voor de geprikkelde overgang van Hrochs fase B naar fase C, en tevens voor het springende punt van Gellners model. Dit opnieuw in elkaar groeien van staat en natie werd in Nederland gemarkeerd door een fase van intens nationalisme op het breukvlak van de negentiende en de twintigste eeuw. Onderlinge strijd en irritatie enerzijds en nationale integratie anderzijds waren twee kanten van dezelfde medaille. Op allerlei manieren kwam dat samenspel van irritatie en integratie naar buiten. Bijvoorbeeld in herdenkingen van de grote journées van de Nederlandse Opstand - Heiligerlee, Den Briel - toen 300 jaar geleden. Katholieken bestreden vaak het ‘nationale’ karakter van die herdenkingen, maar maakten tegelijk duidelijk dat zij niets liever wilden dan zowel goed katholiek als goed Nederlander te zijn, een probleem dat het katholieke volksdeel al langer plaagde en dat bij elke fase in hun emancipatie opnieuw opspeelde. Welke consequenties de Verzuiling in maatschappelijk-organisatorische zin zou hebben voor de civil society die in de tweede helft van de achttiende eeuw was ontstaan en die vervolgens in de burgercultuur en -sociabiliteit van de negentiende eeuw explosief was gegroeid en een eigen dynamiek had gekregen, was niet meteen duidelijk. Heel geleidelijk ontstond er een nieuw raster van maatschappelijke organisaties op verzuilde grondslag, zonder dat bestaande verbanden daarmee echter werden opgeheven. Het maatschappelijk middenveld bleek daarmee andermaal een palimpsest waarop oude patronen konden blijven voortbestaan, naast nieuwe die er overheen werden getekend. Dit onderstreept nog eens de historische continuïteit in de plurale Nederlandse samenleving, die tegelijk ver- | |
[pagina 63]
| |
Sluitsteen met het portret van de architect P.J.H. Cuypers, ca. 1860, gepolychromeerd gips. Stedelijk Museum, Roermond.
zuild en nationaal kon zijn, en waarin Verzuiling dan ook zeker niet mag worden opgevat als segregatie. Misschien wel het meest opvallende aspect van de geprikkelde nationale integratie in de laatste decennia van de negentiende eeuw, was de nu demonstratief doorzettende katholieke emancipatie. Het is zelfs zo dat het gouden binnentrio van de katholieke herleving - Alberdingk Thijm père, Cuypers en De Stuers - het publieke gezicht van Nederland toen voor een onevenredig deel is gaan bepalen en daarmee Nederland een veel katholieker aanzicht heeft gegeven.Ga naar eindnoot24 De strijd tussen een liberaal-protestants en een katholiek natiebeeld was mede een stijlstrijd tussen classicisme en neogothiek. Deels toevallig omdat de internationale mode meehielp, deels bewust, deels zelfs samenzweerderig beraamd - de cryptokatholieke aankleding van het Amsterdamse Vondelmonument bijvoorbeeld - kregen naast de vele toen gebouwde katholieke kerken ook belangrijke openbare gebouwen, zoals het RijksmuseumGa naar eindnoot25 en het Amsterdamse Centraal Station, een katholieke, of in elk geval door velen als katholiek ervaren, uitstraling. Maar zelfs in de jaren 1870-1880, decennia van strijd en verwarring, was het niet altijd strijd. Een fraai voorbeeld van de Nederlandse samenleving in termen van integratie biedt de Amsterdamse koloniale tentoonstelling van 1883. Naar het model van de Britse wereldtentoonstelling van 1851 was achter het Rijksmuseum-in-aanbouw - dus bijna in de scha- | |
[pagina 64]
| |
P. Oosterhuis, Het interieur van het gebouw voor de Nederlandse koloniën op de ‘Internationale, koloniale en uitvoerhandel Tentoonstelling’, gehouden in mei-oktober 1883 in Amsterdam, albuminedruk. Gemeentearchief, Amsterdam.
