| |
| |
| |
Verjaagd
Plotseling stond Ante op. ‘Pak gauw alles bij elkaar in de rugzak. Haast je, of het vuur je op de hielen zat,’ hijgde hij, nog niet geheel op adem.
‘Wat is er dan?’ vroeg Malena, en haar ogen stonden donker van angst en haar lippen beefden.
Maar vlug en bedachtzaam pakte zij alles in, wat zij verspreid om zich heen had staan en waarmee zij de tijdelijke woning gezellig had gemaakt.
‘Dat we hier weg moeten,’ fluisterde zij en keek anstig om zich heen.
‘Ja, en dat als de wind,’ zei Ante met een hese stem. Vlug snoerde hij de vachten, de rugzak en wat hout op de slee. Stil, met opeengeperste lippen nam hij het trektouw weer over zijn schouder en trok hun huis uit, ditmaal door de deur. Malena volgde en duwde de slee. Zij kon niet nog eens omkijken naar hun mooi, gezellig huis, waar zij gedurende heel hun lange zwerftocht voor het eerst de gezelligheid gevoeld had van een eigen tehuis.
Het eerste echte tehuis, sinds zij hun grauw hutje hoog in het Noorden hadden verlaten!
Goudsik volgde natuurlijk het troepje op de hielen, als een hond.
| |
| |
‘Neem jij de kat, Magnus,’ zei Ante kort. ‘Ze willen haar ook kwaad doen, even als ons.’
Zwaarmoedig en bitter gestemd trok hij de slee voort.
Het was moeilijk om snel voort te komen, want de zon had het ijs op de sneeuw doen smelten en de sneeuw was als water; Ante zocht de plekjes op, waar de sporen van de slee niet zo goed zichtbaar waren.
‘Het zijn de mensen van de kwade hoeve, die ons nazitten, begrijp jullie,’ zei hij eindelijk, toen zij zover waren gekomen, dat er niets meer te zien was van de hoge, wijdvertakte boom, waar zij zo gezellig hadden gehuisd.
Malena had dat wel aldoor begrepen, dat zij vluchtten voor de mensen van die hoeve. Zij beefde en rilde, als zij dacht aan die avond onder het afdak in de maneschijn, toen zij het vreselijk geblaat van Goudsik hoorden en haar halfdood vonden liggen.
Niet voordat zij een ander gehucht in 't zicht kregen, durfden de vluchtelingen rust nemen, maar zij waren haast niet in staat voort te komen in de losse sneeuw, die tot modder was geworden.
Magnus was zó moe, dat hij stilletjes liep te huilen. De poes had hij al lang losgelaten. Met haar staart in de lucht volgde zij mauwend de kinderen, zo lang mogelijk, maar toen zij een veldmuizennest ontdekte, vlak bij een akker, bleef zij staan. De kinderen begrepen wel, dat zij moest blijven staan, zo hongerig als zij was.
Hoe zouden zij het zelf wagen naar een gehucht te gaan om wat brood te vragen. ‘Wij moeten maar zolang melk drinken,’ stelde Malena voor. ‘Ik heb nog wat broodkorsten onder in de zak. Als wij het dorp niet in moeten, dan......
“Als wij maar bij de rivier konden komen en dan de overkant konden bereiken, ginds waar jullie dat grote
| |
| |
dorp ziet liggen, dan waren wij wel gered,” meende Ante. “Er ligt al water op het ijs op de rivier, maar wij zullen wel een plekje kunnen vinden waar wij op goed ijs de rivier kunnen oversteken,” zei Malena haastig.
“Arme Goudsik,” ging zij verder, terwijl zij de geit streelde, “jij hebt het maar akelig hier op de vlakte. Maar voordat wij de rivier oversteken, vinden wij wel een berkenbosje of een paar wilgen, waar je een maaltje kunt krijgen.”
Goudsik klaagde niet; zij hield ook niet van dorpen, al evenmin als Malena. De geit trippelde voorop, langs een slingerend paadje, dat nog al steil afdaalde naar de rivier. Ante stuurde de slee en het ging met een vaartje. Hier op dat donkere paadje lag nog harde sneeuw.
Magnus zat tevreden op de slee, Malena rende er achteraan, vlug, zodat haar sneeuwlaarsjes als trommelstokjes klapperden.
Er lagen planken op het ijs, die op het gesmolten sneeuwwater dreven, dat het harde ijs bij de oever bedekte.
