De kinderen van de grote fjeld
(1948)–Laura Fitinghoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
Een onverwachte ontmoetingHet waren de kop en de horens van een rendier, die zich nu vertoonden voor Ante's radeloos verschrikte ogen. Een rendier, dat met klapperende hoeven en een angstig-schichtige blik uit de grote, donkere ogen hun voorbijstoof en zijn weg vervolgde langs de rivieroever. Een Laplandse hond was hem vlak op de hielen en zij stormden voorbij, zonder enige aandacht te schenken aan de kinderen bij de slee: voor zulke kleine stakkerds waren noch de hond, noch het rendier bevreesd. Met ophitsend geroep kwam nu een Lap te voorschijn uit het berkenbosje op zijn brede, korte sneeuw-schoenen en liep hun voorbij. In zijn spoor volgde een Laplandse jongen. Ante kon zijn ogen niet geloven. ‘Mattes Klip!’ Het was zowaar een Lap uit hun buurt van de hoge fjelden, die een hut bezat, niet meer dan tien mijlen hoger gelegen dan hun dorpje. ‘Wat zie ik, is dat niet Ante van Varstopp in de fjelden? En wel, wel... de kleintjes ook en ze zijn veel magerder dan onze Lappenkinderen. Voedsel was schaars voor de fjeldbewoners van 't voorjaar, hè?’ ‘Mattes! O, is het Mattes?’ | |
[pagina 142]
| |
Malena, die nog over heel haar mager lichaampje beefde, ging naar den Lap toe. Magnus durfde nauwelijks zijn hoofd opheffen van de slee. Ditmaal was hij er van overtuigd, dat de angst hem van het leven had beroofd, want hij was niet in staat zich te bewegen. Bovendien had de gedachte bij hem post gevat, dat het ophitsend geroep, dat hij had gehoord, van den brandewijn-kerel kwam en van de kinderen van de kwade hoeve en het hondengeblaf van Mes. Magnus kon zo maar niet ineens alle vreselijke voorstellingen in zijn kleine brein omwerken. Hij had tijd nodig om zich weer in andere toestanden in te denken. Daarom bleef hij stil liggen, streek zijn scheenbenen langs den rand van de slee en stond bijna op zijn hoofd in de schapevacht. Pas na een flinke pats op het lichaamsdeel, dat hij te onvoorzichtig prijs gaf, kwam hij overeind en stond voor Mattes. ‘Kleine jongen heeft schrik te pakken, anders een hele kerel in de fjelden,’ zei Mattes lachend. Nerlja, de zoon, keek toe hoe Ante de slee stuurde. Hij dacht in stilte, dat die Zweden het toch lastig hadden op een lange tocht. Geen ‘akja’Ga naar voetnoot*), waarin men alles wat men maar wilde, kon vastbinden en geen rendier om de akja voort te trekken over de mijlenlange afstanden; 't ergst van alles waren die zware, nare kleren en vooral de schoenen aan de voeten. Ante en Magnus hadden mannenlaarzen aan, nat en doorweekt, opgestopt met hooi. Hun lange broeken, met lappen en scheuren en hun truien met lange mouwen, zonder gordel om het middel, waren akelige, ongemakkelijke kledingstukken. Onmogelijk, dat een Lap | |
[pagina 143]
| |
voort zou kunnen komen in zulk een kledij. Nerlja sprong en bewoog zich vlug en lenig als een marter, in zijn kort buis van rendierhuid vervaardigd, met de nauwe broek, die rond het onderbeen was omwoeld met kleurige banden, eindigend in twee kwasten; aan de voeten droeg hij ‘pjäxor’Ga naar voetnoot*). De blauwe puntmuts met groene kwast rustte zacht en licht als een veer op zijn hoofd; de jongen legde zijn sneeuwschoenen en zijn stok op de slee en pakte het touw beet om Ante te helpen trekken. Mattes had hun aangeraden de last achter te laten; hij zou hen dan eerst helpen over het water te komen, dat op het ijs lag en dan later de slee halen. De Lap vond het een enig denkbeeld van de kinderen om de geit op zulk een lange tocht mee te nemen... een geit was haast even gemakkelijk te onderhouden als een rendier. Goudsik kwam uit het bos aangerend, toen Malena haar riep; zij had volop gegeten en was zeer vergenoegd. Malena viel op een gegeven ogenblik haast in het water, want zij kon het niet nalaten telkens achterom te kijken naar de kant, vanwaar zij duidelijk hondengeblaf en ophitsende stemmen hoorde. Toen zij midden op de brede rivier waren gekomen konden zij het dorp zien, waar zij omheen hadden gelopen. Iets hoger lagen de akkers en vandaar gingen de steile paden naar beneden naar de rivier. Zij konden het donkere, groene bos zien waar hun hut was gelegen. Bevend verborg Malena zich achter Mattes...... Daar, juist waar het steile pad naar de rivier afdaalde, | |
[pagina 144]
| |
zag zij een grauwe hond jankend en blaffend het pad afstormen; boven aan de weg zag zij twee grote kerels en drie jongens en een meisje, als wolven, belust op prooi, die achter hen aan joegen. Malena greep het buis van Mattes steviger vast. Magnus had het al dadelijk stijf met beide handen omklemd. |
|