‘Maar wij hebben niets meer te eten,’ antwoordde Ante.
‘Was het maar ineens zomer,’ ging Malena voort.
‘Maar het is geen zomer,’ antwoordde Ante, tamelijk zwaarmoedig, ‘we moeten wel weer voort,’ zuchtte hij.
‘Het zal het beste zijn Ante, dat je naar de houtskoolhut gaat, die we eergisteren gezien hebben; daar zijn natuurlijk mensen en die vraag je dan ons wat af te staan.’
Antes gezicht klaarde op.
‘Ja en ik heb twee lepels af en die geef ik dan in ruil voor wat ze mij geven; 't zijn ook arme kerels.’
Hij voelde zich opgelucht, dat hij wat in ruil kon geven en hij was ook blij met zijn verstelde broek, die hij in allerijl aantrok om op weg te gaan; maar het allerprettigste was toch het vooruitzicht nog een paar dagen in dit gezellige huis te kunnen blijven.
‘Dan ga ik maar,’ zei hij. Malena wreef zijn oude pelsmuts nog eens flink door de sneeuw en zij vond, dat hij er uitzag als een echte welvarende boer, toen hij zich omkeerde en haar vaarwel toeriep, alvorens de takken, die de deur voorstelden, op te tillen om weg te gaan.
‘Daar komt een paard en wagen aan,’ lachte Malena tegen Magnus, die met een slee vol harsige dennewortels aankwam.
‘Ho paard,’ zei Magnus, ‘het is mooi brandhout, nietwaar? Ik zal maar naar de Zuidzijde van het huis oprijden, dan kan het hout goed drogen.’
Magnus spoog op de grond als een man en wees de plaats aan, die hij voor dat doel had bestemd.
‘Goed,’ zei Ante, ‘prettig om zo'n knecht te hebben. Ik ga nu naar de molen om wat brood te halen en zal zien wat aardappels mee te brengen.’