| |
| |
| |
Magnus en Goudsik
Zo trokken de kinderen dus weer in Zuidelijke richting. Zij kwamen boerderijen binnen, waar orde en gezelligheid heersten, waar het werk vlug van stapel liep en waar het linnen, dat gedurende de winter geweven was, in de zon lag te bleken, vastgeprikt op de hellingen vlak bij de huizen.
Soms kwamen zij ook in huizen, die van buiten een groot en mooi aanzien hadden, maar waar dronkenschap en luiheid de ogen en de zintuigen verhard hadden en de tongen scherp als messen hadden gemaakt.
Juist na een angstige en akelige nacht te hebben doorgebracht in een dergelijke hoeve, kwamen zij een ander dorp binnen. Het geluid van de schuimende watervallen, dat hun altijd in de oren had geklonken als zij de wegen volgden langs de rivierdalen, hoorden zij niet meer.
Zij waren nu in een streek aangeland waar de rivieren bevaarbaar waren en waar het water rustig en breed voortstroomde. Overal heerste drukte en bedrijvigheid: de rivieren waren vrij van ijs en voerden de ontschorste boomstammen mee, die bij de grote zagerijen werden opgevangen. Schepen van eigen en van vreemde landen lagen voor anker in het rustige water, omringd door schuiten vol vers gezaagd hout.
| |
| |
Het was zomer, dag en nacht licht en ook uit de ogen der mensen straalde licht. Het werk in de zagerijen en op de schepen liep vlot van stapel en werd met vreugde gedaan; telkens weerklonk hier en daar een lied.
De kinderen gingen het erf op van een klein huis, dat er zo gezellig uitzag. Het huis had kleine ramen, die glimlachten van onder een rood pannendak, precies als bij den houtvester, hoewel dit huis veel kleiner was en licht zachtgeel geverfd, inplaats van lichtrood.
Het erf, dat nogal groot was, was afgezet met een groengeschilderd hek en er was een moestuin en een stuk grasveld, waar witte weefsels lagen te bleken in de zon. Struiken en kleine bomen, met echte stammen, stonden er ook binnen de omheining. De kinderen wisten nu al, dat het bomen waren, waaraan appelen zouden groeien. Hoewel zij nog nooit appelen hadden gezien of geproefd, maakten zulke bomen indruk op hen, want die groeiden immers ook in het Paradijs. Ook waren er in die tuin velerlei soorten bloemen en ook rozen.
Daarom vond Ante het maar het beste om Goudsik een soort muilkorf voor te doen, in de vorm van een ring van berketakjes, die hij haar om de neus deed, alvorens zij met haar het mooie, witte hek binnenstapten.
In de moestuin, aan de Zuidzijde van het huis, lag een jonge vrouw op haar knieën te wieden en de kinderen hadden haar aanvankelijk niet opgemerkt. Zij hield de opgeheven arm voor haar ogen, terwijl zij het binnenkomende troepje gadesloeg.
Haar knap gezicht drukte medelijden uit en haar stem klonk zacht en bezorgd toen zij zei: ‘Zijn jullie kinderen uit de streek waar het noodjaar is, misschien van de grote fjelden, waar het 't ergste is geweest? Stakkerds, maar dan hebben jullie een heel stuk weg afgelegd en
| |
| |
zeker heel wat moeten verduren. Kinderen, kom binnen en wees welkom!’
Al pratend kwam zij de moestuin uit en liep op het huis toe.
Zij werden binnen gelaten in een grote, zonnige kamer, waar alles een feestelijk aanzien had; het was alsof men binnentrad in de mooiste kamer van een huis, waar bruiloft werd gevierd - als er geen fornuis had gestaan en midden voor het middelste raam een splik-splinternieuwe weefstoel, waar een nieuw katoenen weefsel juist was opgezet.
De jonge vrouw lachte en praatte vertrouwelijk met de kinderen, als kende zij hen reeds lang en nu bleek het, dat zij uit dezelfde streek afkomstig waren als hun gastvrouw.
Zij lachte vergenoegd bij de gedachte, dat de kinderen zoiets konden bedenken, om die geit op die eindeloze tocht mee te nemen en nu moest zij Goudsik, die als een waakhond op de houten treden van het voorbordesje lag, met die ring om haar neus, eens even gaan bekijken en een praatje met haar maken. Zij had verstand van geiten en had er graag enige bezeten; maar in deze streek en bij de zagerij hield niemand geiten en niemand hier begreep hoeveel nut en gezelligheid zulke dieren meebrengen, wanneer men ze goed verzorgt.
