geboend met een wollen lap en haar sik gekamd. En zij had Goudsik gestreeld en tot haar gesproken - haar bedankt voor alles wat zij voor haar was geweest en voor de broers en zusters, gedurende die moeilijke tijd van sneeuw en koude in deze winter. Nooit, nooit zou Malena haar, Goudsik, vergeten, dat beloofde zij de geit plechtig; al bracht zij het zo ver, dat zij bij den koning kwam, toch zou zij zich Goudsik altijd herinneren. En Goudsik was een en al tederheid en begreep haar. Magnus zou gemeend hebben, dat zij lachte hé-hé-hé, om haar wat op te vrolijken, want zij blaatte zo zacht; het was alsof zij haar eigen klein geitje voor zich had. Zij duwde Malena haar neus in het gezicht en likte haar handen.
Wel begreep Goudsik, dat het een afscheidnemen betekende. 't Meest vreesde zij, dat zij zelf naar vreemde mensen zou worden gestuurd, of gedood zou worden, geslacht, zoals zij dat had zien gebeuren op de hoeven, ja, in de stallen zelf, waar vele, vele geiten stonden en waar ook ander vee bij was.
Ante liep met Magnus, toen deze hen met Goudsik een eindweegs begeleidde. Hij moest zijn broertje nog eens goed inprenten wat moeder had gezegd. Ante vond, dat Magnus nog steeds het ‘Onze Vader’ niet goed kon opzeggen en vooral altijd haperde bij: ‘Uw wil geschiede’.
Magnus moest driemaal het ‘Onze Vader’ opzeggen voor Ante; tenslotte haperde hij nergens meer. ‘Want zie je jongetje,’ verzekerde Ante ernstig, ‘moeder zei, dat allen, klein en groot, dat gebed goed moeten kennen, om als 't ware elke dag de deur van de hemel open te kunnen maken.
En moeder zei ook, dat allen, arm of rijk, met dat gebed in de hemel kunnen komen en je zodoende de weg leert vinden, om er eenmaal te komen.’