| |
| |
| |
In het bessenbos
Nu was het Midzomer. De weiden waren als bruiden met bloeiende klaver, margrieten, camomil, blauwe klokjes en gele spirea getooid.
Aardbeien en bramen groeiden rijkelijk langs de greppels van de wegen. Daar waar gerooide plekken in het bos waren, rijpten de frambozen en de mijlenlange moerassen stonden vol gele moerasbessen, de koningin der bosvruchten, die geel als barnsteen, of rozenrood, nog beschut werden door de in vier delen gespleten, blauwgroene harde schutbladen.
In de dalen bij de hoeven draaiden de slijpstenen voor de zeisen, die geslepen werden. Langs de schuren stonden harken in allerlei kleuren, want de hooioogst stond voor de deur en daarmee gingen feestvreugde en drukte, leven en arbeidsvreugde gepaard.
Maar nog was dat alles niet begonnen. De koeien waren nog allen boven op de bergen bij de ‘veehutten’. Ante en Malena, die de dorpen ontweken, hoorden en zagen koeien en geiten, daar zij nu de bospaden volgden tussen de verschillende veehutten. Bereikten zij tegen de avond zulk een groepje hutten, dan was het goed en zo niet, dan sliepen zij heerlijk in de open lucht. Zij plukten dan hun avondmaal op een van de bosbessen- | |
| |
plekjes, die talrijk waren, en sliepen in de heide, hoewel de zon, zoals dat in het Noorden het geval is, bijna de gehele nacht door scheen.
Ante had een lange boshoorn gemaakt van dennebast en berkebast en zodra hij 's morgens wakker werd, was het zijn eerste werk om zich te oefenen in het blazen op die hoorn en hij was héél trots, wanneer het hem lukte er enige tonen uit tevoorschijn te brengen, want dat was werkelijk een grote kunst.
Onvermoeid oefende hij zich, wanneer hij Malena niet hielp om fijne wortels in dunne repen te snijden, waarvan zij manden maakte om te verkopen, wanneer zij weer in de dalen kwamen.
Op een avond waren Ante en Malena midden in een uitgestrekt bos. Het was Zaterdagavond en zij hadden een beeldig open plekje gevonden, overschaduwd door treurberken en andere loofbomen.
Een beek, waar in het diepe, heldere water forellen plasten en zilverblank opsprongen, stroomde zacht murmelend in hun nabijheid. Midden op de open blek lag een groot rotsblok; het blok was plat van boven en al was het dan ook zo hoog en zo steil, dat het heel wat moeite kostte er boven op te komen, toch was het Ante met ongelooflijk veel moeite gelukt er op te klimmen, want hij vond het zulk een uitstekende preekstoel om er een preek te houden. Het was namelijk Antes vurigste wens, predikant te mogen worden en al wist hij wel, dat hij dat nooit zou kunnen bereiken, toch oefende hij zich wel eens in preken.
Malena, die aan de voet van het rotsblok stond, had de klok geluid: ‘Bim, bam, bim, bam,’ terwijl zij tegelijkertijd met een steen tegen het rotsblok aansloeg, zij vond dat dit een klinkend geluid gaf als van een echte klok.
| |
| |
Ante stond boven op het rotsblok, ernstig, met gebogen hoofd en gevouwen handen. Malena zat even ernstig op een bergje mos, ook met gevouwen handen. Dominee Ante zei met plechtige stem een psalm op, die hij uit het hoofd kende, omdat moeder die psalm zo mooi vond.
Hij had het hoofd opgeheven. De namiddagzon, die stralend tussen de boomstammen doorscheen, wierp een lichtglans over zijn door de zon gebruind, hoekig gezicht met de ernstige ogen en het donkere, hier en daar wat verschoten haar.
Juist zou Ante met zijn toespraak beginnen, toen hij van zijn plan werd afgebracht en onbeweeglijk bleef staan door een vreselijk gekraak van droge wortels en geknak van takken.