duw van de Gouden Eeuw - een bordkartonnen dorp opgericht, waar oude en nieuwe koloniale mogendheden hun schatten hadden uitgestald voor het oog van heel de wereld. Maar net als in Londen bleek de tentoonstelling niet in de laatste plaats een ontmoetingspunt voor de eigen natie. Uit alle hoeken van het land kwamen Nederlanders per trein - dankzij het juist in deze jaren sterk gegroeide spoorwegnet - naar de hoofdstad, vaak gesubsidieerd, om zich daar behalve aan de tentoongestelde exotica ook te vergapen aan elkaar, aan de bonte mengeling van klederdrachten met bijbehorende dialecten. De verbeelde gemeenschap die Nederland was, werd zo elke dag weer even werkelijkheid bij deze pantoffelparade van provincialen op het tentoonstellingsterrein aan de Boerenwetering.Ga naar eindnoot26 Een aanhaling van de literator Gerrit Kalff uit 1898 laat zien hoe hij het nationalisme van dat moment interpreteert en differentieert: Het nationaliteitsgevoel en de vaderlandsliefde vertoonen zich heden ten dage onder ons volk natuurlijk niet in één vorm: zij geven allerlei schakeeringen van omvang en gehalte te zien, die voor een deel afhankelijk zijn van levensbeschouwing, geloof, stand, beroep, leeftijd, temperament. Men zal ze natuurlijk tevergeefs zoeken bij hen die in het land hunner geboorte een leven moeten leiden dat nauwelijks leven heeten mag, bij hen die vijandig staan tegenover eene samenleving die hun onthoudt waarop zij recht meenen te hebben, bij hen die vaderlandsliefde een luxe begrip achten of er op neerzien. Doch vinden zal men ze bij de groote meerderheid van ons volk, rijk en arm, oud en jong; bij | |
[pagina 65]
| |
de minder gegoeden en ontwikkelden als een halfbewust gevoel dat vooral het stamhuis van Oranje geldt en zich overigens openbaart in gehechtheid aan straat, buurt, dorp, stad, provincie, land, in afkeer van vreemde nationaliteiten; bij de gegoeden en ontwikkelden, als een uiterst samengesteld weefsel van herinneringen en aandoeningen, bewust of onbewust.Ga naar eindnoot27 Kalffs benadering van het Nederlandse natiebesef bij dit hoogtij van nationalisme is er dus één van nuance en complexiteit. Tijdens de beginnende Verzuiling werd de natie niet afgewezen, maar juist uitdrukkelijk omarmd. Omstreeks het fin de siècle, dat in Nederland al heel weinig weg heeft van een ondergangscrisis, ontbrandde een fel en vaak opgewekt nationalisme waarin politiek optimisme, economische modernisering en cultureel zelfvertrouwen hand in hand gingen.Ga naar eindnoot28 Met de Gouden Eeuw was - vanuit dat hervonden zelfvertrouwen - een veel meer ontspannen relatie mogelijk dan eerder in de eeuw. Wanneer we over dat Nederlandse fin de siècle tegenwoordig spreken in termen van een Tweede Gouden Eeuw, lijken tijd, plaats en handeling daarin - veel meer dan in de eerste - ook werkelijk samen te vallen. | |
Nederland als probleemDe lange negentiende eeuw was de eeuw van het nationalisme, in Nederland niet minder dan elders. Die lange negentiende eeuw die in Europa tot een abrupt einde kwam met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, moet men in Nederland misschien wel laten voortduren tot 1940, toen de Duitse inval ruw afrekende met honderd jaar zelfgekozen neutraliteit. Anderzijds kon Nederland zich aan de ritmiek van de Europese geschiedenis natuurlijk niet onttrekken. Het grote elan van 1900 was al voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan het verlopen en de periode van intense natievorming - beleefd in termen van onderlinge contestatie - was tot rust gekomen met de Pacificatie van 1917, die het einde van de schoolstrijd betekende door de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. De consensus van de Pacificatie was echter behalve een nieuw evenwicht ook het begin van nieuwe onvrede en nieuwe tegenstellingen, die zich vooral in de jaren dertig zouden manifesteren als een crisis van de parlementaire democratie. De met zoveel zorg in elkaar gefröbelde oplossing van 1917 kwam nu weer onder vuur te liggen, vooral van de zijde van jongere intellectuelen die het werk van de vorige generatie ter discussie stelden. De gemeenschappelijke noemer van hun kritiek was dat zij de wijze waarop staat en maatschappij in elkaar geschoven waren niet accepteerden. Zij vonden dat de nadruk teveel was komen te liggen op het verzuild-verdeelde, ten koste van het gemeenschappelijk-Nederlandse. Internationale omstandigheden speelden daarbij een belangrijke rol: de wereldcrisis van 1929 die ook Nederland niet onberoerd liet en voor veel sociale ellende zorgde, en de dreiging - voor sommigen de uitdaging - van buitenlands totalitarisme. Jongere intellectuelen suggereerden een heel scala van oplossingen voor het andermaal tot probleem verheven Nederland.Ga naar eindnoot29 Velen vonden dat de scheidslijnen die het Nederlandse volk verdeelden - de ‘schotjesgeest’ zoals De Genestet die ooit fraai had getypeerd - weer moesten worden overbrugd. Nationaal sentiment speelde bij dit alles een centrale rol, waarbij bovendien, na enige aarzeling, een duidelijk onderscheid werd gemaakt met het als | |
