| |
| |
| |
Vuur
Ik vind het naar, dat ik niet beter afscheid heb genomen van dien armen grootvader, maar daar is niets aan te doen; we moeten nu voort zo hard we kunnen.’
De kinderen voelden zich blij en opgelucht, toen ze het huis een eind achter zich hadden en zij babbelden samen, hoe goed die twee oudjes en hoe naar die kinderen waren, die al het kwaad deden wat zij maar konden bedenken. Zij spraken hijgend: het ging steil naar boven en de weg, waarlangs het hout uit het bos was vervoerd in de loop van de winter, was hobbelig en ongelijkmatig.
‘We moeten zo hard mogelijk voort,’ zei Ante, ‘ze zullen ons wel nazitten.’
Hij zette zijn met spijkers beslagen schoenen stevig op de weg en trok al wat hij kon. Het was koud, Ante lette op de sterren, paste op, dat hij Orion in het Zuiden had en de Ochtendster, die helder en groot straalde recht voor zich.
Ze volgden aldoor zo ongeveer de wijde bochten, die de rivier maakte. Aan beide zijden der rivier, langs bossen en bergen, waren de daldorpen gelegen, van elkaar gescheiden door uitgestrekte wouden en grote meren. De rivier ging van het Westen in Oostelijke richting
| |
| |
naar de zee en in die richting liepen de kinderen voort. Maar nu kwam het er op aan diep het bos in te gaan en uit de buurt van de huizen te blijven, om aan de gevaarlijke vervolgers te ontkomen en om, beschermd door het bos, een andere gemeente te bereiken.
Het begon al te dagen. De zon kwam als het ware spelend vanachter de hoge fjeld uitkijken, heel in de verte, waar Malena zich verbeeldde dat de wereld eindigde. Ze verdween weer achter een andere top en kwam weer te voorschijn en weerspiegelde zich in alle kleine raampjes van de hutten beneden en ook in de ogen van de slaperige kinderen. Nog even speelde de zon verstoppertje achter een hoge ronde fjeld. Maar toen kwam zij plotseling naar boven, stralend, en breidde een glanzend, dun gouden tapijt uit over heel de besneeuwde ruimte. Zij sprenkelde haar goud over de witte toppen, over de groene dennen en sparren, verguldde elk dennenaaldje en elke stam, die in een goudrood licht straalde. Het was onbeschrijfelijk prachtig. Plotseling gevoelden de kinderen geen moeheid meer. Ze hadden stil plaats genomen op het randje van de slede en keken het schouwspel der rijzende zon aan.
Nu scheen de zon niet alleen, maar koesterde de kinderen met haar heerlijke warmte. Malena pakte Magnus beet, ze voelde zich plotseling zo vrij en blij en ver van de bewoonde wereld, met geen huis in het zicht. Ze wilde dansen en sprong rond over de bevroren sneeuw in polkamaat:
‘Je bent mijn roos en mijn lelie,
Niemand zal ons scheiden.’
Plons, zakte zij met een voet door de bevroren sneeuw.
‘De zon licht mij een beentje,’ zei ze, terwijl ze weer opstond.
| |
| |
‘Maar nu moeten we het bos in en daar zullen we een grote brede den zoeken en gaan rusten,’ zei Ante, die half verblind door de zon, alles rood, zwart en goud zag.
Zij waren nu gekomen op een stuk gerooide grond, waar de bevroren sneeuw de gevelde boomstammen, stronken en wortels niet meer bedekte, en haastten zich naar het diepe bos, waar de slee nog gemakkelijk over de sneeuw gleed. Goudsik voelde zich nu wat beter, of kwam het misschien omdat het stoten tegen de stronken en boomstammen haar niet beviel? Onverwacht schopte zij zich los uit de vacht en sprong het bos in in haar ziekekleren, de schort en de wollen halsdoek om buik en hals. Ongelooflijk vlug vond de geit de grote dichtgetakte den, die als huis kon dienst doen, zo'n den, waar de kinderen reeds lang naar uitkeken. Goudsik ging midden onder de boom staan, waarvan de takken zich uitbreidden tot een ondoordringbaar dak. De sneeuw onder de boom was gesmolten, of had er zich misschien nooit kunnen ophopen.
‘Mèè,’ blaatte Goudsik, ,,Mèè, hier woont een verstandige geit die, al lag zij dan ook op de slee met een schort rond haar buik, haar ogen goed de kost gaf. Mèè, kom binnen lieve mensenkinderen, ik trakteer jullie op warme zoete melk, zacht mos om op te rusten, en bevroren, zoete vossebessen en jeneverbessen om van te smullen. Mèè, kom binnen!’
