De kinderen van de grote fjeld
(1948)–Laura Fitinghoff– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Zeven kinderen en een geitHet was een noodjaar hoog in het Noorden van Zweden in het landschap dat Norrland heet, want Zweden is niet in Provincies verdeeld, zoals ons land, maar in landschappen. ‘Noodjaar’, dat is heel erg; dat betekent zo goed als geen voedsel daar waar het kinderaantal groot is en waar het stukje grond, waarvan het gezin moet leven, klein is. Dat er veel kinderen zijn en dat het stukje grond klein is, hindert niet zo heel erg, wanneer de zomer vroeg begint en wanneer het koren, waarvan het mooie witte brood wordt gebakken, in Juli al rijp is, zodat vader naar de molen kan rijden om het tot meel te laten malen. Het is ook niet zo héél erg wanneer de zomer lang duurt en droog is, zodat de aardappelen op het land flink groeien en men in de herfst twintig tot dertig grote, gave aardappels uit het gat kan halen, waar men in Juni één enkele aardappel in heeft gestopt, maar een met vele ‘ogen’, want uit elk klein oogje groeien worteltakken, wanneer de aardappel in warme, droge zandgrond wordt gelegd. In zulke zomers komen de berken | |
[pagina 8]
| |
uit en geuren ver in het rond; de akkerbesbloesems, die de randen der greppels langs de wegen sieren, zijn diep rood van kleur, als kleine rozen; in dit weer groeien ze weldra uit tot mooie sappige vruchten. De sierlijke egelantierstruiken, met alle roosjes in bloei, kijken vrolijk in 't rond. Overal is vreugde en pret, zorgeloos spelen de kinderen. Witte, zoete raapjes mogen zij eten en op de akkers groeien erwten in voile scheden. Voldoende brood, boter en kaas zijn zelfs te vinden in de kleine houten hutten en in de bijzonder goede jaren nog vele andere heerlijkheden. Maar als er een noodjaar is, dan is er geen vreugde in 't land. Dan blijft de sneeuw liggen tot tegen Midzomer. De rapen zijn dan nauwelijks zo groot als een aardappel, of het begint alweer te vriezen en de grond wordt zo hard en vast rondom de rapen, dat zij niet kunnen groeien. De erwtscheden op de akkers hangen verlept neer als kleine, zwarte vodjes en zijn leeg; er komt geen erwt in. Zo gaat het ook met het koren, dat in de goede zomers zo trots op de wuivende hoge stengels staat. Dan kunnen jullie wel begrijpen, dat er in zulk een jaar geen koren en geen erwten naar de molen worden gebracht en zelfs wanneer de vroege vorst iets milder is geweest, dan nog is het koren als 't ware zonder kracht en zó, dat het meel grauw is en de pannekoeken, die men er van bakt, een onsamenhangende kleipap worden. Er is niet veel kracht in zulk voedsel; de kinderen vermageren. Hun rode wangen krijgen een grauwe tint en de ogen hebben geen glans. In zulke jaren trekken de kinderen in troepjes met hun ouders mee naar zuidelijker streken, waar het niet zo hard vriest en gaan voedsel bedelen in de hoeven, die | |
[pagina 9]
| |
zij voorbij komen op hun tocht. Dan lijken de kinderen wel oude mannetjes en oude vrouwtjes. Het is vreselijk om te zien.
