| |
| |
| |
Wolvesporen
De avond viel en nog waren de kinderen in het bos. Ante voelde grote lust om telkens stil te staan om te luisteren naar hun gebabbel, al hield het ook veel gejammer in en al was het hem soms te moede, alsof zij spijkers in zijn hart hamerden. Maar hij was dan ook heel moe en hongerig en zeker daardoor zo vreselijk zwaarmoedig. Hij was het toch geweest, die hen had meegetroond, hen zelfs gedwongen had om weg te trekken uit het bekende oord, zonder helemaal voor hen te kunnen zorgen.
Maar de gedachte, dat de kleine meisjes, waar moeder zo dol op was, bij ruwe of slechte mensen konden komen, was hem ondragelijk geweest. 't Meest bang was hij geweest, dat het gemeentebestuur hen aan de minstbiedenden zou geven, zodat iedere arme stakkerd hen zou kunnen meenemen in dit noodjaar, alleen om wat geld in handen te krijgen van de gemeente.
En al kregen nu de kleine meisjes en jongens ook eten in die gezinnen, waar ze terecht zouden komen, dan was het daarom toch niet gezegd, dat zij ooit een goed of een vriendelijk woord zouden te horen krijgen, of datgene zouden leren waar moeder zo op gesteld was. Zij had er namelijk altijd streng de hand aan gehouden,
| |
| |
dat de kinderen de waarheid spiaken, eerlijk waren en datgene wat hun werd opgedragen, goed uitvoerden. Zij mochten nooit onnodig klagen en moesten weten en begrijpen, dat wanneer zij alleen achter zouden blijven, zonder vader en moeder, er toch Eén was die zich hun lot aantrok. Daarom meende Ante goed te doen door hen allen bij elkaar te houden, nu ze werkelijk alleen waren achter gebleven. Hij had gedacht, dat ze wel voedsel en het allernoodzakelijkste zouden krijgen, wat zij voor hun onderhoud nodig hadden wanneer zij naar streken trokken, waar de vorst niet zóveel schade had aangericht en dat er altijd wel iets voor hen zou overschieten.
Maar reeds nu, de eerste dag, voelde hij hoe onverantwoordelijk hij had gehandeld. Het ergste van alles was, dat hij zelf zo moe werd, daar hij heel weinig gegeten had van de waterpap, de geitemelk en de stukken brood, die zij na moeders dood van andere mensen gekregen hadden. Hij voelde zich zó slap en zó moe, dat zijn knieën beefden en de zusjes op de slee schenen hem zo zwaar als grote balken.
Hij zag duidelijk aan de lucht, dat er meer sneeuw was te wachten. De kou was veranderd, dat voelde hij, al was hij zelf warm gebleven door het trekken en hij begreep ook dat er verandering van weer op til was, nu de sneeuw niet meer knarste en piepte onder de ijzers van de slee en onder de voeten, zoals dat het geval was in het begin van de dag, vanaf het ogenblik, dat zij allen vroeg in de morgen, bij het schijnsel van het Noorderlicht en bij bleke maneschijn weggetrokken waren uit de kleine, grauwe hut.
Met het schijnsel van het uitdovende haardvuur, dat door het kleine raampje glom, scheen het of de hut de wegtrekkende kinderen droevig nakeek.
| |
| |
Er was sneeuw op til, een echte sneeuwstorm, dat begreep Ante, toen hij de eekhoorns pijlsnel tussen de dennen door zag vliegen; zij namen de dennenappels tussen hun voorpootjes, ontdeden deze van hun hardste omhulsel en verzamelden de geurige, zachte massa, die er binnen in was. Een razende haast hadden zij, zodat het bijna niet mogelijk was om met de ogen hun snelle bewegingen te volgen.
Het korhoen, dat, als het weer vast is, zich statig en waardig voortbeweegt, had ook al haast. Er waren in dit bos niet zo héél veel lijsterbessen en om gedurende een tijd alleen van denne- en sparregroen te leven, dat was te eentonig, vond het. Er kon een echte sneeuwstorm komen en dan waren zij gedwongen om zich een tijdlang in de buurt van het nest op te houden, dus gauw, gauw een flinke portie voorraad opdoen.
De hazen, in hun witte wintertooi, maakten ruiten op de sneeuw met grappige sporen, drie aan drie in bosjes, als een geborduurd patroon.
De sporen van de vossen liepen in een rechte lijn met kleine ronde gaatjes. En de...... Ante, die ongerust in 't rond tuurde naar alle sporen en tekenen in het bos, zelfs dáár waar het bos plaatselijk was uitgeroeid, 't zij door een bosbrand, 't zij doordat het gerooid was, Ante ontwaarde plotseling grote, grove, ietwat in de lengte afgeronde sporen in een rij. Sporen die naast elkaar liepen, sporen van vele...... vele poten, van...... wolfspoten!
