De kinderen van de grote fjeld
(1948)–Laura Fitinghoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
De man met de brilEr brandde vuur in de haard toen de kinderen langzaam aan, opeengedrongen, dicht tegen elkaar aankruipend, binnenkwamen. Magnus was er echter niet. Hij vond dat hij de geit niet best alleen kon laten. Eigenlijk was het zo, dat hij het maar het beste vond, dat Ante de eerste stoot opving binnen bij die onbekende mensen. Je kon toch nooit weten wat er gebeuren zou, in zo'n helemaal vreemd huis. Malena's begrippen omtrent vreemde mensen waren ook door hem aanvaard en...... dus bleef hij kalmpjes buiten, toen de anderen naar binnen trokken. ‘Doe de deur dicht!’ bulderde een zware stem. Indien Ante zich dat ogenblik ook maar een seconde naar de deur had gewend, dan was de hele kinderschare hem zonder verder bedenken achterna gevlogen, want zij schrokken zó, dat zij niettegenstaande de vooruitzichten op warmte, onderdak en hoop op voedsel rechtsomkeert hadden gemaakt en naar buiten waren gestoven. Van ginds bij de haard kwam die donderende stem, en wel van iemand, die, juist zoals Malena het had voorspeld, een paar ogen in zijn achterhoofd had. Want donkere, grote brilleglazen glansden in zijn nek. | |
[pagina 29]
| |
[pagina 30]
| |
Hij had vuurrood haar en het scheen wel, alsof hij zich niet eens behoefde om te keren of te verroeren, om te zien wie er binnenkwamen. De kinderen stonden onbeweeglijk en zeiden niets; ze geleken op een troepje verdwaalde lammeren. Allen staarden zij naar de donkere, glimmende ogen in de roodharige nek en naar de blote, behaarde armen van den man, die op en neer gingen met iets dat glansde en scherp was en dat hij vastomkneld hield in zijn grove vuist. ‘Wij zijn bij den hondenturk terecht gekomen,’ fluisterde Malena en haar tanden klapperden van angst. ‘Dan eet hij ons op! Ik ga eens buiten zien wat Magnus met Goudsik doet,’ vond Erik. Voorzichtig en onhoorbaar gleed hij weg door een kier van de deur, die hij met de punt van zijn voet openmaakte, en was veel vlugger buiten dan hij binnen was gekomen. Lisa stond op het punt hem te volgen. Maar toen viel haar oog op een grote schotel koude pap, die op de etensbank stond en die pap hield haar vastgenageld. Malena en de kleintjes klampten zich zo aan Ante vast, dat hij bijna van de been geraakte. Hij fluisterde hun toe stil te zijn...... hij wist toch wel hoe het hoorde, wanneer men bij vreemden binnenkwam...... hij moest bij de deur staan en zwijgen, totdat hij werd toegesproken. Maar Greta, de allerkleinste, kort tevoren nog moeders lieveling, kon niet zwijgen. Zij was bang en had honger, en voelde zich door en door ellendig. ‘Uuuuh...... uho....... ik wil eten!’ En toen barstte het los. Zij schreeuwde, alsof men haar het mes op de keel had gezet. Dit was het teken voor de andere kleine om ook te beginnen en haar stem overtrof die van Greta. Malena's lippen trilden bedenkelijk. Zij had immers | |
[pagina 31]
| |
beter dan een der andere begrepen, bij wien zij terecht zouden komen, zij, die voorspeld had, dat ze bij mensen zouden komen, die ogen in het achterhoofd hadden; Malena voelde zich gek worden van angst door naar die stille, glanzende, donkere ogen te kijken, die maar staarden en staarden. Zij had het wel geweten, dat die man met de achterogen de hondenturk was, die niets liever deed dan kleine kinderen slachten en inzouten om er met andere hondenturken hun genoegen aan te eten. Zodoende kon Malena het niet langer uithouden, maar hief een gebrul aan, dat heel veel overeenstemming had met het geschreeuw van de kleintjes. En Lisa...... ja gek genoeg om het te moeten zeggen, want zij was toch al een grote meid van elf jaar...... of het nu kwam doordat de dag wat erg zwaar was geweest, of omdat zij aldoor naar die schotel met koude pap keek, zonder de minste hoop te koesteren die schotel te kunnen bereiken, hoe ook, maar het is de