‘Als mijn man dit prachtdier ziet, zal hij ook wel een geit willen houden,’ lachte Kristina, want zo heette zij.
De jonge huismoeder was zó blij bij de gedachte een geit te zullen krijgen, dat zij met Malena een dansje deed: ‘Hier is mijn allerbeste vriend,’ zong zij en Malena was zo moedig om mee in te stemmen.
Kristina's man, die meesterknecht was op de zagerij, trad binnen, maar bleef verbaasd op de drempel staan toekijken toen hij zijn vrouw midden op de dag zag
| |
| |
dansen met een vreemd kind, dat er bovendien als een bedelkind uitzag.
‘Wat is er aan de hand, Kristina, ben je mal geworden?’
‘Nee, nee jongen!’ lachte Kristina, rood geworden van het ronddraaien in de warmte. ‘Zie je, ik heb deftige gasten van de fjelden, dus moeten wij een beetje plezier maken samen en nu gaan wij allemaal naar de moestuin om koffie te drinken,’ ging zij voort.
Kristina nam de koffieketel van het vuur en gaf de rest van het koffieservies aan de kinderen om naar de tuin te dragen en toen stapte zij vooruit naar een boomstam, die onder een bloeiende lijsterbes als bank dienst deed, dicht bij het huis en bij de moestuin.
De man dronk de koffie en at er het smakelijke eigengebakken brood bij en zijn vrouw hield hem gezelschap; zij zat daar zo gezond en gelukkig naast haar man en praatte zacht met hem over de kinderen.
‘Ja, wat hebben zulke kinderen toch moeten doormaken,’ zei de man. Hij keek nadenkend naar de uitgegroeide kleren of afleggers van volwassen mensen, waarin de kinderen waren gestoken.
‘Het is niet te geloven,’ zei de vrouw, ‘zonder ouders en in dit noodjaar, want het moet daar hoog in het Noorden bar zijn geweest. Zo moeten zij maar steeds voort, of zij worden binnengelaten of worden weggestuurd.’
‘Ik moet er niet aan denken. 't Ergst is het wel voor dat kleine ventje geweest. Zulke kleine beentjes om mee voort te komen. Maar wat wiedt hij flink, dat wordt later een baas, zul je zien!’
De man zat glimlachend toe te zien, hoe Magnus, die op handen en voeten in de moestuin lag, het onkruid van het rapenlandje wiedde en alles op een hoop gooide.
‘Mag ik dit aan Goudsik geven?’ vroeg Magnus.
| |
| |
Bezweet, met vuile strepen op zijn wangen - want hij had met vieze kleihanden over zijn gezicht gewreven - stond hij op het paadje, voor een hoop nog vers groen onkruid.
‘Heb je ooit zoiets gehoord, Kristina?’
‘Ja, het is een merkwaardig kereltje, maar die kinderen van de fjelden leren aanpakken, van jongs af aan, in die onvruchtbare streken. Maar nu krijgen zij eerst koffie met brood.’
De kinderen werden geroepen en deden zich naar hartelust te goed aan het lekkere brood en de warme koffie.
‘Geef dat onkruid aan de geit, jongen,’ zei de man tot Magnus. ‘Maar denk je dat zij die rommel eten wil?’ vroeg hij, toen Magnus terugkwam met Goudsik, die nu toestemming kreeg om te eten en, bevrijd van de ring, dadelijk toehapte.
‘Goudsik is tevreden met wat zij krijgt,’ verzekerde Magnus. ‘Zo'n geit heeft u nog nooit gezien,’ voegde hij er bij met de welbespraaktheid, die hem eigen was, wanneer het Goudsik betrof en hij, zoals nu, buiten bereik was van Ante.
‘Zo, is dat zulk een merkwaardig dier?’
‘Goudsik, nou dat zou ik menen! Zij heeft verstand voor twaalf. Zij eet, of zij het lekker vindt of niet, de ergste rommel als er niets beters is te krijgen, alleen maar om voor ons melk te hebben.’
Magnus stond na te denken over de verdere voortreffelijkheden van Goudsik.
Hij ging voort: ‘Als zij ziet dat wij moe zijn of hongerig, dan komt zij naar ons toen en zegt méé-méé, “melk me” bedoelt zij dan en toen de kleine zusjes nog bij ons waren, zei zij dat dikwijls op een dag tegen Lisa.’
