aan mij... Ge krijgt er mijn zestig voor... 'k Heb u dat vroeger al 'ns voorgesteld.
Natuurlijk, iedereen kan wel 'ns ontmoedigd zijn. Ik zelf b.v. - Tijdje geleden was ik mijn zieken gaan bezoeken, langs den Heikant. En 't regende... Wat?... Natte zeelen. En 't waaide... Wat? Natte lakens tegen mijn gezicht. En toen ik thuiskwam, doodmoe, slapnat, - juist toen ik de pastorij binnenwilde, frrt!.., mijn tikkenhoed was weg; rap en ver!... En plots zoo! levensmoedeloosheid zonk in mijn hart, in mijn knieën. Of de gansche schepping van onder mijn voeten wegzonk!... Maar ging ik erbij zitten, weemoedige jeremias? Neen toch; ik reageerde dadelijk; en 'k ben mijn hoed achterna geloopen langsheen de slijkwegen van mijn eigen parochie, een kwartier verre, tot waar hij in een elzestruik zat vastgeraakt, de sloeber! - Ge ziet: 'ne mensch moet er den fut inhouden, Bertje!
Ik vertel u dat natuurlijk niet om te boffen; 'k zeg maar alleen dat er soms wel redenen bestaan tot moedeloosheid...
Maar vooreerst, die moedeloosheid mag niet duren; vooral niet blijven duren, en ten tweede; ùwe reden, de reden die gij aangeeft, deugt niet, Bertje!
De reden nl. dat ge studeeren moèt!...
Welhoe dan, Bertje! u wordt een kans geschonken onder duizenden, een kans om eens 'ne man te zijn, - iemand! - en ge verliest er den moed bij!... Uw eigen vader had ze niet, die kans; maar u wordt ze thuisgebracht, wel en warm, op een schoteltje der Voorzienigheid!... Gij hebt maar te bijten en te slik-