treurige waarheid, dat ook zij instemde in het niet bepaald harmonische koor, waaraan zij een bijzonder geluid toevoegde door piepend te snikken. Ante voelde zich om beurten bleek en rood worden. Ellendig dat het vreselijke gegil en gejammer zo aanstekelijk werkte; het was toch niet te geloven, dat een kerel van dertien jaar zou beginnen te, beginnen te...... Neen...... al had hij dan ook een hele dag in de sneeuw gelopen zonder voedsel en een zware slee met zijn zusjes er op voortgetrokken, al was hij erg bezorgd geweest hoe het af zou lopen, toch zou hij niet...... al had hij innerlijk een afgrijzen gevoeld voor de naderende wolven en nu bovendien de schande om met de hele sleep ergens binnen te moeten trekken om eten en onderdak te vragen...... Maar toch...... | |
[pagina 32]
| |
Ante was razend op de tranen die te voorschijn wilden komen en op die vervelende snikken, die zijn keel toesnoerden en hem deden beven. Hij balde de vuisten en grijnsde met de tanden opeengeklemd om de tranen in te houden, die een kerel, die voor zovele kleintjes het hoofd boven water moest houden en die de leiding had, moest terugdringen. ‘Kinderen...... kinderen...... zijn jullie gek geworden! wij zijn hier bij vreemden en wij worden er uitgestuurd, als jullie zo doorgaat.’ Alsof de kinderen zouden zwijgen na zo'n bevend uitgesproken, halfsnikkende vermaning! Als Ante er zó uitzag en zijn stem zo huilerig klonk, dan dreigde er werkelijk gevaar. Oo...... oooo...... o...... wat klonk er toen een huilend gekrijs! ‘Waar komt dat volk vandaan, dat op zo'n akelige manier goedendag zegt, als ze ergens binnenkomen! Goeden dag en Gods vrede hoort men te zeggen.’ Langzaam keerde de brilleman zich nu om. De kinderen zwegen ineens allen tegelijk. Stel je voor, hij had ogen in zijn gezicht, zoals gewone mensen en hij keek naar hen allen met een ietwat zwaarmoedige, maar volstrekt geen kwaadaardige blik. ‘Wie is er zo onverstandig geweest, om in deze tijd van het jaar zulk grut de grote weg op te sturen, in een tijd, dat de wolven tot vlak bij de woningen der mensen komen?’ Ante trad nu naar voren, voorzover hem dit mogelijk was met de sleep van broertjes en zusjes, die zich aan hem vastgeklampt hielden. ‘Niemand heeft ons de weg opgestuurd. Wij zijn zelf weggetrokken, want in ons huisje hadden wij geen vader en geen moeder meer.’ | |
[pagina 33]
| |
Nu beefde Antes stem toch bepaald angstwekkend. ‘Maar er is toch een gemeentebestuur in jullie dorp en een armbestuur ook. Nu komt het op rekening van deze gemeente om jullie weer terug te sturen.’ ‘Het is een noodjaar. Allen thuis in ons dorp hebben het arm. Niemand wil de kleine meisjes anders dan voor geld in huis nemen...... en moeder hield zoveel van hen.’ Weer zweeg Ante en slikte - en slikte de tranen in - en klemde de tanden opeen. ‘O, zodoende!’ De brilleman spoog in het vuur en begon te fluiten. ‘Maar dan is er toch nog wel een armhuis?’ Nu keerde hij zich helemaal om op zijn stoel en de kinderen trilden weer voor die zware, dreunende stem. ‘Daar kibbelen zij altijd onder elkaar; daar kunnen de kinderen niet leren wat moeder hun wilde leren. Niemand zou het hun helpen herinneren daar. En dan is Lasse er, die gek is, hij spreekt lelijke taal en dan, Babba woont er, die lepra heeft. ‘O zodoende...... en ik ben hier alleen in huis. Ze zijn allemaal weg...... allemaal zijn ze weggegaan! Zodoende! En hadden jullie nu gedacht om hier wat eten te krijgen?’ Als uit één mond ontsnapte den kinderen een trillende zucht. ‘Zo zo! Nu ik heb koude pap en spiering, die kunnen jullie dáár op de rooster leggen en bakken. Dan is er in de kast ook nog een likje stroop voor bij de pap. Zulk klein grut heeft zeker niets tegen stroop?’ Een blijde glimlach van verlichting vloog als een zonnestraal over de eerst zo bezorgde, bleke gezichtjes. ‘Een slok koffie ook. - Jawel dat is er ook. Koffie, maar zonder room of melk, dat is er niet in zo'n huis als | |