[pagina 66]
| |
‘vals’ herkende nationalisme van de nsb, hoe opzichtig zich dit ook tooide met alle clichés van het vaderlands gevoel. Opmerkelijk is dat ook de socialisten, waarvan een deel eerder had gekoketteerd met zijn vaderlandsloosheid, zich nu nadrukkelijk tot het vaderland bekenden. Wiardi Beckman sprak in dit verband over het ‘ingroeien’ van de socialisten in de natie.Ga naar eindnoot30 Het verzuilde compromis bleek in de jaren dertig echter zo sterk dat al deze pogingen om het weer ter discussie te stellen schipbreuk leden op gevestigde belangen enerzijds en het nogal heterogene en disparate wensenpakket anderzijds. Zo was het vernieuwingsstreven in de jaren dertig zelden meer dan een vrij intellectualistisch en zelfs wat padvinderachtig verlangen. Een jongens- en meisjesdroom die beleefd werd op zwoele zomeravonden op de Veluwe en zich vooral manifesteerde als een wijd verbreid gevoel van onbehagen. Dit alles veranderde toen Nederland op 10 mei 1940 plotseling - en voor velen totaal onverwacht - door de Duitsers werd overvallen en na luttele dagen zijn zelfstandigheid moest prijsgeven. De sinds de scheiding van België volgehouden politiek van neutraliteit - dankzij de medewerking van beide oorlogvoerende partijen tijdens de Eerste Wereldoorlog nog zo succesvol - bleek alleen een illusie van veiligheid te geven. De schok van de overval gaf het vernieuwingsdenken uit de jaren dertig een sterke impuls en een brede aanhang. Het duidelijkste bewijs hiervan was het verbluffende succes van de Nederlandsche Unie die in juli 1940 werd opgericht, toen Nederland van de eerste schok bekomen was, de caféterrassen in Hillegersberg alweer vol zaten en er allerwegen behoefde was aan een terugkeer naar normaliteit. Maar in brede kring heerste nu ook het besef dat dit niet meer de vertrouwde normaliteit van het interbellum kon zijn. De Nederlandsche Unie overkoepelde als het ware het breed geschakeerde vernieuwingsstreven uit de jaren dertig en telde op haar hoogtepunt niet minder dan 600.000 à 800.000 leden.Ga naar eindnoot31 Na de oorlog is deze beweging vaak transactie met de bezetter verweten. Dit riekt echter enigszins naar wijsheid achteraf. Misschien is het zelfs wel zo dat de moeilijk grijpbare en sterk gevoelsmatige onderscheiding tussen ‘goed’ en ‘fout’ juist hier betekenis heeft: in die samenwerking op natiebrede grondslag, onder erkenning van de realiteit van de bezetter, maar onder vehemente afwijzing van zijn handlanger de nsb. Paradoxaal genoeg wordt ‘de oorlog’ soms beschouwd als een scherpe breuk in de Nederlandse geschiedenis, maar soms ook als niet meer dan een onderbreking, hoe pijnlijk ook, van een veel dieper liggende continuïteit.Ga naar eindnoot32 Immers: de door velen gewenste ‘doorbraak’ - het verlengde van het vernieuwingsstreven uit de jaren dertig dat zo massaal was gelegitimeerd door de Nederlandsche Unie - mislukte na de oorlog pijnlijk en de gestaalde verzuilde kaders keerden sterker dan ooit terug. Het verlangen naar normaliteit leek nu juist de vertrouwde verzuilde verhoudingen in de kaart te spelen. Misschien was Nederland wel nooit zo verzuild als in de jaren vijftig. Toch was er een belangrijk verschil met de jaren dertig: de parlementaire democratie die toen alom aan een diepe legitimatiecrisis leed, kwam juist herleefd en versterkt uit de oorlog tevoorschijn. Anderzijds zorgde de oorlog wel degelijk voor een diepe breuk in de collectieve psyche. Anderhalve eeuw na haar ontstaan deed Nederland eindelijk afstand van de mythe van de Gouden Eeuw als schragende nationale mythe. In de mythenestafette werd deze nu afgelost door de mythe van de oorlog zelf, met het daaraan inherente perspectief van goed en fout, nieuwe helden en nieuwe schurken, een buitenlandse erfvijand (met Duitsland voor | |
[pagina 67]
| |
Peter van Straaten, ‘Europa’, 1993. Europa als een losjes bijeengehouden samenraapsel van papieren verdragen.