Een hijgend, jammerend geluid als van een dodelijk verschrikt opgejaagd dier kwam naderbij. Tegelijkertijd hoorden de kinderen een dof, akelig gemompel, een gebrom, dat de stammen der bomen deed trillen. Toen glansde er iets wits. In galop kwam een vaars aangehold, die zich een weg baande door het lage hout onder de bomen en naar de open plek toekwam.
Een grote beer was haar op de hielen, een bruin, wollig beest, wiens kleine ogen vals en hongerig-begerig vanuit zijn hoofdvacht tevoorschijn glommen.
Ante gooide het boek, waaruit hij een preek wilde lezen, neer. Bliksemsnel greep hij zijn hoorn, zette deze voor zijn mond en blies er op, zo hard als hij maar kon, vlak bij de oren van den beer, die dicht langs het rotsblok voorbij liep, achter de jonge koe aan, die hij juist wilde neervellen met zijn machtige klauwen.
De beer waggelde achteruit bij zulke akelige tonen, die zo onverwacht in zijn voor geluiden zo gevoelige oren klonken. Het was als had hij een slag op zijn kop
| |
| |
gekregen, want de klanken, die Ante tevoorschijn kon brengen uit dat instrument, waren werkelijk vreselijk.
De beer verhief zich op zijn achterpoten en hield een van zijn voorpoten tegen één oor.
Toen kreeg hij plotseling den jongen in 't oog en keek hem strak aan, terwijl de koe, loeiend, met de staart in de lucht, het bos inliep.
Antes toestand boven op de steen tegenover den beer, die als een razende met een poot naar hem sloeg, was verre van aangenaam, maar nog erger was Malena er aan toe, die onder aan het rotsblok stond. Zij durfde zich niet te verroeren en durfde ook niet te schreeuwen. Ante brulde haar toe, terwijl hij telkens weer tegen den beer schreeuwde door de hoorn, dat zij zwijgen moest, opdat het dier haar niet zou ontdekken.
‘Zwijgen!’ Ja, dat was niet zo gemakkelijk voor een klein, eenzaam mensenkind op een paar pas afstand van een nijdigen, hongerig-brommenden beer, waarvoor zij slechts een hapje zou zijn, terwijl zij tevens doodsangst uitstond voor haar broer, die in een haast even netelige toestand verkeerde als zij en die het enige was wat zij in de wereld bezat.
Maar toch behield zij haar zelfbeheersing en gaf geen kik, al beefde zij dan ook als een espenblad in de Noorderstorm.
‘Klim naar boven langs de achterkant,’ brulde Ante haar toe met een woedende stem, om tegelijkertijd den beer schrik aan te jaren, nu hij niet blazen kon. Malena vloog naar de achterzijde van het rotsblok, als had de zweep er achter gezeten. De woorden van Ante klonken als een bevel.
Zij gooide haar schoenen uit en plantte tenen en vingers in de spleten van het rotsblok, brak haar nagels af, scheurde haar huid open, werd blauwrood van schrik en
| |
| |
inspanning, telkens op het punt haar evenwicht te verliezen en naar beneden te vallen. Ante hoorde haar hijgen tussen het gebrom van den beer door. Hij sprong achteruit, boog zich neer en greep haar hand, zodat zij over het steilste punt heenkwam.
Plotseling voelde Malena zich wonderlijk sterk en moedig. Vergeleken bij haar toestand aan de voet van de rots, alleen met den beer, voelde zij zich hier boven naast Ante bijna rustig en veilig.
Dit gevoel gaf haar weer kracht en bracht leven in haar ledematen en geluid in haar keel. Zij had wel eens gehoord, dat men een beer schrik aan kon jagen door te schreeuwen, nare geluiden uit te stoten, of door brutaal op te treden.
