De kinderen van de grote fjeld
(1948)–Laura Fitinghoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 84]
| |
In plaats van het dochtertjé.Toen de kinderen enige dagen later zover waren gekomen, dat zij de ergste fjeldstreek achter de rug hadden, kwamen zij op een avond aan een hoeve, waar ziekte en verdriet heersten. Het was een grote, rijke boerenhoeve. Het oudste dochtertje van tien jaar was pas gestorven. En nu leed het enige zoontje, dat zeven jaar was, aan dezelfde ziekte waaraan zijn zusje was overleden. De moeder, een statige, knappe vrouw, stond bij het fornuis en klopte meel door het kokende water, dat voor de pap moest dienen, toen de kleine kinderschare, verlegen en beschaamd zoals gewoonlijk binnenkwam. De boer was een streng man en de vrouw moest, niettegenstaande haar verdriet over het pas verloren dochtertje en de angst voor het zieke zoontje, toch flink haar werk doen en geen enkele plicht verzaken. Zij keerde zich naar de deur, omdat die zolang open bleef totdat alle vijf kinderen binnen waren. Ditmaal duwden zij Lisa naar voren. Het was zo erg moeilijk voor de kinderen om binnen te gaan in zulk een mooie, grote boerderij, waar zij zoveel te meer voelden hoe sjofel en armelijk zij gekleed waren en dan om onderdak en voedsel te vragen. | |
[pagina 85]
| |
De vrouw stond kleine Lisa maar aan te staren. ‘Kom dichter bij het vuur, kinderen,’ zei zij met een zachte, weemoedige stem. Zij strekte een hand uit en begroette Lisa, die dit plotseling zo deftig en zo plechtig vond. Zij waren niet gewend om zo begroet te worden. ‘Hoe heet je wel, meisje?’ vroeg de vrouw, terwijl zij de hoofddoek achterover streek, die Lisa over het blonde haar droeg. ‘Anna-Lisa,’ antwoordde zij en keek met haar eerlijke, blauwe ogen op in de bedroefde ogen der huismoeder. ‘Nee, dat meen je niet! Anna-Lisa, zoals onze Anna-Lisa, die God weer tot zich heeft genomen.’ De vrouw bracht haar beide handen aan haar hoofd en viel neer op de muurbank. De pappot had zij reeds van het vuur genomen. ‘Ja, zo heet zij,’ bekrachtigde Ante en trad nu naar voren. ‘Zij heet Anna-Lisa naar grootmoeder, maar voor het gemak noemen wij haar altijd Lisa.’ De man kwam nu binnen, gevolgd door twee knechts. Hun kleren waren dicht-besneeuwd, hoewel zij buiten op de mat er de ergste sneeuw, die zij meebrachten uit het bos waar zij hout hadden gehaald, al hadden afgeschud. De jonge boer liep met gebogen hoofd. ‘Hoe gaat het met den jongen?’ vroeg hij aan de vrouw in het voorbijgaan. ‘Net als met Anna-Lisa. God ontneemt ons den jongen ook, dat zal je zien.’ Zwijgend ging de man aan tafel zitten en sprak het tafelgebed uit. Hij nam de houten lepel en at uit dezelfde papschotel als de knechts, maar elk van hen had zijn eigen houten nap met melk naast zich staan. Er stond ook brood, boter en geitekaas op tafel. | |
[pagina 86]
| |
‘Is de wijze vrouwGa naar voetnoot*) weer weg?’ vroeg de boer zacht. ‘Zij is al voor de middag vertrokken en toen kon zij niets meer voor onzen kleinen Kalle doen. Al reden wij nu ook al die vijftien mijlen naar den dokter, dan zou het niets meer helpen. Hij is half bewusteloos nu, dus straks hebben wij geen kinderen meer,’ snikte de vrouw. De man at werktuigelijk de pap, lepel na lepel, maar het was duidelijk merkbaar, dat het verdriet hem had geknauwd, evengoed als zijn vrouw, die nu weer rustig bij de tafel stond en dikke plakken afsneed van een groot rond roggebrood voor de mannen, die in het bos hadden gewerkt en er allen even bedrukt uitzagen. En plotseling zei de boer met een bittere klank in zijn stem: ‘Er is hier anders geen gebrek aan kinderen, zie ik. Als je je eigen kinderen niet mag houden en voeden, dan is het misschien ook maar het beste om kinderen van anderen weg te sturen.’ ‘Dat zou onrechtvaardig zijn, vind ik,’ zei de vrouw zachtmoedig. ‘Wij zullen weldra kinderloos zijn, maar deze kinderen zijn ouderloos en dat is geloof ik nog erger. Het was nu heel stil in het keukenvertrek, dat door het schijnsel van het grote houtvuur in de haard zo vrolijk werd verlicht. De koperen pannen in het rek boven de deur blonken in een lange rij, als even zovele bewijzen van welvaart. De bedsteden langs de wanden waren voorzien van roodgeruite gordijnen. De staande Dallekarlische klok, blauw met rode rozen, glansde prachtig in het schijnsel van het vuur. Nette geweven kleedjes lagen op de blank geschuurde vloer en op de vensterbanken; voor de heldere ruiten met de thuisgeweven | |
[pagina 87]
| |
gordijnen, stonden bloemen: myrthen, balsamyn, leeuwenbekjes en fuchsia's. Dus was het een bijzonder gezellig vertrek, waar zelfs de drie spinrokkens, die in een hoek stonden, met vlas op de kop en garen op de rollen, niet misstonden. ‘Ga vader goedendag zeggen, Anna-Lisa,’ zeide de vrouw met een weemoedige glimlach en duwde het meisje zacht naar haar man toe. Lisa kleurde, toen zij alleen door de keuken liep. Zij zag er zacht en lief uit op dat ogenblik, netjes gekamd en schoon, al waren haar kleren ook oud en versleten. De boer keek verbaasd op. ‘Hoe in hemelsnaam heet je, kind?’ vroeg de man. ‘Anna-Lisa.’ Zij keek nu verlegen en wat angstig naar de anderen om. De boer nam zijn hoofd als verward in zijn handen, zoals ook zoeven zijn vrouw had gedaan. ‘Wel, wel, Brita-Dea, zij lijkt sprekend op onze Anna-Lisa, voordat de ziekte haar veranderd heeft.’ ‘Dat vond ik ook, toen ze zoeven voor mij stond en ik dacht, dat nu onze Anna-Lisa is weggegaan, deze voor haar in de plaats zou kunnen komen.’ De vrouw keek haar man vastberaden aan. Zij nam Anna-Lisa bij de hand, legde toen zacht, bijna liefkozend, haar arm op de schouders van het meisje, terwijl zij haar weer terugleidde naar haar broertjes en zusjes bij de haard. Toen de mannen, na God te hebben gedankt voor het maal, opstonden van tafel, zette de vrouw eten klaar voor de kinderen. Melk en pap en wat zij nog maar heel zelden hadden gehad op hun tocht, boterhammen van het heerlijke, toentertijd bijzonder gewaardeerde roggebrood. Toen liep zij vlug en stil weg. De kinderen begrepen, dat zij nu ging kijken naar haar zieken jongen. | |
[pagina 88]
| |
Ze zaten wat onrustig en nadenkend rond de tafel. De kwestie, dat Lisa hier misschien zou blijven, stemde hen angstig. De vrouw kwam nu uit het kleine kamertje naast de keuken, waar de zieke lag. Zij liep haastig de keuken door en ging naar buiten. ‘Mischien is hij nu wel dood,’ fluisterde Lisa. ‘Dan worden ze boos op God en dan sturen ze ons weg.’ ‘Volstrekt niet,’ kwam Malena tussenbeiden. ‘Zagen jullie dan niet dat haar ogen straalden? Hij zal beter zijn en dan zijn ze blij en willen God danken en houden jou hier, Lisa.’ Weer zaten de kinderen zwijgend en bedrukt voor zich uit te kijken. Plotseling legde Lisa haar hoofd in haar handen. Zij schreide - schreide zacht, zó zacht, dat niemand het boorde. Maar haar spichtige schoudertjes schokten op en neer en haar hoofd lag troosteloos in haar handen, terwijl de dikke waterlanders op de tafel druppelden. De kinderen aten onder angstig stilzwijgen hun heerlijke boterhammen op. ‘Lieve kleine Lisa,’ zei Ante, terwijl hij haar handen trachtte weg te trekken. Het kwam hem zo ongewoon voor, dat Lisa, die altijd zo stil en rustig was, nu zo hopeloos zat te huilen. Lisa keek met behuilde ogen op. ‘Ik wil jullie niet verliezen, eerst de kleintjes, die ik zo mis, en dan jullie allemaal.’ Voor ons is het ook erg,’ zei Ante zacht. ‘Zo goed als jij voor de kleine jongens bent geweest en voor ons ook.’ ‘En wie zal Goudsik melken en zorgen, dat de kleine jongens gewassen en gekamd worden?’ snikte Lisa. Met moederlijk-bezorgde ogen keek zij naar Magnus en Erik. | |
[pagina 89]
| |
‘Als ik er niet voor zorg, wassen en kammen jullie je helemaal niet.’ Magnus en Erik sloegen de ogen neer, schuldbewust. Kerels als zij wilden zijn, vonden zij het knap vervelend dat zij gekamd en gewassen moesten worden. Lisa poetste Zaterdags hun ogen, oren en hals met zeep en water en droogde hen af met oude kledingstukken, die wel gewassen waren, maar niet gemangeld, zodat de twee helden onder het tegenspartelen verzekerden, dat ‘ze krabden als wolveklauwen’. Zij zaten nu aan tafel en waren werkelijk angstig, dat Lisa hier zou achterblijven en toch - even vlamde de hoop in hen op, dat als zij hier bleef, zij verlost waren van zeep, water en kam. ‘Je zou het hier goed hebben, Lisa,’ zei Ante, met een poging om opgewekt te schijnen. ‘Je krijgt dan een echt bed om in te slapen en iedere dag te eten.’ ‘En ondertussen zouden jullie langs de wegen gaan, en ik zou er aan moeten denken, dat jullie in een schuur, een stal, of onder de blote hemel lagen, of ergens in een koud buitengebouwtje, en dat jullie nooit genoeg te eten kreeg.’ ‘We hebben toch ook wel eens genoeg gehad. Weten jullie nog in die grote boerderij, waar toch zoveel kinderen waren, en waar wij een hele pan met erwtesoep kregen en er apart gekookt werd voor allen, die langs kwamen en honger hadden?’ ‘Ja, dan zou ik hier misschien staan koken voor zulke kinderen,’ snikte Lisa weer. ‘En denken, dat jullie honger hadden en niet weten, hoe jullie aan eten kwamen.’ ‘Beste kind, dat komt wel in orde, hoor,’ viel Magnus haar in de rede. ‘We hebben nog nooit een nacht buiten geslapen en nu begint de Lente gauw en dan is het de hele nacht licht en dan slapen we tussen de bloemen op de heuvels.’ | |
[pagina 90]
| |
‘En dan lig ik in een bed,’ klaagde Lisa voort. Maar toen lachte ze toch even een beetje beschaamd en er gleed een straal van vreugde over de kindergezichten. ‘Wat is het toch moeilijk om tevreden te zijn,’ zei Ante nadenkend. ‘Ik heb er op onze zwerftocht dikwijls over nagedacht, dat het 't beste zou zijn, als we allemaal bij goede mensen terecht kwamen, van die mensen, zoals moeder wilde......’ Ante zweeg en het was duidelijk hoe moeilijk het hem nu zou vallen om de zorgzame, flinke zuster te moeten missen. ‘Je moet maar met ons meegaan, Lisa, waar wij heentrekken,’ mompelde Malena met een laatste stuk van de boterham in haar mond. Zij veegde haar neus en vingers af aan haar gelapte schort en streek haar hoofd tegen Lisa's wang aan. ‘Och, 't is toch altijd prettig om buiten te zijn, al heb je het dan niet zo goed, maar je ziet zoveel te meer. De sneeuw zalt zo leuk neer op alles. En 't is aardig om de sporen te zien, wanneer de sneeuw zo glad over de akkers ligt. Soms is het net kant. Hazen en vossen en sneeuwhoenders en kraaien en eksters, allemaal tekenen zij op de sneeuw met hun poten op verschillende manieren en dan wordt de sneeuw zo mooi versierd als voor een bruiloft.’ ‘Dat zie ik allemaal niet. Ik zie alleen jullie,’ mompelde Lisa bedroefd. ‘Nou ga dan weer met ons mee. Nu is het gauw voorjaar en dan komen de watervallen los en dat zingt en klinkt zo mooi. Goudsik hebben we toch, dus melk hebben we ook, moerasbessen zijn er straks volop in de moerassen en bosbessen en vossebessen zoveel als we maar willen eten.’ | |
[pagina 91]
| |
‘Ja, nu wij de winter zijn doorgekomen, komen we de zomer ook wel door,’ zei Magnus vastberaden. ‘Lisa, ik vind dat je weer mee moet gaan net als te voren,’ meende Erik. Dit kostte hem enige moeite en een zekere zelfoverwinning, want het dreigende gevaar van wassen en kammen stond hem voor ogen. ‘Stil,’ waarschuwde Lisa en hief luisterend het hoofd op. ‘Ik hoorde roepen uit de andere kamer hiernaast, de jongen leeft, hij wil misschien iets hebben.’ Weifelend sloop zij op haar tenen over de vloer en bleef staan bij de deur. ‘Kom binnen, ik wil niet alleen zijn,’ hoorde zij een zachte, zwakke stem daarbinnen. ‘Ben jij het, Anna-Lisa?’ zei de kleine zieke. ‘Zing “Waar ik ga” voor mij, dan kan ik slapen.’ De jongen keerde zijn bezweet gezichtje naar de muur, sloot de ogen en wachtte op het lied. Anna-Lisa kende het lied wel waarom hij vroeg, maar zij durfde niet alleen zingen in die vreemde kamer. ‘Zing nou,’ riep de jongen, met de ongeduldige stem van een ziek kind. Lisa neuriede nu zacht: ‘Waar ik ga in bossen, bergen, dalen, volgt mijn vriend, ik hoor zijn stem.’ Terwijl zij zong, koelde zij het bezwete voorhoofd van het zieke ventje af met een linnen lap, die zij nat maakte met water uit een kommetje, dat op een stoel naast zijn bed stond. De vrouw en de man kwamen binnen. Zij had hem gezocht en hem meegenomen, want hij moest het wonder aanschouwen, dat met hun enig kind had plaats gevonden. De man was zo ontroerd, toen hij het kind zag, dat nog kort tevoren koortsig en rood heen en weer had lig- | |
[pagina 92]
| |
gen woelen en dat nu zo rustig een gezonde slaap sliep, dat hij onwillekeurig zijn handen vouwde om God te danken. Lisa zweeg en stond op om het vertrek te verlaten. De man nam haar bij de arm. ‘Je moet bij ons blijven, kind, want zo blij als nu, ben ik nog nooit in mijn leven geweest,’ zei hij. Lisa maakte zich los. Bedroefd en verschrikt keek zij naar de deur. Het was alsof alle schatten, die zij bezat, achter die deur verborgen waren en zij op het punt was om ze alle te verliezen. ‘Ben je dan niet blij om van zorgen en nood bevrijd te zijn en een tehuis te krijgen en bescherming zolang je leeft, want ik bedoel natuurlijk, dat je hier voor altijd mag blijven,’ zei de jonge boer verbaasd en een beetje misnoegd, toen hij de vrees zag in de ogen van het meisje. ‘Jawel,’ antwoordde Anna-Lisa verlegen. ‘Maar ik vind het zo naar als ik aan de kleine jongens denk. Ik heb ze altijd gekamd en gewassen en Goudsik heb ik gemolken. De jongste is nog niet zo oud als hij,’ ging zij voort, terwijl zij naar het slapende ventje in bed wees, ‘en dan moet hij rondtrekken door het land terwijl ik het fijn heb.’ |
|