Nieuwe algemeene beschryving van de colonie van Suriname
(1770)–Philip Fermin– AuteursrechtvrijBehelzende al het merkwaardige van dezelve, met betrekkinge tot de historie, aardryks- en natuurkunde
Drie en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 255]
| |
steld heeft. Doch om my niet uit te breiden over een onderwerp, welk oneindig groot is, en myne kennis te boven gaat, en daarenboven, in onze dagen, met veel zorg en vlyt door zo veele ervarene Natuurkundigen, als de Heeren de Reaumur, de Geer, Linnaeus, Lister, Swarmerdam, Leeuwenhoek, Bradeley, Harwei, Needham, Derham, Malpighi, Lionnet, Bonnet en meer anderen, behandeld is, zo zal ik my slegts ophouden met de Insekten, die men in Suriname vindt, kenbaar te maaken. Ga naar margenoot+Men geeft den naam van Schallebyter aan een Gekorven Diertje, wiens vliezige vleugelen in schubbige kokers beslooten zyn. Dit Insekt maakt zelfs een der uitgebreidste klassen, zo om de verscheidenheid van derzelver grootte, als om 't verschil der kleuren, der gedaante, en der zamenvoeging van zekere deelen, daar hetzelve uit bestaat. Ga naar margenoot+Onder de oneindige verscheidenheid dezer diertjes van dezelfde soort, moet de KeverGa naar voetnoot(a) zonder tegenspraak, de eerste plaats bekleeden. Dezelve is, van het het hoofd tot aan het uiterste van 't lyf, by de vier duimen lang, en derdehalven duim breed. Men kan 'er het hoofd, de borst en den buik zeer wel in onderscheiden. Op het hoofd draagt hy een' krommen hoorn, ter lengte van een' grooten duim, welke als een vork eindigt, en uit | |
[pagina 256]
| |
wiens beginsel een andere tak schiet, die als een halve boog over den rug geboogen, en zo dik is als een pyp. Aan ieder zyde van den mond heeft hy een krommen knevel, geboogen op de wyze van een' hamer. Zyne oogen die bezyden den middelsten hoorn geplaatst zyn, zyn groot, roodachtig en een weinig uitpuilende. Aan ieder zyde van het hoofd, ziet men nog een hoorn of uitwas, ter lengte van een' halven duim, en van dezelfde stoffe als de middelste. Dit diertje heeft zes beenen, waarvan de twee eersten uit de borst voortkomen, en de vier anderen uit den buik; zy zyn alle zes een' pyp dik, en zwart van kleur gelyk het overige van 't lighaam. De twee vleugelen, die zeer dik en breed zyn, vouwen zich toe op de borst of op den geheelen rug. De kop, de hals en buik zyn bedekt met roodachtige veertjes. Ga naar margenoot+De tweede is de gehoornde Schallebyter of het vliegend hartGa naar voetnoot(b) welke roodachtig zwart is. Deszelfs vierkantige kop, is van vooren gewapend met twee harde, beweeglyke hoornen, die kruisling over elkanderen liggen, gelyk een nyptang, en welken het dier, by de twee einden toenypt, kunnende daardoor veel pyn veroorzaaken. De oogen, welken hard zyn, en uitsteeken, zyn bruinrood, en geplaatst bezyden de hoornen. Het hoofd is daarenboven voorzien met vier sprieten en een' tromp daar | |
[pagina 257]
| |
het zich van bedient om voedzel te gebruiken. Het heeft zes beenen, en twee breede doorschynende vleugels, die het onder twee harde scheden toevouwt, welken de vleugels, gelyk ook den geheelen rug bedekken. Ga naar margenoot+De derde is de Scarabeus pillularis, of StrontwroeterGa naar voetnoot(c) wiens kop van onder plat is, en van boven eenigzins kogelachtig, met verscheidene tastbaare uitwassen. Deszelfs oogen zyn geplaatst in 't bovenste van het hoofd, en de mond is voorzien met twee groote nypers. De borst is glad, met een uitgeholde voore in 't midden, naar het achterste gedeelte. De kokers, die de vleugels bevatten, zyn insgelyks glad, zwart en gegroefd. Het geheele lyf is rond in een gedrongen, breed, en van eene zwartblaeuwachtige van onderen glimmende kleur. De beenen zyn van vooren getand, op de wyze van eene zaag; en aan het binnenste gedeelte der bouten van het eerste paar beenen, welken aan 't middelste van de borst vast zyn, wordt men eene groote rosse en ruige plek gewaar. Dit dier heeft den naam van Strontwroeter gekreegen, om dat hetzelve zich gaarne in de vuiligheden onthoudt. Ga naar margenoot+De vierde is een Mai-KeverGa naar voetnoot(d) die zo lang is als een tuinboon, en zo dik als een | |