Zo waren er aan het eind van dat ontzettende noodjaar 1860 eens zeven kinderen, die van hoog uit het noordelijk deel van Norrland naar zuidelijker streken trokken. Het troepje, dat alleen voortliep door de uitgemergelde strekken, waar de winter in al zijn strengheid regeerde, had vader noch moeder bij zich. Zeven uitgehongerde kinderen en hij, die als 't ware de aanvoerder was, was pas dertien jaar. Hij heette Anders, maar werd door zijn broertjes en zusjes Ante genoemd. De kinderen kwamen van de grote fjeld, waar de vorst het ergst had huis gehouden. Hun vader was in het begin van dat noodjaar aan de drank geraakt. Zwak en beverig was hij geworden, niet alleen van de drank, maar ook van het brood, dat met boombast gemengd was en het andere ellendige voedsel; hij was onder een grote den gevallen, die hij hielp omkappen. Hij werd dood thuis gebracht. De zorgen van de moeder verdubbelden. Die werden haar te zwaar en zij teerde weg van verdriet en van honger. Want natuurlijk ging het zo, dat zij het weinigje voedsel, dat zij bijeen kon schrapen, liever aan de kinderen dan aan zich zelf gunde. Toen zij voelde dat zij ging sterven, maakte zij zich bezorgd dat de kinderen, waarvoor zij gewerkt en geleden had, in het armhuis zouden komen, of nog erger, in het openbare veilinglokaal aangeboden zouden worden aan degenen, die hen in de kost wilden nemen voor het luttele sommetje geld, dat de gemeente wilde besteden. ‘Maak je geen zorgen, moedertje,’ zei Anders, toen | |
[pagina 10]
| |
hij naast het bed zat en trachtte zijn moeder wat waterpap te voeren, die hij voor haar had gekookt. ‘Ze nemen jullie toch,’ hijgde de moeder, ‘of jullie wilt of niet. In zo'n noodjaar is elke cent welkom en ze zullen jullie uitbuiten en niemand zal van jullie houden.’ ‘Wij gaan hier vandaan, moeder,’ had Anders geantwoord. ‘Ik zet de kleintjes op de houtslee en dan trekken wij van de ene hoeve naar de andere, net als grote mensen. Karel van den schoolmeester zegt, dat even zuidelijker gelegen hoeven koren en aardappelen hebben. Je zult zien, moeder, daar is voor ons ook wel genoeg!’ ‘Ja, als Gods zegen jullie brood zal geven, dan zullen jullie altijd te eten hebben. Je hebt mij ineens alles veel lichter gemaakt, Anders. Maar Goudsik......’ ‘Goudsik gaat natuurlijk mee. Maak je nu geen zorgen, moesje!’ ‘Neen, nu ben ik niet meer bang...... Het is nu zo licht binnen in mij. Ik zie hemels licht om je heen stralen, Anders...... en ook over de kinderen, die daar in 't stro liggen en er klinkt een mooi lied, Anders...... o...... zo mooi!’ Toen viel Anders' moeder achterover op de matras van vodden. Anders sloot haar de ogen en legde de bijbel onder haar kin, zodat de kin niet neer zou vallen. Dat had moeder met vader ook gedaan, toen het was afgelopen. Nauwelijks was moeder begraven, of het gemeentebestuur kwam bijeen om over de kinderen te beraadslagen: òf zij moesten in het armhuis, òf zij zouden worden uitbesteed. Maar de dag dat de mannen van de vroedschap de bouwvallige hut binnentraden, waren de kinderen verdwenen en de hut was leeg. | |
[pagina 11]
| |