En ook wist Malena, dat een beer bevreesd is voor de blik van een mens, dus ging zij voorover liggen, met haar hoofd over de rand van het rotsblok en schreeuwde tegen den beer zo hard als zij maar kon; bij haar aanblik week hij, verbluft, enige stappen achteruit en keek naar haar op met kleine ogen, die een droevig-dwaze, haast verschrikte glans hadden. Hij zag er van boven af bekeken ook niet zo griezelig uit, vond Malena. Toen hij zijn kop zo schreef hield en even jankte, alsof hij pijn in zijn oren had gekregen van het helse lawaai van de gebarsten hoorn, zag hij er werkelijk droevig en zwaarmoedig uit.
‘Wees even stil, Ante,’ schreeuwde Malena opgeschrikt door het getoeter, want dat geluid klonk ook haar afgrijselijk in de oren. Ante liet de hoorn zakken, verbaasd over de onverwachte stem van zijn zuster.
‘Ouwe, Berepoot,’ zei Malena, met de ogen strak gevestigd op den beer, zoals zij dat gewend was met kwade honden, of met andere dieren, die zij weer goed wilde stemmen. ‘Snoepert! Honingmuil!’ haar stem klonk innig
| |
| |
| |
| |
liefkozend. ‘Je mag niet boos op ons wezen! We zijn kinderen en erg eenzaam en we hebben niets om ons mee te verdedigen.’
De beer krabde zich met een voorpoot achter het oor, zijn ogen keken al minder kwaad. De zachtklinkende, liefkozende stem en de vaste, goede, wilskrachtige blik van dat mensenkind maakten hem onzeker en weifelend, of hij zou voortgaan met zijn pogingen op het rotsblok te komen en den jongen te pakken, als schadeloosstelling voor de lekkere, jonge koe, die hij had laten lopen, of dat hij zich maar zou overgeven en die kleine mensenstakkerds met rust zou laten.
De beer viel peinzend terug op zijn vier poten, maar toen stond hij ineens weer verbitterd en vastbesloten op zijn achterpoten als een razende heen en weer te wiegen. Dat hatelijke gekrijs uit die lange hoorn trof ineens weer zijn oren: hij werd er wild en razend van. Geen sprake van, dat iemand, die zulk een geluid uitstiet, er het leven af zou brengen.
‘Ante toch, je verknoeit weer alles,’ jammerde Malena, bereid om in tranen uit te barsten. ‘Nu is hij weer even kwaad, nog erger vanwege de pijn in zijn oren. Kun je dan niet zwijgen?’
Zwijgen als het ondier zich elk ogenblik vast kon klemmen in de scheuren van het rotsblok en in één sprong boven kon komen en hen in één slag allebei kon doodslaan. Weer greep Ante naar de hoorn.
‘Ik zeg je, dat je moet zwijgen,’ fluisterde Malena hees, met wonderlijk glanzende ogen. Zij stond vlug op en rukte haar broer de hoorn uit de handen. Weer wierp zij zich voorover, haar hoofd buiten het rotsblok stekend. Het blonde, in de zon glanzende haar krulde om haar gezichtje en haar ogen straalden van goedheid, medelijden en vrees.
| |
| |
‘Lieve, beste kerel, snoeper. Grootvader, wees niet boos, maar ga hier vandaan! Je hebt het hele bos om je heen, alle bessen smaken je 's zomers. 's Winters heb je je hol en je behoeft niet rond te zwerven om eten te zoeken.’
De beer werd weer nadenkend. Hij viel terug op drie poten, wuifde met zijn rechterpoot in de lucht, als om zijn boze gevoelens tot bedaren te brengen, of om nieuwe krachten tot een beslissende aanval op te doen.
Ante stond verbluft over de merkwaardige aanleg van zijn zusje om dieren tot rust te brengen. Hij merkte op, dat het beest weer kwaad werd, als hij hem maar in 't oog kreeg, en dat het Malena's stem en woorden waren, die het kalm maakten. Ante trok zich terug, klom een eindweegs naar beneden en zette zich neer, buiten het gezicht van het gevaarlijke, wilde dier.