het eerst in die rol) en binnenlandse handlangers. Nederland kreeg nu een nieuw ‘régime d'historicité’ en een nieuw tijdsbesef, gebaseerd op de simpele tweedeling vóór en na de oorlog. De oorlog wierp daarmee een lange schaduw over de ‘gelukkige’ tweede helft van de twintigste eeuw, eerst als bron van zelfbewustzijn, later (vanaf de jaren zeventig toen de Holocaust de beeldvorming ging beheersen) juist als bron van een knagende twijfel. | |
Het einde van de geschiedenisDe naoorlogse Europese integratie wordt vaak gezien als de ondergang van de natiestaat zoals deze in de negentiende eeuw had vorm gekregen. Dit ‘einde van de natiestaat’ is al in vele toonaarden geproclameerd. Voor Nederland is zelfs betoogd dat het eigenlijk al sinds de vroege negentiende eeuw - paradoxaal genoeg dus sinds de totstandkoming van de eenheidsstaat - geen volwaardige soevereine staat meer was.Ga naar eindnoot33 In deze optiek worden alleen staten serieus genomen die een eigen invloed kunnen doen gelden in en op het statenstelsel. Zo'n benadering accentueert echter eenzijdig de staatkundige dimensie en heeft geen | |
[pagina 68]
| |
oog voor het soms subtiele maar vaak ook explosieve samenspel van staat en natie in die typisch negentiende-eeuwse constructie: de natiestaat. Tegenover de visie dat de natiestaat zijn langste tijd heeft gehad - waarbij de vraag van belang blijft hoe lang dit lijden gerekt zal worden - staat de opvatting dat de natiestaat (en dus ook Nederland), alle ingrijpende veranderingen ten spijt, in de voorzienbare toekomst nog wel zal blijven bestaan, al was het slechts bij ontstentenis van een redelijk alternatief. Zo is er betoogd dat de Europese integratie door de eerstbetrokken landen juist is gehanteerd als nationale overlevingsstrategie.Ga naar eindnoot34 En het is geen geheim dat ook de meest Europees poserende onder hen, zoals Nederland, onder het mom van Europa een consequente nationale belangenpolitiek hebben gevoerd. Het veelbesproken ‘weglekken’ van nationale soevereiniteit wekt al gauw de indruk dat Europa datgene zou winnen wat de nationale staten verliezen. Niet alle bevoegdheden die de nationale staten uit handen geven, zijn echter even belangrijk. Heel vaak betreft het technische kwesties die weinig controversieel zijn. Curieus genoeg wordt met deze constatering zowel het gewicht van Europa als het zogenaamde ‘democratisch tekort’ gerelativeerd. Wanneer Europa immers vooral weinig omstreden zaken regelt, is ook het op Europees niveau ontbreken van adequate democratische controle minder ernstig.Ga naar eindnoot35 Op hoofdpunten conditioneert het ‘soevereine nee’ nog altijd de Europese regelgeving. Terwijl de integratie inderdaad heeft geleid tot een gedeeltelijke verplaatsing van de politiek naar Brussel, zijn er ook belangrijke gebieden waarmee Europa zich niet of nauwelijks bemoeit: infrastructuur, milieu, morele en culturele kwesties.Ga naar eindnoot36 Het lijkt er dan ook op dat per saldo zowel Europa als de afzonderlijke lidstaten aan macht hebben gewonnen. De economische ‘globalisering’ is al vaak ontmaskerd als een mythe: het meest wereldomspannende aan die globalisering blijkt het woord zelf te zijn. De internationale economie heeft altijd al een grensoverschrijdend karakter gehad en juist voor een typische handelsnatie met een open economie als Nederland is hier weinig nieuws onder de zon. Klinische politicologische analyses van de ‘koude sanering’ van de natiestaat gaan veel te gemakkelijk voorbij aan zijn taaiheid. Terecht is daarover opgemerkt: ‘The secret of the nation-state's long survival is that it is a strong compromise: a fudgy, flexible, plastic combination of fact and idea.’Ga naar eindnoot37 Het integratieproces dat thans in Europa gaande is, laat zich dan ook niet zo gemakkelijk