Hij greep nu het touw van de slee opnieuw stevig vast, wond het om de ijskoude vingers, schoof zijn muts over het voorhoofd, waarop plotseling druppels koud zweet te voorschijn traden.
Toen wendde hij zich tot de kinderen achter zich.
‘Jullie praat te veel. We zullen nu liever eens zingen,
| |
| |
dan komen wij gauw uit het bos. Begin jij, Malenal’
Malena voldeed dadelijk aan het verzoek van haar groten broer. Zij begon met een heldere stem het lied van Kanaän te zingen: ‘Heerlijk is de aarde.’
Allen vielen in, terwijl Malena met haar glasheldere stem de toon aangaf.
Zo liepen zij voort door het inmiddels donker geworden bos, waaronder zich een hemel welfde loodgrijs en zwaar van sneeuw.
Maar nu scheen het wel of het lied hun nieuwe moed gaf en zij over niets anders dachten dan over het paradijs, waarheen zij op weg waren.
De kleintjes, die naast Malena zaten en die zij elk met een arm vasthield, ontwaakten, hongerig, stijf, bibberend van kou en van de sneeuw, die nu begon te vallen.
Zij kwamen er niet toe om te gaan schreeuwen, hoewel zij er op dat ogenblik grote lust toe gevoelden, maar toen zij de anderen hoorden zingen, zongen zij mee, zoals zij dat bij moeder in de kleine grauwe hut gewend waren te doen.
‘Gaan wij naar 't Paradijs met zang.’
Het lied weerklonk zo mooi tussen de bomen; het was alsof er een troepje engelen door het bos trok. Het bos hield de adem in.
Geen geluid van een blaffenden vos, geen griezelig uhu van een krassenden uil was te horen. Alleen weerklonk het lied van de kinderen.
Ante zong krachtig en luid mee. Hij hief zijn ogen smekend naar de troosteloze hemel op. Hij zong, vertrouwend op hulp, hoewel zijn sterk geluid het meest geëigend was om den wolf, den kindermoordenaar, te bereiken en te wekken, de wolven, waarvan hij zoeven
| |
| |
de vele sporen naast elkaar had gezien. Ante wist, dat de wolven zich dit jaar buiten de bossen hadden gewaagd en ook had hij enkele nachten, als de sneeuwstorm woedde en wanneer de koude als 't ware tastbaar was, zodat de balken van de hut kraakten, soms het gehuil van de uitgehongerde wolven gehoord, diep in de bossen.
Maar zo dicht bij de wegen dacht hij dat ze toch niet komen zouden. Ante had in zijn groot vertrouwen op een goddelijke voorzienigheid, waarin hij was groot gebracht, ook gemeend, dat, nu hij zo ver van huis ging met de kinderen, alle omstandigheden anders zouden zijn.
En nu toch wolvesporen te moeten zien! Het was hem nog een troost, dat alleen hij begreep, wat dit te betekenen had.
Nu was het Paradijslied uit en hief Anders zelf het lied aan van Kanaän.
‘Ik ken een land van louter licht......’
Verder kwam Ante niet......
‘Kinderen......! daar rookt het en de vonken vliegen uit de schoorsteen van een huis! Lieve God, we zijn vlak bij het gehucht en ik hoor hondengeblaf!’
Plotseling, alle krachten inspannend, zette hij het op een lopen, alsof hij een lege slee achter zich aantrok.
Lisa rukte de halsdoek met zulk een vaart van haar gezicht, dat het vel van haar voorhoofd naar boven mee werd getrokken en zij ineens op een Chinees leek. Zij duwde nu de slee zo vlug en licht voort, alsof zij reeds haar koninklijke ‘lastieken’ droeg.
Maar Malena kroop weg in haar sjaaltje met heel haar gezichtje. Ze was verlegen en bang voor vreemde mensen - vooral mensen uit een ander dorp. Je kon toch nooit weten, of die wel zouden zijn zoals mensen behoren te zijn en er zouden uitzien als de mensen thuis.
| |
| |
Misschien hadden ze wel één oog in het achterhoofd en één in het voorhoofd; en misschien liepen zij wel op hun handen en aten zij met hun voeten. Hu, wat griezelig......! Wat voor taal zouden zij wel spreken? Frostmoe-dialect was nog al mooi en het was niet denkbaar, dat de mensen uit een andere buurt die taal kenden.
Men kon zich toch voorstellen, dat alles anders zou zijn, zover als ze vandaag van huis waren gekomen.
Goudsik vond het evenals Malena griezelig om bij vreemden te komen, waar zij reeds de honden hoorde janken en blaffen, dus trok zij zich terug achter de slee en zij stopte haar neus tussen het handvat en Lisa, die zij eenvoudig op zij drong.
Erik en Magnus voelden zich weer vol moed, van af het ogenblik, dat zij het geblaf hoorden van een dorpshond.