[pagina 34]
| |
dit, waar ik de ganse dag laarzen zit te lappen voor het hele dorp. Dan leeft een mens van een ander soort drank.’ De brilleman stond steunend en kreunend op. Hij leunde zwaar op een dikke knuppel, die naast hem stond. Hij leed zeker erg aan jicht of aan rheumatiek en het kostte hem moeite om voort te komen. Het was duidelijk merkbaar, dat er geen vrouw in huis was; bij het schijnsel van het vuur zagen de groteren van het groepje hoe overal zo maar afval in 't rond lag, of hier en daar in een hoek geveegd. Spieringgraten lagen nog op tafel, naast hoopjes aardappelschillen, zeker van de laatste maaltijd. In het bed, langs een der wanden, lag een matras, waar het stro hier en daar uitstak en het geelgeruite tijk van het kussen scheen in lang niet in de tobbe te zijn geweest. Onder veel gesteun haalde de brilleman gezoute spieringen en hard brood te voorschijn uit een oude blauwe hoekkast, waarvan de deuren met rode rozen waren versierd. Hij haalde er ook een koffiemolen uit, waarin hij, uit een doos van berkenbast, gebrande koffie deed. ‘Mag ik malen?’ vroeg Lisa verlegen. Zij stond al een paar passen dichter bij de papschotel. ‘Dan zal ik wat hout halen om op het vuur te doen,’ zei Ante. Zonder antwoord af te wachten ging hij de deur uit. ‘Lieve man, mag ik dan de spiering op de rooster leggen, dat deed ik thuis ook altijd,’ kwam Malena vol vuur tussenbeiden. ‘Geef mij de bezem, dan zal ik de grond vegen,’ piepte Kaisa. ‘Itte vegen......’ riep toen de allerkleinste, terwijl zij haar handjes naar de bezem uitstrekte. | |
[pagina 35]
| |
Ante kwam weer binnen met zijn armen vol brandhout van de houtstapel, die hij gezien had, toen hij het erf op kwam. Vlak achter hem aan kwamen Magnus en Erik. Zij deden de deur voor de neus van Goudsik dicht, die zich even vertoonde in de deuropening, maar die, toen zij buiten werd gelaten, een hartbrekend geblaat aanhief. Van schrik liet Ante het hout op de vloer vallen. Hij stond daar met neergeslagen ogen; hij had waarlijk even vergeten, door al dat nieuwe, dat er ook nog een geit bij het gezelschap hoorde. En nu scheen het wel of de brilleman boos werd. ‘Wat waren dat voor manieren! Had men ooit gehoord, dat iemand in 't hartje van de winter geiten meenam, wanneer men uit...... ging.’ Hij wilde zeggen ‘uit bedelen ging’. Maar Ante keek hem zo beslist en ernstig aan, dat hij dat woord niet uitsprak. ‘Die geit, die daar buiten staat, was er toch niet slecht bij gevaren, als zij verkocht was?’ ‘Goudsik is gewend aan de kinderen en sedert zij geitjes heeft gehad, heeft zij zoveel melk. De kleine zusjes waren allang dood geweest, als zij Goudsik niet hadden gehad. Ik heb het moeder op haar sterfbed vast beloofd, dat we Goudsik mee zouden nemen als we wegtrokken. Moeder wist wel dat zo'n geit van groot nut is, als er geen eten is voor de kleintjes...... daarom heb ik Goudsik meegenomen.’ ‘Zij zou ook nergens anders tieren dan bij ons,’ verzekerde Malena vol trots. ‘Ja, en daarom heb ik voer voor Goudsik meegenomen, zodat niemand daarvoor behoeft te zorgen,’ zei Magnus zelfbewust en stapte naar voren. | |
[pagina 36]
| |
Hij had den brilleman goed opgenomen en daar hij dadelijk zijn gezicht zag, vond hij hem een gewoon mens met ogen waar ogen behoren te zitten. Eigenlijk goedige ogen, vond Magnus, die hem stilletjes had bekeken. Niet zoals zijn stem, die stroef en angstwekkend klonk. ‘Zodoende...... nog meer grut. Hier een en daar nog een;...... twee, drie, vier, vijf zelfs. Zijn er misschien nog evenveel buiten de deur, die even manhaftig doen als die twee laatsten? Voer hebben zij bij zich voor de geit! Kluk...... Kluk......’ Het klonk alsof de man lachte. ‘Waar dacht je, ventje, de geit onder te brengen, als het er tenminste één is...... of heb je voer meegebracht voor zowat twintig geiten? Ja, zeg het nu maar meteen, als het er meer zijn!’ ‘Néé, we hebben er maar één,’ verzekerde Magnus met een ernstige blik naar de knippende ogen van den man. ‘Ligt ze gewoonlijk bij jullie in bed, de geit, of in de haard, zeg?’ Kluk...... kluk...... weer lachte hij. ‘'t Hindert niet hoe Goudsik ligt. Als het erg koud was op het stro, waar wij sliepen, dan namen we haar bij ons. Zij is zo lekker warm!’ ‘Ja, en dan had zij het ook niet koud in de schuur, want dat vond jij het ergste,’ kwam Malena tussenbeide. ‘Zodoende, dus er moet een bed worden gespreid voor de geit.’ ‘Néééé, daar geeft ze niet veel om, want ze gaat toch liggen, al is er geen bed,’ verzekerde Magnus, ‘ze is niet zo erg precies, Goudsik.’ ‘Kluk-kluk-kluk.’ De schouders van den brilleman schudden op en neer. ‘Vraag haar dan maar om binnen te komen en voor | |
[pagina 37]
| |
lief te nemen wat wij haar kunnen aanbieden,’ zei hij na een poosje. Magnus ging hoogst tevreden naar de deur. ‘Alsjeblieft, kom binnen Goudsik en neem het voor lief.’ En binnen trad Goudsik, met opgeheven hoofd. Zij monsterde de kinderschare, ontdekte Lisa, die de stroop warmde bij de haard, trippelde naar haar toe en gaf haar een stootje met de horens. ‘Grote hemel, lieve kind, zij wil gemolken worden. Het is haar tijd, alsof we haar niet de hele dag gemolken hadden!’ En met liefkozende woordjes spraken de kinderen nu de geit toe: ‘Fijne Goudsik, mooie pop, parel......’ Zij vielen op de knieën om haar heen, streelden en streken haar over de dikke vacht, zoals zij stellig nooit hun moeder of elkaar hadden gestreeld. ‘Het lieve meisje denkt natuurlijk, dat wij honger hebben,’ zei Malena, terwijl zij de dunne neus van de geit tegen haar mager wangetje drukte. ‘Zodoende, dus die geit denkt ook,’ proestte de man. terwijl ook hij Goudsik over de rug streelde. ‘Nu hebben wij ook melk voor de koffie, die klaar is,’ mompelde Lisa binnensmonds, voor wie de droom van de pap steeds meer werkelijkheid werd. Zij tilde de koperen koffieketel van de ijzeren driepoot af, die in het vuur stond, gooide er wat zout in en spoelde er wat koud water overheen om het koffiedik spoediger te doen zakken. Ante en Malena hadden samen de tafel opgeruimd. De schotel met pap prijkte in het midden en de kan met aangemengde warme stroop stond er naast. De spiering, die heerlijk vers gebakken rook, en die zó zout was, dat zij spatte in de pan, stond ook op tafel en er was zoveel brood als zij maar wilden eten. | |
[pagina 38]
| |
Bijna plechtig vouwden de kinderen de handen en zegden het tafelgebed voor zulk een maaltijd met grote aandacht op. De brilleman snoot telkens zijn neus en strompelde in het vertrek rond, steeds maar mompelend: ‘Zodoende. Zovelen hadden er hier moeten zijn, maar zij zijn allemaal weg!’ Toen eindelijk het snuiten wat voorbij was, vroeg hij, toen hij tegen Goudsik aanliep, die nadenkend bij de haard stond te herkauwen: ‘Moet de geitemadam ook niet mee aanzitten?’ ‘Ja, ja, ja als het mag! Zij eet schillen en graten en alles wat overblijft!’ ‘Kom zitten, Goudsik!’ Magnus verzamelde alles wat hij missen kon in zijn leren borstlapGa naar voetnoot*) en liet de geit eten, terwijl hij zelf ook duchtig wat naar binnen sloeg. Plotseling rolden de kleinsten achter elkaar met een bons van de bank op de grond; ze sliepen. De brilleman was naar buiten gegaan. Lisa schonk de koffie in allerlei verschillende koppen, die zij in de kast had gevonden. Dat was nu eerst eens heerlijk om zo langzaam die heerlijke, warme, echte, geurige koffie op te slurpen. De man kwam weer binnen met zijn twee armen vol stro. ‘Dit, denk ik, is wel genoeg voor de mensen en voor het vee.’ Hij spreidde het stro op de grond uit, op een behoorlijke afstand van de haard, met het oog op de vonken. Goudsik betuigde haar dankbaarheid door onmiddellijk een paar lege aren op te peuzelen, om vervolgens met trotse houding in het stro te stappen en zich daar behagelijk ter ruste te leggen. | |
[pagina 39]
| |
