Ante stapte de treden af, waadde tot zijn middel door de sneeuw, terwijl hij zijn gezicht met een opgeheven arm beschutte tegen de opstuivende sneeuw, steeds roepend: ‘Goudsik, geitje...... geitje...... waar ben je?’
Ante dacht aan de wolvesporen, die hij gisteren gezien had; hij wist wel dat wolven veel van geitevlees houden.
En nu was er geen spoor van de geit te zien in de sneeuw. De storm gierde zó dat Ante begreep, dat zijn stem verloren ging in het donderend geweld, maar daarom hoorde hij ook het geblaat van Goudsik niet, als antwoord op zijn roepen.
Want zij had hem reeds lang gehoord, maar dacht, dat het het beste was om eerst even het ontbijt te gebruiken, dat zij gevonden had in een oud schuurje, alvorens uit haar schuilplaats te voorschijn te komen.
In vroeger dagen had hier zeker vee in de schuur gestaan. Wilgetenen, waarmee daar in die buurt de koeien werden vastgebonden, hingen nog in twee afgezette hokken en een rijtje van vier geitenstalletjes zag men in een hoek. Het was hier pikdonker en vreselijk vuil. Alleen in de uiterste nood kon Goudsik er toe overgaan om hier binnen te stappen. Maar zij had een paar bossen gedroogd loof gevonden op een afgebalkt plekje en even later nog wat oud zaad en een pluk hooi.
Nu, Ante kon best een beetje rondlopen in de sneeuw, meende Goudsik, dat zou hem niet deren, hoor! Maar toch maakte zij voort met haar ontbijt, zodat haar mond heen en weer ging als een maalmachine.
Zij had een beetje gewetenswroeging, maar zij vond toch ook, dat zij straks melk moest hebben voor de kindergeitjes binnen.
Tot zijn armen liep Ante nu in de sneeuw. Hij was al dicht bij de straatweg gekomen. Angstig, buiten zich-