| |
| |
| |
In een rovershol
Magnus was in slaap gevallen op de slee en zijn benen, vermoeid van het voortdurende uitglijden, rustten heerlijk uit. De poes sliep en haar uitgeputte zenuwen en bijna uit het lid gewrongen ledematen rustten eveneens. Uilen krasten en schreeuwden schril hu-u-u in de bergen, die zich weerkaatsten op het ijs, zodat het bij de oever pikzwart leek.
Maar buiten de schaduw der bergen gloeide het ijs rood, geel, groen, alnaargelang de vlammen van het Noorderlicht zich in de glanzende spiegel der ijsvlakte weerkaatsten.
Ante en Malena, om maar niet eens te spreken van den kleinen Magnus, zouden het zeker griezelig en onbehaaglijk hebben gevonden, indien ze zich niet zo opgewekt hadden gevoeld, doordat ze de kat hadden kunnen redden.
Terwijl ze daar nu zo voortliepen en Goudsik stevig tussen zich inhielden, bereikten ze de laatste kleine den, die de weg op het meer aangaf. Het dennetje stond helemaal scheef. Ze waren nu op het land, een weg, waar de sneeuwploeg langs was gegaan. Goudsik dook bliksemsnel weg in het struikgewas onder de bomen, om zich zijn avondmaal te verschaffen, dat bestond uit dennerijs en wilgeknoppen.
| |
| |
Het poesje wilde niet langer blijven, ze wilde er in eens vandoor. Malena kreeg haar te pakken, zij stopte de kat in haar sjaal en hield haar stevig vast met beide handen. Ante moest nu alleen de slee trekken, met den nog steeds rustig slapenden kleinen Magnus.
Hij richtte zijn schreden naar de eerste de beste hoeve die hij in 't oog kreeg. Uit een roodgeschilderd huis, dat op een kleine afstand van de straatweg stond, straalde licht uit alle ramen. Natuurlijk werd daar een begrafenismaal of een bruiloftsmaal gehouden, dus daar konden zij niet heen. Daarom ging hij toen naar het volgende huis, eveneens twee verdiepingen hoog, maar grauw en ongeschilderd. Het huis had een slordig aanzien, want op sommige plaatsen waren planken gespijkerd voor de gebroken ruiten.
De afzetting, die rond het erf was aangebracht, was hier en daar aan stukken en niet hersteld en het hek, dat toegang gaf tot het omheinde gedeelte, hing aan een der hekpilaren met één scharnier.
Zij hadden zeker vergeten om, zoals dit in de herfst gebruikelijk is, het hek uit de scharnieren te tillen, wegens de zware sneeuwval.
Overal op het erf lagen lege flessen en andere rommel verspreid en de lege flessen blonken in de maneschijn.
De poes trachtte zich los te wringen uit de sjaal, alsof zij ineens dol was geworden van angst. Zij krabde en blies, hoe Malena ook trachtte haar tot bedaren te brengen.
De deur van de grote kamer, rechts in het voorportaal knarste.
Nu was de kat niet langer meer te houden. Ineens rukte zij zich los en vloog als een kogel het erf over.
Een jongen van Ante's leeftijd kwam nu op de treden van de houten stoep staan en een grauwe waakhond volgde hem op de hielen.
| |
| |
‘Pak ze, pak dat bedel tuig,’ riep hij met een schrille stem.
De hond kwam blaffend en morrend, met opgetrokken neus en kwaadaardig blinkende tanden op de kinderen af.
Magnus ontwaakte en gaf een gil. - Goudsik vluchtte achter Ante.
Maar Malena deed wat zij gewend was te doen, daar zij de wonderlijke gave had om dieren tot bedaren te brengen en zelfs te temmen.
Zij hurkte neer op de grond en breidde haar beide armen uit naar den hond, zonder zich er aan te storen, dat hij naar haar hapte en zelfs al wat van de franje van haar sjaal losrukte.
‘Zoet-zoet! Zie je dan niet dat wij maar klein en alleen zijn, jij wil ons toch geen kwaad doen?’
De hond hield op met blaffen, maar morde met rechtopstaande rugharen. Hij zag er gevaarlijk uit, nu hij sluipend en met loerende blik om de kinderen heenliep en naar de geit snuffelde, die tussen de kinderen in was gaan staan.
‘Jongen,’ riep Malena met haar helder klinkende, maar toch heel vastberaden stem. ‘Jongen, stuur dien hond weg. Jij bent groot en jij moet ons helpen,’ voegde zij er aan toe, toen de jongen alleen maar floot en niet scheen te horen wat zij zei.
‘Stuur den hond dadelijk weg.’ Malena's stem klonk bevelend.
