De kinderen van de grote fjeld
(1948)–Laura Fitinghoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
‘Zalig Kana’De opperhoutvester Kronhjort reed naar huis. Precies dezelfde weg, die de kinderen kort te voren hadden gevolgd. Hij was vlak langs hun oud, grijs houten huisje gereden in het gehucht van de Frostmofjeld, hij had het grote bos doorgereden en, evenals de kinderen, had hij wegens de sneeuwstorm moeten overnachten in het eerste het beste fjelddorp. Hij had er heus niet over gedacht om zijn intrek te nemen bij den brilleman, maar hij was in de dorpsherberg afgestapt en hij had een bijzonder smakelijk ontbijt gebruikt, tezamen met vrolijke kennissen. Nu week hij af langs de hellende, moeilijke weg, die de kinderen zojuist hadden afgelegd, om de rivier te bereiken en de weg, die er langs liep. Hij zat in zijn kleine slee, in een wolven-pels gehuld, met een grote bontmuts op het hoofd en stevige kaplaarzen van rendierleer aan de voeten, welke laarzen hem tot over de knieën reikten. De zwiepende sneeuwstorm deerde hem dus niet zozeer, vooral omdat hij weldra de wind opzij zou hebben. De opperhoutvester wilde een kortere weg rijden, die slechts Leeuwerik zijn paard, en hij kenden. Dwars | |
[pagina 68]
| |
over de rivier, de hoogte op en dan zo naar het grote kerkdorpGa naar voetnoot*), waar hij woonde. Op het ogenblik, dat hij bij die den kwam, die wat uitstak boven de andere, en waar hij wist, dat hij af moest wijken, werd Leeuwerik plotseling schichtig en sprong met haar twee voorpoten voorzichtig over iets heen, dat midden op de dichtbesneeuwde weg lag. Toen bleef de merrie doodstil staan, keerde haar hoofd naar haar baas om en keek hem aan. Vlug sprong de houtvester uit de slee. Hij boog zich voorover en keek onder het paard. Nee maar, wat was dat? Een kind, alleen in die verlaten wildernis, een stakkerdje met bleke wangetjes, die glommen van de tranen; een kind gewikkeld in armelijke kleren. De opperhoutvester stond een poos radeloos met het kind in zijn armen. Sliep het? Was het dood? Neen het leefde...... het ademde, begon te schreien: ‘Moj...... Ante...... Eta...... Sik......’ Het kind snikte en schreeuwde en beefde van kou. De jonge man stond verstomd en radeloos voor zich uit te staren met het wichtje in zijn armen. Hij was getrouwd en hij had een gezellig thuis, maar hoe met kinderen om te gaan of wat er mee te doen, dat wist hij niet, want zelf had hij geen kinderen. Leeuwerik keek alsof zij de zaak heel wat beter begreep dan haar baas. Zij schraapte met de voorhoeven in de sneeuw, schudde haar kop en keek haar meester aan. Wat was er nu eenvoudiger dan dat kleine mensenveulen, waar zij bijna op getrapt had, op te nemen en dan in razende vaart naar huis te rijden. Daar kon het | |
[pagina 69]
| |
mensenveulen dan verzorgd worden en weer warm worden. Als had de houtvester de gedachten van zijn merrie begrepen, vatte hij plotseling een besluit. Hij nam de kleine schreeuwerd beter vast en stopte haar binnen zijn pels. Maar eerlijk gezegd met een gevoel van grote tegenzin, want de opperhoutvester was een zéér keurig en verzorgd man, bang voor vuil en voor lompen en vooral héél bang voor schreeuwende babies met druipende neusjes. En dit kind had een vreselijk vies, ongesnoten neusje. En zo zat nu de kleine Greta stevig vast tussen de verwarmende pels. Langzamerhand werd het schreien minder en hield toen geheel op door de wiegende beweging van de slee over de oneffen sneeuw en misschien door de mooie klank van de bellenkrans, die luid klingelde, want hoe zwaar het ook was om door de sneeuwhopen