vergelijken met bijvoorbeeld de staatsvorming in de Bataafse Republiek die, na de staatsgreep van 1798, een eenheidsstaat zou produceren. Toen ging het om een staat, gevestigd in de Opstand, die een natie produceerde, die op haar beurt weer een nieuwe fase in het staatsvormingsproces op gang bracht. In Europa gaat het vooralsnog alleen om staatsvorming die - net als dat eerder bij de gelijkschakelende politiek van Napoleon het geval was - behalve unificerende ook sterk divergerende effecten oproept. De convergentie en integratie in Europa betekent niet dat alle landen ook op dezelfde wijze op de Europese uitdaging reageren. Die reactie wordt juist in hoge mate bepaald door nationale culturen - politiek en anderszins - die al even nationale reflexen oproepen.Ga naar eindnoot38 Het belang van historisch gegroeide cultuurverschillen en niet te vergeten verschillende talen in dit verband wordt vaak ernstig onderschat. Bovendien beschikken de lidstaten van de Europese Unie over een mate van interne homogeniteit die voor Europa als geheel voorlopig ondenkbaar is.Ga naar eindnoot39 | |
[pagina 69]
| |
Nederland maakt anno 2000 een periode van sterke en snelle verandering door, van ‘modernisering’ inderdaad. Het is bezig zichzelf andermaal uit te vinden. Net als in eerdere kritieke perioden, zoals in 1800 en 1900, voltrekt die heruitvinding zich in een karakteristieke dialectiek van eigenheid en openheid. Het is echter maar de vraag of Nederland hiermee ook het postnationale stadium bereikt heeft, zoals soms gedacht wordt. De huidige situatie kan waarschijnlijk beter, en minder verstrekkend, postnationalistisch genoemd worden. In onze postmoderne tijd zijn Grote Verhalen niet langer in trek. Nadat de mythe van de Gouden Eeuw anderhalve eeuw had standgehouden, begon het daaropvolgende Grote Verhaal - dat van de Tweede Wereldoorlog - al na anderhalf decennium te wankelen. Ook hier gold overigens dat de Holocaust wel de nationale, mythe onderuit haalde, maar daarmee nog niet de nationale verschillen. Die werden juist pijnlijk geaccentueerd door het opwerpen van de vraag waarom in het ene land - uitgerekend Nederland - toch zoveel meer Joden waren weggevoerd dan in het andere. Het Nederlandse natiebesef was in de jaren waarin de mythe van de Gouden Eeuw hoogtij vierde sterk historisch gekleurd. Die bewuste en bewust-beleefde historische kleuring is thans volledig afwezig: Nederland is zijn verleden vergeten. Dit betekent echter niet dat Nederland daarmee ook afscheid heeft genomen van zijn identiteit. Integendeel: in de jaren negentig wordt het discours van Nederland en de Nederlanders over zichzelf juist weer met overgave gevoerd, doorgaans niet gehinderd door al te veel historische bagage. De historici zelf spelen in dat discours inmiddels een heel andere rol. Was het vroeger zo dat ze behoorden tot de vormgevers, mythemakers en clichémannetjes van de natie, inmiddels is hun rol veranderd in die van waarnemers aan de zijlijn en hoeders van het verleden. Steeds vaker worden ze ook te hulp geroepen bij het duiden van nationale trauma's. Nederland is in de late twintigste eeuw weer een nieuw ‘régime d'historicité’ ingetreden met een - paradoxaal genoeg - juist non-historisch, sterk op het heden gericht karakter. Mede vanuit dat perspectief, waarin de dimensie tijd opvallend afwezig is, moeten ook de uitspraken over het einde van de natiestaat worden begrepen. De ontzuiling van de jaren zestig heeft in dit verband een belangrijke rol gespeeld, omdat zij de inmiddels tot ritueel verworden historische irritaties tussen de zuilen deed verdwijnen. Het is een paradox die misschien past bij de huidige postmoderne conditie dat thans met evenveel gemak onze Derde Gouden Eeuw wordt uitgeroepen als het einde van Nederland geproclameerd. |
|