De hond scheen het te merken, hij keek beschaamd.
De jongen ging de treden van de houten stoep af, schopte een stukje ijs los en wierp dat midden in het troepje. Het trof den hond, die jankend en met een blik vol haat en schrik naar Grels, den jongen, den oudsten zoon op de plaats, keek, en toen het hek uitliep.
| |
| |
Grels volgde den hond, maar keek nog eens met een nijdige blik naar de kinderen om.
Hij zag, dat zij naar het afdak gingen, waar het droge hout geborgen was om daar de geit vast te binden.
Nou, dacht Grels, daar was die geit goed geborgen!
Alle drie de kinderen gingen mee naar het afdak met Goudsik, die zij vastbonden dicht bij een hoop houtkrullen. Daar kon zij vast gaan liggen, totdat zij haar zoals gewoonlijk in de stal mochten brengen. Anders verzorgde altijd één van allen Goudsik, maar vandaag op deze plaats was het hun te moede alsof zij geen minuut gescheiden wilden zijn.
Zij hielden elkaar stevig bij de hand, toen zij de houten treden opgingen, die toegang gaven tot het grote vertrek of de keuken, waar licht scheen uit de ramen.
Ja, wel was het een ruim en mooi vertrek. Het had er zo kunnen wezen als in de boerderij, waar Lisa en Erik nu waren.
Hier waren ook boven- en beneden-bedsteden, een met rozen versierde Dallekarlische klok en een blauwe hoekkast.
Maar alles was hier slordig en rommelig. Geen gordijnen voor de ramen en al evenmin voor de bedsteden. Op tafel stonden nog houten melknappen en er lagen nog lepels van de laatste maaltijd. Brandewijnflessen en bierflessen stonden hier en daar op de tafel en ook een aantal vuile kaarten lag op een hoek van de tafel. Drie kerels met rode hoofden, de boer en zijn knechts, speelden kaart. Vloeken en grove woorden weerklonken door het vertrek.
Een groot, knap, maar slordig meisje stond met een voet op de muurbank en was bezig een pappot uit te likken.
‘Ga op zij, Grootvader,’ schreeuwde zij kwaad tot een
| |
| |
ouden man, die met bevende handen hout zat te snijden.
‘Je hebt hier niets meer te doen. Je hebt gehad wat je toekwam. Ga nou weg!’ snauwde een nog jonge boerevrouw, met fijne, maar scherpe trekken. Zij stond voor de haard en reinigde het hoofd van een meisje van Malena's leeftijd.
Ante, Malena en Magnus waren geluidloos de kamer binnen getreden. Zij voelden grote lust om weer weg te gaan, zo nodig de wildernis weer in. Maar het was al zo laat. Zij waren zo moe en koud en ze verlangden zo vreselijk naar iets warms, naar wat warme pap of koffie.
Twee kleine jongens, die dichtbij de tafel vochten en schreeuwden om een restje bier in een fles, kregen hen in het oog.
‘Twie-ie!’ De ene, Mons, spuugde zó knap, dat hij bijna doel had getroffen met de binnentredenden te bereiken. ‘Twie-ie! Moeder, kijk eens wat een landlopers hier staan,’ schreeuwde hij.
De boerin keerde zich om. De kinderen hadden het gevoel, dat haar scherpe ogen en spitse neus zich als 't ware in hen vastklauwden. Ze krompen ineen en maakten zich zo klein als ze maar konden.
‘Wat hebben jullie hier te maken? 't Is hier geen herberg. Wij hebben zelf net genoeg!’ schreeuwde de boerin, terwijl zij op de kinderen toeliep met de schaar, waarmee zij het haar van haar dochtertje wilde bijknippen.
‘Kaisa - luister,’ riep een holle stem uit de onderste bedstede. ‘Doe die kinderen geen kwaad! Je brengt ongeluk over je huis. Ik heb ze vannacht in mijn droom gezien.’
‘Zwijg, oude zottin!’ krijste de vrouw. Maar het was toch alsof die woorden een zekere indruk op haar maakten, want zij wendde zich van de kinderen af en hernam het onderbroken werk.
| |
| |
‘Geef hun die koude pap, die overgebleven is vanmorgen van de kippen. Er staat nog wat geitemelk daar op tafel in de nap en de broodkorsten, die over zijn kun je hun ook geven,’ zei de vrouw tot de meid.
‘Geef het hun zelf,’ snauwde de meid, ‘ik ga me opknappen om de melk naar het bruiloftshuis te brengen. Alle andere melkmeiden uit de buurt zijn er al, maar hier is altijd alles in de war.’