Zij wedijverden wie van beiden het verst kon spugen en zij staken hun handen in moeders oude truizakken, alsof zij ze in hun broekzakken staken. Ze praatten druk en wilden wel eens weten wie van de anderen bang of angstig was geweest zo'n dag als deze, op zulk een geweldig verre tocht. Wat hen zelf betrof, zij hadden zich toch maar flink gehouden. Je bent niet zo maar voor niets een man!
Ze voelden zich zo opgewekt en verlicht, dat zij zich verwaardigden om met de kleintjes te spelen. Zij trokken de afgrijselijkste gezichten tegen hen en kietelden hen in hun halsjes, om ze aan het lachen te krijgen.
En in die blije stemming trok het troepje kinderen het bos uit en het ging het dorp binnen.
De grote straatweg, die zij door het bos gevolgd hadden, was aan beide zijden dicht afgezet met kleine sparren en dennen, die de weg aangaven. Dat werd altijd
| |
| |
gedaan, opdat de sneeuwploeg de goede weg zou volgen, wanneer er veel sneeuw was gevallen, anders kon niemand weten waar de weg was gebleven.
Naar het naastbijzijnde huis, een hutje ongeveer van dezelfde grootte als hun hutje thuis, leidde slechts een paadje, dat in de dikke sneeuw was platgetreden. Het ging niet bepaald gemakkelijk om het met de slee te bereiken. De grauwe waakhond van het hutje blafte ook, alsof hij hen allemaal wilde opeten. Misschien was het wel beter voor hen geweest om nog even verder door te lopen naar een van de grotere hoeven, die voornaam rood geschilderd waren, met wit geschilderde hoeken, waar de dikke balken elkaar kruisten, en die straalden in de sneeuw. Maar dat kleine grauwe hutje zag er zo gezellig en zo vertrouwd uit, dat zij zonder verder overleg daar op afstevenden. Zij begrepen ook dat geblaf van den hond wel. Hij zei, zoals alle Laphonden (en bijna elk huis had zo'n Laphond), dat er mensen op weg waren naar het huis.
De kinderen hoorden ook wel aan het geblaf, dat hij hen niet erg gevaarlijk vond.
‘Woef, woef, zal ik ze wegsturen, baas?’
De Laphond zweeg even. Hij bleef op de houten stoep staan, die toegang gaf tot de hut. Toen liet hij de kop zakken en morde nadenkend:
‘Kleine kinderen, eigenlijk welpen, dat doet het huis, noch den baas kwaad......’
Hij boog zijn kop, kefte een beetje zinloos, hoewel plichtmatig, zoals een rechtschapen, trouwe hond altijd doet. Maar plotseling kreeg hij de lucht van de geit in de neus, had Goudsik in 't oog, die even met haar kop te voorschijn kwam tussen het handvat van de slee en Lisa.
‘Zo, zo dat was wat andersl Geen gewoon soort mensen! Geen mensen met een eerlijken waakhond, maar
| |
| |
met een geit bijwijze van hond! Dat was iets ongehoords!’
Hij begon nu te blaffen, te morren en kwaadaardig te keffen, alsof hij dieven in een kerk had ontdekt. De kinderen liepen wat langzamer op het huis toe. Geen van allen zei een woord.
‘Dat komt nu omdat wij zo ellendig gekleed zijn,’ meende Lisa tenslotte. ‘Als wij gekleed waren zoals de kinderen van Sven Pals op de catechisatieles, met kleren die op de markt in het kerkdorp zijn gekocht, dan zou die hond ons natuurlijk ontvangen met een kwispelende staart en dan zou hij blaffen, alsof hij ons noodde binnen te komen.’
‘Maar kind,’ zei Ante, ‘wij zijn nu niet op weg naar de catechisatie; we komen nu om de mensen in de hut te vragen om eten en om onderdak en dat merkt die hond natuurlijk en hij weet best, dat het binnen ook maar krapjes is en daarom is hij kwaad.’
‘Zoet, zoet,’ probeerde Ante, trachtend om goede maatjes te worden met den nijdig blaffenden hond, die nu regelrecht op hen afstoof.
Nu liet Malena zich van de slee afglijden.
Zij rukte de sjaal van haar hoofd, liep op den hond toe en hurkte toen met uitgebreide armen op de grond neer.
‘Zoet, zoet. Je bent toch niet kwaad op ons? Je ziet toch wel dat we nog klein zijn en alleen!’
En nu was het alsof de hond zich schaamde en haar begreep. Hij zweeg, keek verlegen op zij, geeuwde eens, zoals honden gewoonlijk doen, wanneer zij zich schamen. Plotseling spitste hij de oren, alsof hij iets dreigends ontdekte aan de kant van de berg. En toen begon hij te blaffen en te keffen, met zijn kop in die richting, droogjes, aanstellerig, zonder zin in de klank van zijn geblaf. En zo bleef hij blaffen tot de kinderen binnen waren.
|
|