Ante bedankte den man voor de maaltijd, stond op, nam een voor een de kleintjes op, ontdeed hen van de ouwe sjaals en halsdoeken en legde hen daarna in het stro met hun hoofdjes op de warme geitevacht. ‘Zodoende...... kluk...... kluk,’ lachte de brilleman weer en stond naar de kleintjes op het stro te staren ‘Lieve, aardige kindertjes met dat fijne, blonde haar; fijne, mooie gezichtjes, maar zo bleek, zo mager en met rood-blauw bevroren neusjes.’ De man trok de vacht van zijn bed af en wilde hen daarmee toedekken. ‘Nee dat is niet nodig, wij hebben een schapevacht in de slee en onze kleren om ons mee te bedekken,’ meende Ante. ‘Ik heb nog een vacht in de kleine kamer, dus neem dit nu.’ De brilleman verdween door een deur achter de haard in een vertrek, dat hij noemde ‘de kleine kamer’ Hij kwam terug met een keurige vacht over de arm. In de ene hand hield hij een Literfles omklemd en in de andere hand een gebarsten glas. ‘Nu krijg jij, zo'n flinke kerel, die de hole dag hard heeft gewerkt, eens een lekker slokje. Dat doet goed in je keel.’ Hij vulde het glas tot op de helft. ‘Zelf drink ik zo maar uit de fles, zie je, en ik kan wel een kwart fles in één slok uitdrinken. Een half glas zal zowat zoveel zijn als een flinke oorlam. Daarna krijgen de kleine jongens een slok. Ze zijn al zo flink. dat zij zeker al weten wat goed doet en lekker smaakt in het hart je van de winter.’ Welwillend keek hij de kleine jongens eens aan, die hun mond al afdroogden met de rugkant van hun hand, zoals zij dat grote mannen, alvorens te drinken, hadden zien doen. | |
[pagina 40]
| |
Maar Ante stond vuurrood vlak voor den brilleman. ‘Vadertje, laat mij niet drinken!’ ‘Wat nu? Ben je bang? Ben je zo'n slapzak, dat je niet eens een borrel kunt verdragen? Kom zeur niet, drink als 't je aangeboden wordt. Het is gezelliger om samen te drinken.’ Haast bevelend zette hij het glas aan Antes mond. Maar de jongen zette zijn tanden opeen en ging een paar stappen achteruit. ‘Nee vadertje, ik wil niet drinken; ik heb moeder beloofd om nooit een dronkaard te worden.’ ‘Ha, ha, ha,’ brulde de brilleman nu, ‘een dronkaard omdat je een borrel drinkt. Dat is oude-wijvenpraat. Zo'n schaapskop!’ Ante voelde dat hij bleek werd; ‘oude-wijvenpraat’, wat moeder zei! Moeder, die heel alleen voor de akker, de kinderen en het huis had gezorgd, sedert vader in siecht gzelschap was geraakt, zodat hij gedronken had boven zijn krachten en soms tijdenlang thuis in bed lag, slap en ellendig, zonder zich te bekommeren, noch om moeder, noch om de kinderen. De tranen sprongen hem in de ogen. ‘Ik moest me voor de eerste borrel wachten, zei moeder, en nu zou dit de eerste wezen. Denk er aan, dat ik voor al die kleintjes verantwoordelijk ben.’ De brilleman keek hem ineens wonderlijk aan. Hij liet de fles zakken, die hij juist voor zijn open mond hield om te drinken. Toen bleef hij in het uitdovende vuur staan staren. Na enige ogenblikken deed hij de kurk op de fles en sloeg deze er met gesloten vuist in, nadat hij nadenkend de borrei, die Ante geweigerd had, in de fles had teruggegooid. Maar hij beefde als leed hij pijn en de zweetdruppels rolden van zijn voorhoofd. | |
[pagina 41]
| |
‘Zodoende is het de eerste borrel die men moet vrezen,’ zei hij langzaam, bijna plechtig. ‘Nou, dan zal ik de laatste borrel vrezen, omdat ik niet bang ben geweest voor de eerste.’ Hij strompelde steunend de kleine kamer binnen met de brandewijn-fles in de hand. Toen kwam hij weer terug in het vertrek en stond een poos te staren naar het kindergroepje in het stro. Ze sliepen allemaal vast in dezelfde houding, waarin zij waren gaan liggen. Bleke stakkerdjes, maar zo kinderlijk gelukkig en rustig sliepen zij daar, dat het hem toescheen, alsof er een schare engelen om hen heen stond om de wacht te houden. Goudsik lag midden tussen het troepje, herkauwend, met half gesloten ogen en in grenzenloos verwaande houding. |
|