Het schuurtje, waar de geit altijd stond, was ook verlaten. In de hut was alles keurig geschrobd achtergelaten en al het huisraad was netjes opgeruimd, alsof oude, nette mensen de hut moesten afleveren aan anderen. Het was duidelijk, dat de kinderen reeds de vorige dag waren vertrokken. En toen waren de mannen van het gemeentebestuur het onderling er over eens, dat het wel niet lang zou duren, of de kinderen kwamen terug. Zij zouden wel met paard en kar uit het naaste gehucht thuis gebracht worden. Hen nagaan kon niet, want wie kon zeggen welke weg zij waren ingeslagen? In die onherbergzame oorden bestond geen telegraaf en verder was er niets aan te doen dan af te wachten, of de kinderen weer met hangende pootjes terug zouden komen. Alle paarden, die het dorp rijk was, hadden volop werk in het bos met het vervoer van hout. En trouwens, al waren ze thuis geweest, wie had tijd om de kinderen na te gaan? ‘Meldt de honger zich aan, dan komen ze wel terug; jammer van de geit, die had men voor hen kunnen verkopen, maar och, ze zullen wel weer gauw terug zijn en de geit met hen!’ De kinderen liepen dus voort, zonder verontrust te worden door vervolgers. Maar in de loop van de dag werd het een ellende, die Anders niet had voorzien; de kleine meisjes, Greta en Kaisa, schreeuwden zo, dat het jammerlijk was om aan te horen; zij schreiden niet omdat zij zo koud waren, of omdat hun neusjes en handjes zo blauw waren als korenbloemen en hun tenen zo stijf van de kou, dat zij niet op hun voetjes konden staan. Neen, zij jammerden en schreiden van honger. De oudste broodkorst, de kleinste aardappel zou hun welkom geweest zijn. Maar de weg door het grote bos | |
[pagina 12]
| |
was meer dan twintig kilometer lang en ze waren de gehele dag nog nergens binnen gegaan. Eerst bleven zij op een afstand van de hutten en hoeven, die zij langs kwamen, uit vrees dat zij gedwongen zouden worden om terug te keren en dat zij dan toch in het armenhuis terecht zouden komen...... en later was er geen spoor van het nederigste hutje te zien, zover het bos reikte. ‘Kom, Goudsik,’ lokte Ante eindelijk, ‘ik kan dat gehuil niet langer aanhoren. Melk de geit maar weer eens, Lisa.’ ‘Ja,’ meende Lisa, ‘maar is het niet zielig, zo dikwijls als we arme Goudsik hebben gemolken vandaag? Maar de kleintjes moeten wat hebben. Kinderen, stil nu. Jullie krijgt elk weer wat melk. Goudsik, kom hier, dan zal ik je weer eens melken; Goudsik, lieve, mooie, goede Goudsik, kom maar, anders verhongeren de kleintjes.’ Goudsik, die, niettegenstaande zij broodmager was, toch een statige geelbruine geit was, kwam van de rand van het bos aangesprongen, waar zij een heerlijk maaltje had genoten. Stil ging zij naast Lisa staan, die neerhurkte en enige melkstralen opving in een houten napje, dat zij voor dat doel in haar linkerhand hield. ‘Geef mij er ook van, geef mij er ook van!’ zeurden Erik en Magnus. ‘Schamen jullie je niet, grote kerels, die je bent! Jij Erik bent in je zevende jaar en jij Magnus, je wordt al zes!’ Anders streelde de kleintjes even over de blauwe wangen, stopte hun blauwrode handjes onder de oude sjaals, die kruisgewijze om hun lichaampjjes waren gebonden en draaide de schapenpels stevig om hun voetjes. ‘Duw jij nu de slee, Lisa, zodat wij hier gauw uit het | |
[pagina 13]
| |
bos komen. Kalle van den schoolmeester zei, dat wanneer wij de overblijfselen zagen van de Lappenhut, waar Lap Botu stierf, we niet ver van het naaste plaatsje waren.’ ‘Ja, en tegen mij zei hij, dat de wolven hier soms kwamen. Ik was gek om je raad te volgen en weg te trekken, dat zei Kalle ook.’ Lisa liep voorovergebogen achter de slee te duwen. Haar tranen druppelden op de met doekjes omwonden hoofden van de kleintjes in de slee. Zij snikte zo, dat het klonk alsof zij de hik had. ‘Ik verwaardig me niet eens je te antwoorden, als je zulke onzin uitkraamt,’ schreeuwde Anders luid om zich te doen horen. Hij liep namelijk een eind vooruit en trok de slee door middel van een touw, dat over zijn schouder hing, voort. ‘Geloof je soms’, zei hij verder, ‘dat Kalle zich je lot had aangetrokken, dat hij je eten en kleren had gegeven, als je gebleven was? Hebben zijn ouders zelf het huis niet vol kinderen?’ ‘Maar dan had ik niet behoeven dood te vriezen of te verhongeren’. ‘Alsof ze je daar willen hebben! Verbeeld je maar niks, zusje! In het armhuis was je gekomen en vandaag had je naast Leprozen-Barbara gezeten of naast Lasse-gek.’ ‘Maar die lijden geen honger en ze bevriezen ook niet.’ ‘Bah, wat ben jij voor een meisje! Vanochtend heb je nog volop waterpap gehad en geitenkaas en brood; van wat Sven Pals ons gegeven heeft, heb je evenveel gehad als wij allemaal. Maar als je maag niet de hele dag boordevol is, dan begin je te grienen en wil je terug en dat nog wel naar het armhuis!’ ‘Nou en waar denk je dan dat we nu komen? Je | |
[pagina 14]
| |
denkt er zeker over om ons regelrecht bij den Koning te brengen. Hu-Hu......’ snikte Lisa. ‘Ja, wat jou betreft moest ik dat maar doen, dan kon je zijn geiten hoeden, als hij je tenminste houden wilde. Dat zou toch wel heel wat mooier zijn, dan in het armhuis te zitten stiffen!’ ‘Hoeveel geiten denk je dat de koning heeft?’ piepte Malena, uit een holletje van haar sjaal. Ze vond, dat het leven weer wat dragelijker werd nu er over den koning werd gesproken. Eerlijk gezegd had ze dat gemopper van Lisa aldoor best gevonden, hoewel zij in haar hartje voelde, dat het lelijk was om Anders aan te vallen met zijn tweeën, terwijl zij wist, dat hij 's morgens voor hun uittocht geen hapje gegeten had, alvorens ze allemaal genoeg hadden. ‘Hoeveel geiten de koning heeft, dat weet ik niet hoor!’ zei Anders. Arme mensen zoals wij hebben één geit, een pachter vijf of zes, een boer twintig of meer.’ ‘Lieve hemel, dan heeft de koning er wel honderd. O neen, zoveel tegelijk kan ik geen baas.’ Lisa liet de slee even los, snoot haar neus met haar vingers en droogde toen haar tranen af. Ook Anders bleef staan, zodat het touw slap over zijn schouder hing. Hij nam zijn grote pelsmuts af, die half door de mot was opgegeten en die vader had toebehoord en hij droogde het zweet van zijn mooi voorhoofd. Zijn blauwe ogen straalden guitig, toen hij achterom naar zijn zuster keek. ‘Misschien heeft de koning honderd geiten, misschien ook wel duizend, ja misschien evenveel als een Lap rendieren kan hebben. Maar je verbeeldt je toch niet, dat de koning er zich mee bemoeit hoeveel geiten zo'n kind als jij kan hoeden? Als hij denkt dat jij op honderd geiten kan passen, dan kan dat natuurlijk ook, want dan | |
[pagina 15]
| |
heeft hij zeker ook een heel bijzonder soort geiten, die gemakkelijk te hoeden zijn; die geiten van Jeruzalem, denk ik, of misschien heeft hij een heel bijzonder soort herdershonden, die ze bij elkaar kunnen houden.’ ‘ Anna-Lisa, wat zul je dan mooi worden! Misschien krijg je dan wel ‘lastieken’Ga naar voetnoot*) en draag je een zijden hoofddoek en een rok met kleine roosjes, dan zul je er uitzien als een rozenheg in de zomer. Dat je zo prachtig zult worden!’ Malena trok de sjaal van haar neusje af en trachtte om te kijken om Anna-Lisa in haar tooi te kunnen zien. Het leek wel alsof zij dacht dat Lisa, die achter haar de slee duwde, nu al ‘lastieken’ aan had en een jurk met wilde roosjes en een zijden doek om het hoofd, alleen omdat zij het zich zo levendig voorstelde. Toch zag kleine Lisa er niet bijzonder voordelig uit op dat ogenblik, met een grauwe sjaal om haar hoofd gewikkeld, die achter in de nek was vastgeknoopt, met moeders oude geruite trui aan, waarvan het middel haar ongeveer op de knieën hing en aan de voeten moeders oude afgetrapte laarzen. Uit de gaten van het leer stak het zachte hooi, dat er in gestopt was ter verwarming en ter aanvulling van de lege ruimte. Het was vreselijk om een lange koude winterdag kilometers ver door het bos te moeten lopen in die kledij en misschien was het wel niet te verbazen, dat Lisa's anders zo lieve snuitje met de blauwe ogen en het blonde haar, nu somber en bitter scheen. Zij en broer Anders duwden en trokken de slee weer voort. Lisa mopperde en pruttelde, maar Malena was heel opgewekt...... zij zag het leventje van een koninklijke geitenhoedster voor ogen. ‘Erik en Magnus, wacht even,’ riep Anders de kleine | |
[pagina 16]
| |
broers toe. De twee jochies stapten moedig voort, ieder aan een kant van Goudsik, met hun handen in haar vacht, hun uitgesleten lapschoenen aan de voeten en gehuld in vaders slecht passende kleren. Al waren het dan ook volgens Anders ‘kerels’ en al waren zij dan ook in hun zesde en hun zevende jaar, toch knaagde de honger in hun kleine maagjes, toch beet de kou in nagels en tenen en waren de kleren te zwaar om te torsen en niet warm. Maar in zover gedroegen zij zich toch als mannen, dat zij niet klaagden en jammerden, al liepen de tranen hun dan ook langs de blauwbevroren wangen en schokten de smalle schoudertjes soms van een korte ingehouden snik. ‘Wat is er aan de hand?’ vroegen zij met mannelijke meerderheid, terwijl zij voortliepen naast de slee. ‘Moeten wij helpen trekken? Je zult wel moe zijn, Ante.’ Magnus duwde de oude muts, die grootvader had toebehoord, een eind achterover en wreef tegelijkertijd een paar sporen weg van al te onmannelijke tranen. Ante spuwde in zijn handen, greep het touw beet, zodat een diepe striem te zien kwam in zijn trui, die oud en versleten als zij was, niet zo heel veel meer verdragen kon. Hij spande zijn krachten in en trok, alsof de hoogte, die zij nu opgingen een glijdende helling was, en verwaardigde de vraag met geen antwoord. ‘Jullie kunt ons niet allemaal trekken,’ vond Malena, die het nu niet meer zo koud had naast de zusjes, die dicht tegen haar aangedrongen zaten, omdat zij waren ingeslapen. ‘Maar ik weet iets prettigs, weten jullie al, dat Lisa geitenhoedster zal worden bij den koning? Honderden geiten heeft hij en allemaal groter dan Goudsik!’ ‘Zo'n geit als Goudsik is bestaat er nergens, hoor,’ | |
[pagina 17]
| |
zei Magnus, terwijl hij Malena dreigend aankeek. ‘Zo-o, heb jij wel eens geiten gezien uit Jeruzalem? Die hebben horens precies als de maan als zij opkomt, zodat ze glinsteren. En dan komen er wel honderdduizend, en je ziet ze springen over de moerassen en moerasbessen eten.’ ‘Ja, als wij die bessen eens hadden. Ik zou er wel duizend borden vol van lusten,’ zeurde Erik. ‘Ja, zij eten moerasbessen,’ Malena's stem kreeg een dromerige, verlangende klank...... ‘zij eten moerasbessen, want het hele moeras ziet er geel van...... en room uit grote houten potten, dat vindt de koning best.’ ‘Och, als we ieder eens een kan kamemelk hadden,’ kreunde Magnus. ‘En hard brood, zoveel als we maar konden eten, nee, zoveel als we maar konden trekken op de slee,’ voegde Erik er aan toe, met een afkeurende blik op de last, die de slee nu droeg. ‘Brood, natuurlijk voor de geiten van den koning.’ Malena ging voort met haar beschrijving, zonder zich ook maar enigszins te storen aan het gebrek aan belangstelling voor het eigenlijke onderwerp en de steeds weerkerende etenskwestie. ‘Ja, zij aten hard brood uit kleine kribbetjes......’ ‘En je zei zoeven, dat ze buiten op het moeras waren.’ ‘Geiten staan 's zomers toch niet op stal,’ merkte Ante op, die om beter te kunnen luisteren naar Malena's onzinpraatjes, die toch aardig waren, zijn muts scheef op één oor had gedrukt. ‘'s Avonds gaan zij toch naar stal, voor de muggen en insekten en voor den beer, want die zijn ze zelfs bij den koning niet kwijt.’ ‘Wie zou trouwens de hele nacht op de geiten passen? Ik niet hoor!’ | |
[pagina 18]
| |
Nu mengde Lisa zich genadig in het gesprek: ‘Geiten hoeden, als je in de keuken hoort te zitten om spek te eten, dat ze bij den koning bakken, zodat het vet langs je kin druipt en het ruikt zo, dat...... ja dat......’ Lisa kon geen woorden vinden, mooi genoeg om de heerlijkheid van gebakken spek uit te drukken. ‘En aardappels, hele pannen vol,’ voegde Magnus er aan toe. ‘Waarvan de schil gebarsten is en waar je bordenvol van mag eten,’ zei Erik. ‘Ja, nadat de geiten hebben gehad, maar luister nu verder. Zij komen over het moeras aangelopen en ze hebben zoveel gegeten, dat zij zo rond zijn als de zeug, die ze van 't najaar geslacht hebben bij Sven Pals.’ ‘Dan kost het ook niet zo'n moeite om ze bij elkaar te houden,’ zei Lisa goedkeurend. ‘Néééé, ze lopen nu juist zoals dat varken liep, zo statig, weet je nog, het schudde zo heen en weer. Dan klimmen ze de berg op. Er straalt licht uit de grote stallen van den koning en dan komen de geiten er binnen, begrijp jullie en dan wordt het er nog lichter van al die honderdduizend horens, die gelijken op de opkomende maan.’ ‘En wat zullen zulke geiten veel melk geven,’ zei Magnus met verlangen in zijn stem. ‘Je zou er wel emmers vol van kunnen krijgen!’ ‘En kaas kunnen ze maken tot je er van barst, zoveel kan je er van eten,’ meende Erik. ‘Ja, maar eerst moet de koning zich propvol gegeten hebben en ook alle knechts en meiden,’ zei Malena vol vuur. Ante mengde zich nu in 't gesprek en zei met overtuiging, dat de koning nog fijner eten kreeg dan spek en aardappels en geitekaas. ‘Hij eet verse zalm, als hij dat wil!’ | |
[pagina 19]
| |
‘Niet in de winter, hoor; als de zalm langs de bodem van de rivier naar het grote water zwemt, dan is hij niet gemakkelijk te vangen,’ merkte Lisa op. ‘'s Winters eet hij dan andere dingen,’ besliste Ante, zonder zich te laten overbluffen. ‘Dan eet hij de fijnste kost en hij krijgt elke dag Zondagseten.’ ‘Dus krijgt hij dan gehaktballetjes en zoutevis en pruimensoep?’ vroeg Malena, terwijl haar ogen tintelden over zulk een leven. ‘Ja en rijstepap zoveel hij maar kan.’ ‘En koffie natuurlijk ook,’ kwam Lisa tussenbeide. ‘En wat zal die koffie sterk zijn en zout!’ ‘Och was ik maar een koning, dat ik dat alles kon krijgen,’ riep Magnus uit het diepst van zijn hart. ‘En dan heeft hij een groot, groot huis, nog groter dan in ons dorp de pastorie was, echt een prachthuis, en hij weet tenminste waar hij slapen kan...... het is niet zo'n oude kast van een huis als onze hut,’ mopperde Lisa. ‘Als onze hut, was die niet goed genoeg? Hadden we maar zo'n hut! Met de kleine kruidentuin en de prachtige wilde rozenheg. 't Zou goed zijn als wij er weer terug konden komen, Goudsik en wij allemaal; dan zou ik vinden dat wij het even goed hadden als de koning.’ Ante, die dit gezegd had, keek de broertjes en zusjes aan. ‘Zie je, er is één ding: moeder was daar, en stierf daar en nooit krijgen wij meer zó'n hut terug.’ |
|