Zij ging heen, maar bleef even weifelend staan bij de open deur; Grootmoeder, ginds in het bed, riep haar iets toe: ‘Brita, wacht je, meid! Ik heb je eergisteren de kaarten voorgelegd, daar was alleen armoede en brodeloosheid te zien, met den harteboer in het midden. Als je iets goeds doet kan het gevaar wijken. Ja...... ja...... pas op, jij!’
Brita smeet de deur dicht en kwam weer naar binnen. Zij gooide de onsmakelijke etensresten voor de kinderen neer. Meer van schrik dan van kou slopen zij bevend naar de haardbank, waar het eten was neergegooid.
‘O wacht eens, jij hebt mijn melkkom, jij,’ schreeuwde Jöns, de jongste jongen. Zonder meer ging hij naar Malena toe, om haar de kom uit de handen te rukken. Zij hield de kom echter met beide handen omklemd en keek den jongen onversaagd aan.
‘Je moeder heeft ons dit eten gegeven en dan zal jij het niet van ons afnemen.’
‘Moeder!’ hij stak zijn tong uit naar zijn moeder.
‘Ik......’ toen zei hij een lelijke vloek - maar dat betekende: ‘ik geef niets om wat moeder zegt.’
Malena kon merkwaardigerwijs toch haar kom behouden. Dit was een teleurstelling voor Erika, die zich juist had losgerukt uit haar moeders handen om te zien hoe de strijd tussen haar nijdig, gierig broertje en dat landloperskind zou eindigen.
| |
| |
De arme zwervertjes aten koude, vieze pap, zure melk en broodkorsten stil, terneergeslagen, en zij deden alsof zij de ruwe, pijnlijke woorden niet hoorden en evenmin de uitgestoken tongen en lange neuzen zagen, waar de drie kinderen van het huis hen op vergastten.
Toen kwam ook Grels binnen. Hij had een gemene, valse uitdrukking in zijn gezicht. De oude man, die nog bezig was met houtsnijden, haastte zich ineens om op te staan. Hij zocht naar zijn krukstok. Maar zoals gewoonlijk had een van de kinderen de stok van zijn stoel afgehaakt en had deze een eind verder op de vloer geworpen.
Zij schaterden, toen de oude man half kruipend, met een been dat achter hem aansleepte, over de grond gleed om de stok te pakken.
Ante, die de stok zag liggen, ging er dadelijk heen en raapte hem op. Hij gaf den ouden man de stok aan, die hem met verwarde, waterige ogen aankeek.
‘Waar...... waar...... waar ben jij vandaan?’ stotterde hij wantrouwend en met verbazing in zijn stem.
‘Ante, help den ouden man, hij loopt even slecht als Moeder de laatste tijd liep,’ fluisterde Malena. ‘Het is erg glad buiten.’
Ante liep langzaam, als beschaamd, den ouden man na. Maar toen hij buiten kwam, waar niemand hem voor den gek hield, nam hij de ene arm van den grootvader stevig beet en hielp hem voorzichtig de trap af en geleidde hem langs het gladde, ongelijkmatige paadje, dat naar het kleine bijhuisje voerde, waar hij sliep.
In het kleine huisje waar hij binnenstrompelde, was het koud en onverzorgd, omdat de oude vrouw ziek was en in de huiskamer in bed lag. Het dienstmeisje, dat anders het vuur moest aansteken, had vanavond wel wat anders te doen dan daaraan te denken.
| |
| |
Bibberend van kou maakte de oude man zich gereed om geheel gekleed onder de schapevacht te kruipen in de onderste bedstee.
Hij was te stijf en te koud om hout op de haard te kunnen leggen en het vuur aan te steken. Nu deed Ante het voor hem. Hij zette ook de koffieketel op de ijzeren driepoot, die op de haardsteen stond.
De oude man zat op de rand van het bed en keek naar den jongen. In zijn bewustzijn geleek Ante op een engel Gods, hoe versleten en grauw zijn kleren dan ook waren.
‘Je-je-je mag in de bovenbedstee lig-liggen vannacht,’ stotterde hij.
‘Malena en Magnus ook?’ vroeg Ante blij. Hij vond, dat het bijzijn van den ouden man, die hem vriendelijk aanzag, in de koude, vuile kamer verre te verkiezen was boven de grote lichte keuken, waar geschreeuwd en gekibbeld werd en waar allen elkaar toesnauwden.
Blijer dan zoeven sprong hij op en nadat hij gezien had, dat de houtblokken brandden en hij den grootvader uitgekleed had en in bed had geholpen, ging hij weer naar het grote vertrek om Malena en Magnus te halen.