‘Zing voor hem, Malena,’ fluisterde Ante. Hij begreep, dat, als Malena's woorden reeds zulk een uitwerking hadden op het beest, haar gezang nog groter invloed zou hebben. ‘Zing,’ herhaalde hij, ‘dat wij hier wegkomen voor de nacht!’
Malena was buiten zichzelf van angst en inspanning door die strijd om de opgehitste woede van de beer tot bedaren te brengen, zodat zij even graag wilde zingen als spreken, toen zij bemerkte dat haar toespraak niet afdoende hielp.
‘Je bent mijn roos en mijn lelie,’
zong zij eerst met bevende, onzekere stem. De tranen schoten Ante in zijn ogen toen hij naar haar luisterde:
‘Niemand zal ons kunnen scheiden,’
zong Malena moediger, toen zij zag, dat de beer zijn gewone houding aannam op vier poten met zijn kop
| |
| |
scheef en zonder eigenlijke boosheid, maar met verwondering in zijn ogen naar haar opkeek.
‘Voor wij dood gaan een van beiden,’
eindigde Malena met zachte weemoed in haar stem.
Een weerschijn van de gouden glans der zon straalde van haar haren, en uit haar ogen die den beer niet los lieten.
Berepoot, Honinglikker, Grootvader, schudde zich eens.
Hij voelde zich teleurgesteld, verslagen, gedrukt. Na een ogenblik peinzen liet hij zijn kop hangen als beschaamd en waggelde het bos in, zonder het spoor van de gevluchte koe verder te vervolgen.
‘Zie je wel, hij gaat weg, de stakkerd, hij schaamt zich, omdat hij een wild beest is en wij mensen zijn,’ zei Malena. Met een medelijdende blik keek zij den beer na, die eenmaal buiten bereik van de macht van haar ogen, harder en harder liep, zodat het bos kraakte, waar hij langs ging.
Plotseling voelde Ante zich heel opgeruimd.
‘Ja, nu is er niets anders te doen, dan er af te komen en naar een bosbessenplek te gaan, want ik heb een razende honger gekregen.’
‘Ik heb er geen lust in. Ik blijf hier vannacht, ik ben zo moe, alsof ik op één dag van de Frostmofjeld tot hier heb gelopen,’ antwoordde Malena, die nu heel bleek en bevend over haar gehele lichaampje neerviel op het mosbed op de steen.
‘Dan zal ik ook voor jou bessen plukken, want dat heb je verdiend en meer ook’.
Ante stond op het punt naar beneden te klimmen, toen hij een mooie, trillende ha-hoe, ha-hoe hoorde uit een hoorn maar van iemand die het goed kon, en het geluid
| |
| |
kwam van een afstand, die niet groter kon zijn dan een kilometer of zo.
Hij vloog op met een vaart, als had hij vleugels gekregen. ‘Malena, luister! Er zijn mensen in het bos, hoe zullen zij ons vinden, als wij niet terug kunnen blazen?’
‘Neem de hoorn dan, jongen,’ riep Malena eveneens opspringend en alle moeheid was plotseling als weggevaagd.
‘Luister, het is een melkmeid van de veehutten, die blaast.’
Ante nam de hoorn en blies al wat hij kon terug: tru, piruut, pruth-tu-hut.
‘Zij zoeken natuurlijk naar de koe.’
‘Antwoord Ante, dan kunnen wij zeggen, dat de koe deze richting is uitgegaan.’
‘Ja, maar ik schaam me, zo leelijk als het klinkt.’
‘Moeten de mensen in angst blijven voor de koe en haar misschien verliezen, als zij in 'n moeras loopt, alleen omdat jij je schaamt? Had jij die hoorn niet gehad toen die ouwe op het punt stond de koe te slaan, dan was zij nu al dood geweest. Blaas dadelijk, zeg ik je!’
Ante gehoorzaamde. Hij ontlokte er zulke vreselijke, tetterende, oorverdovende klanken aan, dat Malena de handen voor haar oren hield.
Maar toen hij ophield, hoorde zij de andere hoorn weer antwoorden en nu dichterbij.
|
|