‘En had zij dan altijd melk?’
| |
| |
‘Altijd, dat is één ding. En dan wreef zij haar neus tegen ons aan. Héhéhé, zei zij dan. Dan lachte zij en dan werden wij ook weer blij. Pas op, Goudsik,’ schreeuwde Magnus plotseling midden in zijn verrukte beschrijving. ‘Je mag niet op het land lopen, want dan kom ik met de muilkorf.’
‘Dat je dat martelwerktuig om haar neus kan doen,’ zei de man spottend.
‘Dat kan wel nodig zijn,’ mompelde Magnus binnensmonds. Hij staarde voor zich uit. ‘Maar zij neemt het niet kwalijk, Goudsik. Zij wil het niet beter hebben dan wij.’
‘Maar jullie hebt toch geen muilkorven voor?’
‘Nee, nee, maar toch...... Zeg Ante, hoe was dat toch met die muilkorf?’ riep hij zijn groten broer toe, die ijverig lag te wieden, uit dankbaarheid voor de koffie, het brood en de vriendelijke behandeling.
Ante had gehoord waarover zij spraken en zei toen: ‘Ik vond dat Goudsik er niet meer onder zou lijden dan wij, als ik haar een ring om de neus bond, zodat zij de kleine boomstammen niet zou afknabbelen en het gras van de kleine boerderijen.
‘Het klinkt alsof je zelf ook met een ring om je neus loopt, of met een muilkorf voor.’ Nieuwsgierig keek de man den jongen aan; Ante was opgestaan en keek met een ernstig gezicht naar hem op.
‘Niet juist een muilkorf, die men van buiten kan zien,’ zei Ante verlegen kleurend. ‘Maar ik vind het niet erger voor Goudsik tussen de akkers en rapenvelden te lopen met een ring om zijn neus, dan voor ons, die hier en daar hongerig wat eten vragen, waar voedsel is en soms niets krijgen.’
De ietwat spottende glimlach verdween van het gezicht van den man.
| |
| |
Ante vreesde, dat hij zou denken, dat hij zich beklaagde en sprak zo vrolijk mogelijk voort: ‘Het is niet erg om zo'n band om te hebben voor ons ouderen die een beetje verstand en geduld hebben, tot wij wat krijgen, want tenslotte kregen wij toch meestal iets.’
‘Ja, anders zou het er heel treurig uitzien in de wereld,’ merkte de heer des huizes op.
‘Maar voor zulke kleintjes, zoals Magnus hier, is het soms wel hard,’ ging Ante voort.
‘Zo'n muilkorf, als waarover jij spreekt, kunnen wij wel allemaal zo nu en dan eens gebruiken, b.v. als wij voorbij kroegen komen, of wanneer wij tabak ruiken en menen, dat wij er niet buiten kunnen.’
‘Ja, maar zo'n muilkorf heb jij altijd bij de hand gehad,’ zei Kristina, die de koffietafel had opgeruimd en er nu bij kwam staan. Zij streek haar hoofd liefkozend tegen de frisse, bruine wang van haar man.
‘En daardoor kreeg ik jou, meisje,’ lachte hij vrolijk, terwijl hij zijn jonge vrouw op zijn knie trok. ‘Ik heb een gevoel, alsof ik de hele wereld bezit als ik daaraan denk.’
‘En nu,’ ging hij voort, terwijl hij zich oprichtte alsof hij een last wilde optillen, ‘nu voel ik mij in staat om dien kleinen kerel daar aan te nemen, want ik kan er niet aan denken, dat hij de grote boerderijen binnen moet gaan met een muilkorf voor.’
‘Jongen, wat maak je mij blij; ik heb precies hetzelfde gedacht,’ zei Kristina en sloeg haar armen om zijn hals en gaf hem een klinkende kus.
‘En eten en ruimte zijn er voldoende,’ zei de man. ‘De beste bank voor onze spaarpenningen is zeker zulke kleine jongens met goede inborst aan te nemen. Ik ben er zeker van, dat de patroon er ook zo over denkt.’
Ante en Malena werden nu op hun beurt geroepen. Zij werden verzocht om plaats te nemen op de bank tus- | |
| |
sen het jonge echtpaar in. Het betrof ernstige zaken. Eerst werd er afgesproken, dat Magnus bij hen zou blijven, als hun eigen kind. Toen kwam de geit ter sprake.
De meesterknecht van de houtzaagmolen vroeg of Ante de geit aan hem wilde verkopen. Hij zou dan een stukje wei afrasteren met een kleine stal, zodat zij geen schade kon aanrichten in de tuin.