‘Ze vraagt ons om binnen te komen, kijk eens wat een sierlijke en mooie gastvrouw onze Goudsik is,’ lachte Malena.
‘Mèè,’ zei Goudsik weer, ‘mèè, kom binnen en ga zitten.’
Zij stapten naar binnen door een grote overhangende tak op te lichten en vonden bij de geweldige stam hoge wortelknobbels, die als zitplaatsen dienst konden
| |
| |
doen en er tussen in waren prettige ligplaatsen voor kinderen en geiten. Ante kwam ook binnen met de slee. Hij nam de rugzak er uit en de vacht, waarna hij de slee omdraaide. Malena dekte de tafel met de kleine houten nappen met schuimende warme melk en de witte broodjes en het oude brood, dat de grootvader met een nieuwe vacht aan Ante had gegeven. De ‘tafel’ stond bij de wortelknobbels. De kinderen aten en dronken langzaam en rustig, als mensen die thuis zijn gekomen na een zware werkdag.
Malena nam de tafel af, maakte zitplaatsen aan de andere kant van de stam, en waste de kommen af met sneeuw. Toen keerde zij ze om. Zij maakte een bed gereed in een verdieping tussen twee wortels, vlak bij de dennenstam met de oude vacht onder en de nieuwe bovenop. Nauwelijks was het bed gespreid, of Goudsik stapte er op en maakte het zich gemakkelijk.
‘Nu gaat zij slapen,’ zei Magnus, ‘want zij denkt, dat wij, die bijna een hele dag en nacht hebben doorgelopen ook gaan slapen.’
‘Maar 't is midden op de dag,’ zei Ante, die eigenlijk vond, dat een verstandig woord van hem moest uitgaan en niet van den jongste, nog minder van de geit.
‘Nou, dan moet de zonneschijn maar voor maneschijn spelen,’ zei Malena, ‘ik ben zo moe, dat ik niet meer in staat ben om nog op of om te kijken.’
Maar toen zij tussen de vachten wou kruipen lag Goudsik er in haar volle lengte op met haar vier poten tegen de stam aan, als wilde zij het bed geheel voor zich alleen hebben. Malena stond radeloos, maar toen ineens begreep zij het: zij heeft pijn, zij wil een fris sneeuwverband om haar buik hebben. En dat kreeg zij.
Allemaal kropen ze nu bijeen onder de vachten, met een vacht over de ogen om ‘de maneschijn’ buiten te
| |
| |
sluiten, die naar binnen gleed tussen de dichte, dikke boomstammen door en de lucht warm maakte, zodat de kinderen droomden dat zij sliepen in een verwarmd vertrek, met de dikke nieuwe vacht over zich heen.
Goudsik lag boven op hen om het zelf warm te hebben en om hen te warmen. Zij lag daar herkauwend en knipogend met haar lange, amandelvormige ogen tegen de zonneglimpen, steeds waakzaam en luisterend met gespannen aandacht.
Er waren wilde dieren in het bos en mensen en honden! Ja, ja, zij hoorde ze wel, Goudsikl
Trots keek zij om zich heen. Hier, onder de dichte, tot aan de grond toe reikende dennetakken waren zij veilig, hier kon niemand hen zien.
De ‘maneschijn’ verminderde en verdween tenslotte geheel en al. Van een roze avondrood werd het een bleek niets. 't Werd koeler en nog steeds sliepen de kinderen. Zij sliepen ook nog, toen de echte maan verscheen, vorst en kou met zich meebrengend; zij sliepen, hoewel er mensenstemmen te horen waren en honden blaften; en zij sliepen nog, toen er weer doodse stilte heerste in het bos.
Maar toen werden zij wakker. Iets harigs en warms kwam sluipend aangekropen en gleed zacht naar binnen onder de schapevacht, zodat Goudsik met een zij-sprong en een kort, kwaad gemekker van de vacht verdween.
‘Krrrrr-rr.’
Ante en Malena richtten zich tegelijk op, boven alle beschrijving verbaasd over het dichte, donkere dak boven hun hoofd. De poes, die hen had gewekt, herkenden zij aan het miauwen. Het was de grijze ‘ijskat’.
Zo verbaasd waren zij over het feit, dat de kat hen gevonden had langs die eindeloze weg die zij hadden
| |
| |
afgelegd, dat zij vergaten te bedenken, hoe ongezellig het was om in een dicht, donker bos te ontwaken. Maar zij dachten er wel aan, toen zij het zó koud kregen, dat zij begonnen te klappertanden. Hadden zij maar een lucifer gehad, één enkele lucifer, dan hadden zij wel vuur kunnen maken. Zij hadden een hele bos harshoutjes bij zich. Malena beefde van kou, zodat zij nauwelijks kon spreken.