Grels had zich ondertussen mooi gemaakt en ging ook naar het bruiloftshuis. Hij wilde de kinderen eerst mee hebben, maar Ante, kwaad vermoedend, daar Grels veel te toeschietelijk, ja, haast vertrouwelijk trachtte hen te overreden om mee te gaan, weigerde hardnekkig en gaf als reden op, dat zij alle drie zo erg moe waren.
Ante maakte gebruik van de goede bui van Grels om te vragen of hij Goudsik in de stal mocht brengen, hetgeen dadelijk door Grels werd toegestaan.
Zo vlug mogelijk zei het drietal goedennacht en begaf zich naar het huisje van den ouden man. In minder
| |
| |
dan geen tijd lagen zij onder de schapevacht en vielen in slaap.
Midden in de nacht ontwaakte Ante, doordat Malena hem in zijn rug porde en hem toefluisterde: ‘Ante, ik hoor Goudsik!’
‘Och kom,’ zei Ante, ‘dat kan niet, de stal is hier veel te ver vandaan, dan dat je haar kunt horen. Maar Ante spitste de oren en ja, plotseling hoorde ook hij héél in de verte een angstig geblaat. Dat was Goudsik, die om hulp riep.
In een oogwenk was Ante uit de bedstee gesprongen, gelukkig was hij gekleed naar bed gegaan en rende dadelijk naar de stal, waar hij Goudsik had gebracht, maar hoorde plotseling het geblaat uit een andere richting komen; hij keerde om en vond het arme dier, dat benauwd blaatte, vastgebonden onder hetzelfde afdak, waar zij haar eerst hadden gebracht.
Nu kwamen ook Malena en Magnus aangehold. Iets was de geit overkomen Ja iets was haar overkomen! Iets, wat bijna een eind aan het leven had gemaakt van het verstandige, nuttige dier, als niet Malena in haar slaap Goudsiks jammerlijk geblaat had gehoord.
Goudsik, het kleine meisje, de mooie pop, de goudparel lag daar in de houtkrullen, bloedend uit wonden aan hals en buik. De kinderen zagen het duidelijk, de nacht was haast voorbij en de maan scheen naar binnen.
Ante was zo bleek als een dode. De andere twee snikten. Op hun knieën lagen zij rond Goudsik.
‘Doe je schort af, Malena. Ik zal sneeuw op de wonden leggen en de schort met mijn halsdoek vastbinden.’
‘Goudsik is gebeten,’ ging hij voort met stijfopeengeklemde tanden. ‘Grels, die grootvader naar zijn stok liet kruipen, heeft dat gedaan. En hij heeft dien kwaden hond opgehitst om te bijten.’
| |
| |
‘Ja, en ze hebben haar vastgehouden, want Goudsik heeft zich altijd tegen honden kunnen verweren,’ ging Malena voort. ‘Er zijn geen hondenharen op haar horens, dus zij heeft zich niet kunnen verweren. Alle jongens hier hebben haar vastgehouden, het ruikt nog naar die akelige tabak, die die lelijke Grels kauwt,’ snikte Malena.
‘Grootvader zei, dat we hier moesten oppassen,’ zei Ante.
‘Ik ben bang, dat die knecht binnen ons morgen brandewijn wil voeren,’ zei Malena, ‘dat wilde hij al doen, toen jij bij grootvader was.’
‘Hij zal mij ook wel te pakken krijgen,’ zei Ante somber.
‘'t Is hier een akelig huis.’ vond Magnus, ‘je voelt je hier niet rustig.’
‘We gaan weg en wel dadelijk,’ fluisterde Ante.
‘De jongens zijn niet ver van hier. Ik zag ze lopen voorover gebogen door de greppel van de weg achter de omheining. Ze werden zeker bang, toen we zo gauw aankwamen, want ze dachten natuurlijk dat we sliepen.’
‘Goudsik - lieve Goudsik - meisje, sta op, als je kunt en ga mee naar de slee,’ sprak Ante Goudsik toe.
De geit, die de angst van de kinderen zeker begreep en hun vrees deelde, stond moeizaam op en liep, gesteund tussen Ante en Malena, van onder het afdak naar de slee. De schapevacht werd op de slee uitgespreid en Goudsik begreep. Zij stapte op de slee en viel met een steunende zucht neer.
‘Wat heb ik hier voor kwaad gedaan, dat ik zoiets moest beleven,’ dacht Gouasik.
Vlug en geluidloos bedekten de kinderen de geit met sjaals en met een stuk van de schapevacht.
‘We gaan hier de berg op,’ fluisterde Ante.
| |
| |
‘Gelukkig dat de sporen van de slee niet te zien zijn,’ zei Malena.
De kinderen zetten zich in beweging. Ante trok, Malena duwde, Magnus liep er naast en lette op, dat de geit stil bleef liggen.
|
|