heen te komen, Leeuwerik spande al haar krachten in. Zij moest zo gauw mogelijk naar huis met dat arme, verkleumde mensenveulen. De houtvester, die het kleintje eerst, recht als een stuk hout, voor zich in zijn pels had gezet, vastgebonden met de brede sjerp, die om de pels heen was gewikkeld, voelde zich nu zo wonderlijk te moede, nu hij het magere, kleine lichaampje voelde beven onder het langzaam afnemende snikken. Wat zou het toch eigenlijk prettig zijn om zo'n kleintje te kunnen troosten en helpen. Hij trok haar in een wat prettiger houding in de pels. Wat zou zo'n klein wurm eigenlijk moeten eten? De hemel beware mij, dacht hij. Met alles wat ik van morgen naar binnen gewerkt heb aan eten en drinken, heb ik nu niet eens een broodkorstje bij me om aan zo'n kleintje te geven. ‘Je moet voortmaken. meisje,’ maande hij het paard aan. | |
[pagina 70]
| |
Leeuwerik brieste en hief haar hoofd op. Had zij dan soms niet ‘voortgemaakt’, tegen die wilde sneeuwstorm in, die aan staart en manen rukte...... had zij soms niet tot haar buik door de sneeuw gewaad! Maar zij kon nog wel harder voort! Ja, ze kon zich dood lopen, lopen tot zij op de plaats bleef liggen, als de baas dat verkoos! De baas, dien zij al tien jaren diende en met wien zij door bos en over fjeld reed. De weg door het grote bos, dat zij nu bereikten, was met de sneeuwploeg gebaand, dus zette Leeuwerik er vaart in, zodat de bellenkrans weergalmde door het stille bos. Tegen het vallen van de avond hadden zij dan ook het grote fjelddorp bereikt, dat zich langs het wijde dal uitstrekte. Nu ging het naar boven langs een steile helling, door een laan met witte berken. Zij reden de laan door, zwenkten af naar een klein licht-rood geschilderd huis met een balkon en een waranda, die groen en wit geschilderd waren. Het schijnsel van een haardvuur lichtte door de ramen, en de rook steeg loodrecht de lucht in, die nu helder was en rozenrood getint en reeds glinsterden de sterren aan de hemel. ‘Welkom thuis, Artur!’ riep een jonge vrouw, die op de waranda-trap stond. Zij stond daar met een grote wollen sjaal om het hoofd gewikkeld, en het gezichtje, dat uit de sjaal te voorschijn kwam, was fijn en bleek, met blond haar, dat om de sjaal heenkrulde. ‘Dag vrouwtje! Vraag of Dordi even komt om de bagage aan te nemen, die ik heb meegebracht. Dordi, de oude dienstmaagd, die de houtvestersvrouw als een kind had verzorgd. kwam met een vriendelijk gezicht de trap af. Het gebeurde wel meer, dat de houtvester iets bijzonders meebracht voor de provisie-kast of iets anders, b.v. | |
[pagina 71]
| |
een lekker bereboutje, een wolvenhuid of enige sneeuwhoenders. Dus was Dordi er op voorbereid om het een en ander in ontvangst te nemen, doch verschrikt trok zij zich terug. ‘Maar mijnheer! Wat moeten wij daarmee? Ga naar binnen, mevrouw, het is te koud!’ Maar nu hoorde zij een geschreeuw uit de slee komen, een verlaten, troosteloos kindergehuil. De jonge vrouw wierp de sjaal weg, rende de trap af, nam het schreeuwende hoopje vodden in haar armen en droeg het naar binnen. ‘Klein stakkerdje, arm kleintje... wat is er met je gebeurd? Stil, stil maar! We zullen je gauw warm maken en eten stoppen in je arme, kleine body.’ Mevrouw Gerda was niet zo bang voor schreeuwende, ongesnoten kleintjes. Zij was aan kleine kinderen gewend in haar ouderlijk huis, waar zij deel uitmaakte van een groot gezin. Tot haar onuitsprekelijk verdriet en gemis had zij zelf geen kinderen. Haar man had liever niet, dat zij pleegkinderen aannam. Hij wilde geen verantwoordelijkheid voor de kinderen van anderen aanvaarden, en hij leed bij de gedachte aan nare, ongehoorzame, vuile, schreeuwende kinderen. Hij kon zich niet voorstellen, dat kinderen ook anders kunnen zijn. En nu bracht hij zowaar zelf een klein kind in huis! Later op de avond, nadat hij gegeten had en wat had gerust, zat de houtvester naast de haard en keek toe hoe zijn vrouw met vlugge vaardige vingers kleine kleding-stukjes knipte uit grote en hoe zij hieruit weldra een lichtblauw jurkje, een schortje en een broekje had getoverd. Zij was zo vol vuur, zijn aardig vrouwtje. Haar blond | |
[pagina 72]
| |
haar viel in krulletjes neer op haar voorhoofd en de anders zo bleke wangen waren nu rood van de inspanning van het naaien en knippen. Met stralende ogen keek zij haar man aan. ‘Artur, wij kunnen haar toch voorlopig houden? Je moet eens naar haar komen kijken! Zij ligt in een warm bedje, in een wasmand bij Dordi op de kamer.’ ‘Zij zal wel hier moeten blijven tot degenen, wie zij toebehoort, van zich laten horen. Wij kunnen het wurm toch niet op de landweg gooien; het is nog een wonder dat de wolven haar niet te pakken hebben gekregen.’ ‘Om van te rillen, want pas gisteren heb je nog twee van die beesten neergelegd. Stel je eens voor, dat zij eens aan niemand toebehoorde! Zij heet zeker Henriëtte, want zij noemt zich zelf Eta. Ze is zó snoeperig, en weet je, zij vouwde haar handjes toen zij pap en boterhammetjes had gehad en zei ‘dank jij’ en ze praatte zoveel grappigs.’ ‘Ja, ja, zo'n kind van een half jaar kan natuurlijk heel wat afbabbelen,’ zei haar man plagend. ‘Ze is veel ouder dan een half jaar, man, zij loopt al en zij heeft een mondje vol witte tandjes; zij heeft zeker een hele goede moeder.’ ‘Het is te hopen voor het kind, dat de moeder het opzoekt.’ Och nee toch, Artur...... wij laten haar niet meer gaan! Zij heeft zeker ook een zusje of iemand anders, die haar melk geeft en die Sik heet, want toen zij melk kreeg, riep zij telkens, ‘sjik, sjik!’ ‘Ita-tasta’ zegt zij ook dikwijls. Meestal begrijp ik kindergebabbel wel en kan het raden, en nu denk ik dat zij een witte kat bedoelt. Morgen zal ik trachten een wit katje voor haar te krijgen. Toen zij in haar bedje werd gelegd, nadat wij haar arme, koude voetje hadden ver- | |
[pagina 73]
| |
warmd, vouwde zij haar handjes weer en zong met een mooi zuiver stemmetje zo'n alleraardigst wijsje.’ ‘Ook dat met woorden?’ vroeg de houtvester ondeugend, hoewel hij met groot genoegen zat te luisteren naar de beschrijvingen van zijn vrouw. ‘Ja natuurlijk woorden, maar die kon ik toch niet goed begrijpen. Voortdurend zong zij dezellde woorden, zo snoezig, met haar kopje scheef: melse tanaan.’ ‘O, dat was een wijsje dat moeder voor mij zong, toen ik klein was en in moest slapen, een wijsje over mos en zwanen. Ik denk dat ik daardoor zoveel van bossen en zwanen ging houden en zodoende houtvester werd.’ ‘Maar het is of daar een zekere bedoeling in ligt, dat jij dat zelfde wijsje zong.’ ‘Ja, dat is wonderlijk, dat wil ik niet ontkennen,’ zei de houtvester, zeer gevleid dat zijn vrouw het zo waardeerde, dat hij dat kinderwijsje had begrepen. ‘Als nu niemand haar op komt eisen, dan kan zij wat mij betreft wel blijven. Het is het ergste voor jou, want jij zult dan voor haar moeten zorgen.’ ‘Voor mij! O Artur, hoe heb ik verlangd naar een klein kind!’ De houtvester trok zijn vrouw naar zich toe. ‘Weet je, ik soms ook, hoor!’ fluisterde hij. En fluitend liep hij de kamer uit, fluitend dat wijsje over mos en zwanen. Dat wijsje, dat hij nooit meer had gehoord of gezongen, sedert hij een kleine jongen was. |
|