nooit dominee zal kunnen worden en ik dat het allerliefst zou willen van alles op de wereld.’
Ante kon openhartig, als sprak hij tot God zelf, over alles wat hem bezwaarde spreken. Duidelijk en eenvoudig beschreef hij de onrust, die hij had gevoeld voor de jongeren, vóórdat hij voor elk van hen een tehuis had gevonden, zoals moeder zou hebben goedgekeurd. Hij vertelde van haar liefde, haar lijden en haar dood en ook hoe hij haar had beloofd om voor de kinderen en voor de geit te zullen zorgen en Ante vond ook de woorden om zijn haast onmogelijke wens, eenmaal dominie te mogen worden, uit te spreken!
De oudere man had stil zitten luisteren en nu Ante was uitverteld, bleef hij even zwijgend voor zich uitstaren.
Eindelijk stond hij op. Zijn ogen drukten een vast besluit uit.
‘Het is geen mensenwerk, noch toeval dat onze wegen zich kruisen, mijn jongen; het is Gods werk en Gods wil. Ik begrijp dat wij die weg moeten volgen, een weg die zeker gebaand is door de gebeden van je moeder.’
Ante keek op, verbaasd, als verblind door te fel licht.
‘Je zult je verdere opvoeding bij mij aan huis genieten, je zult het Gymnasium bezoeken in de stad. Ik ben er van overtuigd, dat Gods zegen op dit voornemen zal rusten, zowel voor jou als voor mij. Mijn vrouw en ik zullen je vader en moeder zijn; je wordt onze zoon, en hiermee is de zaak afgedaan. God zegene je, mijn jongen!’
Ante leefde als in een droom. Het scheen hem toe, alsof Gods engelen tevoorschijn zouden komen uit de lichte mistsluier, die over het kleine bosmeer hing. Hij zou niet verbaasd zijn geweest, als moeders gezicht hem had tegengestraald uit die sluier.