Maar Ante bleef staan. Zij waren bij een aardig elzenbosje gekomen, waar ook kleine jeneverbesstruiken stonden, en Goudsik moest een maaltijd hebben. Het was een bijzonder beschut en verborgen plekje, onderaan de steile weg en hier kon Ante eindelijk rustig vertellen aan welk gevaar zij waren ontsnapt.
Hij vertelde, hoe hij liep en sprong tussen de bomen en zich zo blij voelde, omdat hij zich voorstelde, hoe het zou zijn, wanneer hij “thuis” zou komen met het voedsel. Verder dan de houtskoolhut was hij gekomen, maar hij richtte zich naar de zon en liep dus in omgekeerde richting van de plaats, waar de kwade hoeve lag.
Heel blij was hij geweest toen hij mensenstemmen hoorde. Het waren houthakkers, die hardop samen praat- | |
| |
ten. Zij hadden plezier, dus Ante haastte zich om dichterbij te komen.
Maar toen hoorde hij het woord “brandewijn” en “ik zal het hem wel leren en nog wat anders ook. Die oudste zal er van langs krijgen totdat hij niet meer verdraagt.” Het was een van de knechts van de kwade hoeve, dezelfde, die Malena brandewijn had willen laten drinken.
Ante had juist de tijd om zich te verbergen achter een hoop takkebossen, vanwaar hij tussen de takken door de mannen kon zien, toen de knecht, die aan het woord was, naar de kant keek, waar hij zich schuil hield.
“Zij zijn hier ergens in het bos,” lachte de man.
“Wij hebben bloedsporen gevonden van de geit langs de weg, precies tot waar de sleesporen over het gerooide stuk bos gaan. Met dit weer kunnen zij nog niet ver weg zijn met een zware slee en een geit, die wel te veel pijn zal hebben om voort te komen,” had de andere kerel geantwoord met een ruwe lach.
“Die geit heeft er van langs gehad,” grinnikte de knecht. “Zo'n jongen als Grels durft wat aan! En Mes, de waakhond op jullie hoeve, is al even kwaadaardig en vals als de mensen bij jullie,” grinnikte de ander. “Hij zal de kinderen wel opsporen en ze te pakken nemen in benen en rug en dat, voordat zij een kik kunnen geven.”
“En lag jij dat alles aan te horen?” fluisterde Malena, met ogen, die wijd open stonden van schrik.
Zij hield een tak met dikke wilgeknoppen voor Goudsiks neus.
“Ik kon mij niet verroeren,” ging Ante voort. “De kerel tuurde, alsof hij argwaan koesterde, maar steeds naar de hoop takkebossen. Ik durfde nauwelijks adem te halen, want ik verbeeldde mij, dat hij me gezien had, toen ik er achter kroop.”
Jongen, dat je niet stierf van angst!’
| |
| |
‘Van angst sterf je niet,’ meende Magnus. Hij zat met opgetrokken knieën op de slee, zo doodop dat hij nauwelijks luisterde naar de beschrijving van de gevaren, waaraan zij ontsnapt waren.
‘Ik ben toch ook niet dood gegaan, toen de kat over het ijs kwam aanglijden met vuurvlammende ogen en met een staart, die als een rookpluim in de lucht stond, zodat ik dacht dat het een spook was; dus een mens kan ook niet sterven van angst,’ ging het ventje voort.
Na deze verzekering verviel de kleine Magnus weer in een toestand van versuftheid.
‘Nou maar, ik werd wel bang,’ gaf Ante eerlijk toe. ‘Ik dacht er aan, hoe het jullie zou vergaan en Goudsik en wat er van mij terecht zou komen, als die kerels, die daar zo wreed stonden te lachen, ontdekten dat ik daar achter die takkebossen zat.’
‘Ver weg kunnen zij niet zijn,’ zei de knecht weer en deed een paar stappen in de richting van mijn schuilplaats. ‘Zij kunnen hier ook verstopt zitten, want ik verbeeldde mij iets te zien bewegen achter die hoop takkebossen daar.’ Hij nam een steen op en wierp die midden in het hout, zodat hij bijna mijn hoofd raakte.’
‘En je schreeuwde niet en je bewoog je niet?’
Malena's stem klonk hees van angst.
‘Nee, want dan was het gedaan geweest met mij en met jullie en Goudsik. Maar de man kwam nog een paar stappen dichterbij.’
‘Jongen, ik kan het niet meer aanhoren.’ snikte Malena nu.