‘Ik kan niet opstaan en melken, zó koud ben ik. Wij vriezen hier nog dood.’
‘Dan blijft ons niets anders te doen, dan weer onder de vacht te kruipen; dan liggen wij hier maar, zoals de soldaten van Karel XII en wij wachten tot de zon komt,’ zei Ante en heldhaftig bereidde hij zich voor, om weer onder de vacht weg te kruipen.
Maar de poes moet melk hebben; zij heeft zo ver gelopen om ons te vinden. Ik moet wel op,’ zei Malena.
Zij wierp de oude trui van haar vader over haar schouders. Terwijl zij zo werkte viel er een denappel met een bons op haar hoofd en sprong daarna in een van de oude, uitgerekte zakken van de trui.
‘Dat is zeker een hele mooie denappel,’ dacht Malena, toen zij haar hand in de zak stak en daar een zachte, gladde en van hars klevende denappel greep. Maar zij vond nog iets in die zak. Daar was iets, dat met één slag het koude, griezelige gevoel van angst in het donker wegnam; een gevoel, dat Malena bezwaarde en pijn deed, terwijl zij onder de boom in het duister zat te melken.
Het was als een wonder; alsof moeder vlakbij was om haar kinderen te helpen.
Malena's vingers hadden in de zak twee zwavelstokjes gevonden! Zo lang als zij die oude trui hadden gedragen, 's nachts over zich heen hadden gelegd, er
| |
| |
mee hadden gezwaaid en gegooid, nooit hadden zij er aan gedacht, dat er iets in de zakken kon zitten.
Natuurlijk waren die zwavelstokken er sedert lang, lang geleden in, toen vader nog 's winters in het bos bomen velde en dan soms een neuswarmertje aanstak. Malena hield de lucifers in de hand. Zij rook er eens aan. Ja heus, zij hadden die echte zwavellucht!
Zij was uitgelaten blij, zij had wel kunnen schreeuwen van plezier. Eerst wilde zij het aan Ante vertellen. Maar, nee, liever zwijgen. Want stel je voor als de lucifers het eens niet deden. Dan zou zij Ante maar blij maken met een dode mus.
Malena kroop haastig, struikelend over de boomwortels naar de plaats, waar zij de harsstokjes had neergelegd en waar zij zich in haar verbeelding de haard van hun huis had voorgesteld. Ja, ja als er nu nog maar leven zat in die kleine zwavelstokjes. Zij streek met bevende handen een, twee, drie, vier keer met de lucifers langs haar warme kleine laarsjes, die zij natuurlijk had aangehouden. Maar zij was te zenuwachtig, te gejaagd. De lucifer glom even, op het ogenblik dat Malena zo stevig had gestreken dat zij brak...... in het natte mos viel. en uitdoofde. Zij was op het punt om het van schrik en angst uit te schreeuwen. Ja, te gillen als een klein kind. Vuur! Dat betekende warmte voor half bevroren ledematen. Vuur! Dat betekende licht en gezelligheid voor eenzame kinderen in de eindeloze wildernis. Vuur! Er was huis en haard, waar vuur was.
En maar één lucifer! Zo'n zwak, ellendig stakkerdje van een stokje!
Malena's hartje klopte snel. Zij stond met het lucifertje in haar vingers geklemd, als zou het elk ogenblik in tweeën kunnen breken. Eindelijk nam zij een besluit en ging op de grond zitten, spreidde haar schort uit op het
| |
| |
mos en legde daarop een paar harshoutjes. Toen strekte zij haar voet met de sneeuwlaars uit en streek een keer - twee keer - drie keer!
De tranen kwamen haar in de ogen, haar lippen beefden.
Maar nog één streek - stevig, om de lucifer niet te breken, rustig - ‘Ratschl’ een klein lichtend geelblauw vlammetje sprong te voorschijn uit de punt van het zwavelstokje. Vlug als een vuurvonk bracht Malena de kleine vlam bij een vet harshoutje. Het vlamde onmiddellijk! Het brandde met een lichtrood schijnsel, de rook krulde zwart omhoog, een lekkere teerlucht bleef er van in de lucht hangen.
‘Ante,’ riep Malena zacht, als bevreesd om met haar stem het vuur te doven.
Ante, die met gesloten ogen onder de vacht lag en zich voorstelde, dat hij een geduldige krijgsman van Karel XII was, keek op. Als een pijl uit de boog sprong hij overeind en wierp de vacht van zich af.
‘Meisje, Malena, hoe heb je dat gedaan?’
Malena vertelde vol rechtmatige trots en met stralende ogen heel het wonderbaarlijke vuur-avontuur.
|
|