Ante dacht er over na. Malena bemerkte dat en voelde het bloed naar haar hoofd stijgen. Was Ante dan zo'n lafaard, dat hij niet onmiddellijk kon zeggen, dat zij Goudsik niet konden missen?
Nu was het Antes beurt om geknepen te worden. Gedurende de onderhandelingen kneep Malena hem erger en erger. Daar zat hij nu als een haas, zonder ‘nee’ te durven zeggen. Zie zo, ‘ja’. Vlak voor Malena's neus neemt hij een som aan van twaalf kronen, die hem voor ‘de geit’ wordt geboden!
‘De geit!’ alsof Goudsik een geit was, een geit, die men verkoopt, zoals andere geiten. En bij dat alles vertelt Ante heel kalm, dat hij er al lang over heeft gedacht om Goudsik een goed tehuis te bezorgen, waar zij kon blijven. Ongelooflijk! Malena was zo kwaad, dat zij het in haar binnenste voelde borrelen. Grote lust had zij om op Ante los te slaan, want hij scheen zich aan haar geknijp niet te storen, hoewel zij er haar nagels bij gebruikte.
‘Maar ben je gek, jongen?’ schreeuwde zij tenslotte, toen Ante opstond en met een handslag de koop afsloot.
‘Houd je mond,’ beet hij haar toe.
‘Verkoop mij ook maar,’ schreide Malena nu zo stilletjes als zij maar kon.
‘Malena, zwijg,’ fluisterde Ante streng en afkeurend. Malena liep nu Ante achterna om buiten het gehoor der anderen te zijn en ging toen voort:
‘Goudsik is van mij geweest, nadat Lisa weg is gegaan.
| |
| |
Ik heb haar gemolken en zij heeft altijd om mij geblaat, als zij mij maar even niet zag. En nu neem jij haar van mij af en verkoopt haar, zoals Jozefs broeders met Jozef deden.’
Ante zweeg en wachtte tot Malena buiten adem was en antwoordde toen: ‘Jij vindt het zeker prettig voor Goudsik altijd met die ring om haar neus te lopen.’
‘Die heeft zij lang niet altijd aan,’ snikte Malena. ‘Ze loopt vrij rond in de bossen en buiten langs de greppels van de wegen.’
‘Ja maar, meisje, nu lopen wij niet meer zo dikwijls door grote bossen. Wij komen nu door grote dorpen, waar veel akkerland en tuinen en boomgaarden zijn. Je weet wel, dat wij nauwelijks de ring van haar neus af hadden genomen of hij moest er weer om. Dat zei je gisteren nog.’
‘Ja, 't is waar,’ stemde Malena verlegen toe.
‘Je zei ook, dat Goudsik mager werd,’ vervolgde Ante onvermurwbaar.
‘Ja,’ fluisterde Malena nauwelijks hoorbaar.
‘Zou jij het prettig vinden op een weg te lopen met allerlei lekkers aan beide kanten en dan een muilkorf voor te hebben?’ herhaalde Ante streng, toen Malena zweeg.
‘Nee, nee,’ fluisterde Malena geheel en al verslagen.
‘Hier krijgt Goudsik een weitje, een schuurtje, afval en alles wat zij nodig heeft.’
‘En brood zal zij ook wel krijgen van deze goede mensen,’ mompelde Malena, die begon te begrijpen, dat Antes liefde voor Goudsik een beter soort liefde was dan de hare.
‘Begrijp je het nu, Malena?’ zei Ante met zijn meest overredende stem. Hij wilde zo graag goed zijn voor zijn bedroefde zusje. ‘Je kunt toch wel begrijpen, Malena,
| |
| |
hoe goed het is, nu deze mensen Magnus ook houden.’
‘Ja, dan heeft hij Goudsik toch om mee te praten, als hij verlangt.’
‘Jongen,’ zei zij met zachte, berouwvolle stem, ‘ben je niet boos op mij, dat ik je zo heb geknepen? Heb ik je erg pijn gedaan?’
‘Helemaal niet,’ hield Ante zich groot.
Wel voelde hij nog Malena's knijpen en haar nagels maar hij wilde het haar niet nog moeilijker maken, zij die zo bedroefd was om Goudsik.
Ante had er allang verdriet van gehad. Sedert die dag van hun vlucht van de kwade hoeve, toen Goudsik zo mishandeld was geworden, was hij altijd bang geweest voor een herhaling. Ante voelde zich bepaald opgelucht, nu hij de geit bij goede mensen kon achterlaten.
|
|