‘Maar stel je voor, toen kwam er een hele lange rij aardmuizen de hoogte afrennen; ze vlogen over zijn voeten heen. Hij trapte er op om er enige te doden en sprong hoog in de lucht, zó kwaad was hij, en toen keerde hij zijn ogen van mij af.’
| |
| |
‘Zo gek eigenlijk, want die muizen kwamen als gezonden; wij hebben dit jaar geen fjeldmuizen gezien, ook niet hier in het bos,’ overpeinsde Malena.
‘Moeder heeft ze gezonden, dat geloof ik vast; maar toen liep je toch weg?’
‘Nee. Ik kon niet. De man ging nu weer naar dien anderen knecht toe en zei, dat ik die vacht van grootvader had gestolen.’
‘Jij gestolen...... gegapt?’ Malena liet nu de tak, die zij voor Goudsik vasthield, vallen.
‘Ja, ja, dat zei hij.’ Ante keek diep bedroefd en terneergeslagen. ‘Dat stak als een mes door me heen, hoor.’
Malena's lippen begonnen te trillen, de tranen rolden haar over de wangen.
‘Je weet toch wel, Malena, dat ik dat niet zou doen!’
‘Maar het is al te erg, dat iemand dat zegt. Moeder zou het vreselijk gevonden hebben, als zij dat had geboord.’
‘Moeder weet wel beter,’ meende Ante. ‘Daar ben ik niet bang voor, maar die arme grootvader, luister nou.’
‘Wat dan?’
‘De man vertelde, dat Brita, de melkmeid, toen zij de volgende morgen bij grootvader kwam om het vuur aan te steken, merkte, dat hij in de loop van de nacht een beroerte had gekregen.’
‘Zodat hij niet kon vertellen, dat hij je de vacht had gegeven?’
‘Toen Brita het was gaan vertellen, kwamen zij allen aangelopen en zij merkten dadelijk dat de schapevacht weg was. Grootvader had nog gezegd, dat hij mij de vacht had gegeven; de man bootste hem nog na: ‘die jong... jong... jongen heeft de vacht van... van m-m-mij ge-gekregen.’
| |
| |
‘Zij werden zeker kwaad op den ouden man?’
‘En óf. De vrouw schudde hem door elkaar en zij hadden allerlei lelijke dingen tegen hem gezegd.’
‘En hij lag daar alleen; niemand om zich aan toe te vertrouwen,’ zei Malena met diep medelijden in haar stem.
‘Ja, hij vond iemand tot wien hij zich kon wenden, want zie je, hij stierf gisterenavond, grootvader.’
‘Dan heeft hij het even goed als moeder,’ zei Malena opgelucht.
‘Maar Grels en de vrouw willen de vacht terug hebben.’
‘En de knecht wil jou afranselen en mij en Magnus wil hij brandewijn voeren,’ ging Malena voort, terwijl zij rillend, als had zij het koud, naar boven keek waar het steile pad was. ‘Maar wij moeten gauw weg, Ante, gauw.’
‘Ze zouden ons pas zoeken na het middageten, als zij het hout thuis hadden gebracht, en dan zouden Grels en de andere kinderen ook meegaan. En Mes, de hond, zouden zij meenemen om ons op te sporen.’
‘Jongen, wij moeten dadelijk het water over; de hond verliest ons spoor, als wij over het ijswater gaan, waar de planken liggen en als wij er over zijn, dan trekken wij die weg, zodra wij op vast ijs zijn gekomen tenminste.’
Haastig maakte zij de slee in orde, maar verstijfde ineens, terwijl zij bezig was om de rugzak dicht te binden. Zij greep Antes arm vast.
‘Jongen! Hoor je! Nu zitten zij ons toch op de hielen, de knecht en de kinderen en Mes. - Hoor je, ze zijn dadelijk hier! Ze komen dezelfde weg af, nu zijn ze achter dat grote rotsblok,’ fluisterde Malena.
Ante stond als versteend.
| |
| |
Malena en hij luisterden gespannen naar nijdig hondengeblaf, dat haastig naderbij kwam uit het kreupelhout.
Achter een steile rotsmuur, die een wig vormde midden in het pad, hoorden zij ophitsend geschreeuw van mannen- en jongensstemmen.
Nu ritselden en braken takken vlak naast hen. Malena en Magnus, die ook was geschrokken, wierpen zich luid schreeuwend voorover op de slee.
Ante hield Goudsik bij een hoorn achter zich. Hij stond onbeweeglijk met een sombere, zwaarmoedige uitdrukking in de donkere ogen.
De kinderen... Goudsik... Weer schoot de gedachte hem door het hoofd, dat hij alléén hen in al die ellende had gebracht, al die onvoorziene gevaren, die over hen kwamen.
|
|