[pagina 258]
| |
vinger. Deszelfs vierkantige kop is gewapend met twee nypers, en vercierd met twee geele hoorntjes, gemaakt als een kuifje. Zyne oogen zyn zwart, en de borst, welke rood is, is zamengesteld uit zwarte ringen. Het lighaam eindigt met eenen langen, spitsen en harden staart, die veel gelykt naar hoorn, en geboogen is als een kromme nyper: het bovenste van het dier is ruig, en men zegt, dat het zyne jongen uit eieren voortteelt. Ga naar margenoot+De vyfde is een Kakker-lakGa naar voetnoot(e) die byna derdehalven duim lang, bruin van kleur, en plat van lyf is. Dit Insekt, waar van het byna in alle huisen krielt, heeft eenen verfoeilyken stank by zich. Het sluipt tusschen het hout door in de kasten, alwaar het vliegt, en een' hoop eieren legt, zo groot als mostaard-zaad. Het beknabbelt het brood, kruipt in de glasen daar wyn of bier in is, in de konfituuren enz. besmettende dezelven met zyn' stank, die slimmer is dan die der weegluisen. Zelfs knabbelen zy aan linnen, wollen en kleederen, vervullende dezelven ook met hunne kwaade lucht. Doch allerliefst houden zy zich op in schepen, die zuiker laaden, om dat zy veel van zoet houden. Ook brengen 'er de schepen, die op de reede leggen, eene goede laading van in Europa over. Het is eigenlyk een Mai-Kever van de grootste soorte. | |
[pagina 259]
| |
De zesde is een gemeene KeverGa naar voetnoot(f), ligt bruin van kleur, met een ruige borst; de kanten der kerven van 't benedenste van den buik zyn wit, en het lyf eindigt met een' krommen staart. Men geeft ook nog den naam van KeverGa naar voetnoot(g) aan een diertje, welk by nacht blinkt als vonken vuurs; doch zelden, dan wanneer het regenachtig weder is. De laatste soort van KeversGa naar voetnoot(h) is eene soort van Tor, zo dik als een vinger, en twee duimen lang. Deze is gansch zwart en zagt. Zyn kop en hals zyn donker purper, en het lyf is geschakeerd met verscheidene blaeuwe kringen. Nu valt 'er omtrent de Kevers niets meer aan te merken, dan dat zy oorspronkelyk van wormen komen, waarvan zommigen in koedrek of vuiligheid van andere dieren, voortgeteeld worden, eenigen in modderig water, en anderen wederom op bladen van boomen; alwaar zy zich voeden, groot worden, de gedaante verwisselingen ondergaan, die hun met veele gekorvene diertjes gemeen zyn, in poppen veranderen, en eindelyk Kevers, of Schallebyters, worden. Ga naar margenoot+De ScorpioenGa naar voetnoot(i) is een land Insect van eene middelmaatige grootte, gelykende naar een' kleinen Kreeft. Men vindt dit | |
[pagina 260]
| |
dier, welk zich gemeenlyk in natte koude plaatsen onthoudt, in de warme landen. Daar worden twee soorten van onderscheiden, die slegts in kleur van elkanderen verschillen. De eerste is de Zwarte ScorpioenGa naar voetnoot(k). Deszelfs kop is wat breed en uitsteekende, en schynt aan de borst vereenigd te zyn. Hy heeft vier oogen, waarvan 'er twee geplaatst zyn naar 't voorste gedeelte van den kop, en de twee anderen naar het midden van den kop, of naar de borst; deze oogen zyn alle vier zo klein, dat men ze naeuwlyks zien kan. Zyn bek is zamengesteld uit twee kaakebeenen, verzeld van twee kleine getande scheeren, welken hem schynen te dienen voor tanden, om zyn voedzel te maalen, en welken het dier zodanig in kan trekken, dat zy byna onzigtbaar worden. Uit de twee zyden van 't hoofd ziet men twee armen te voorschyn komen, bestaande ieder uit vier geledingen, welker laatste redelyk dik is, sterke spieren bevat, en gemaakt is als een nyptang, gelyk het uiterste van de armen der Rivier-Kreeften. Hy heeft, onder de borst, acht pooten, vier aan ieder zyde; en ieder derzelven is verdeeld in acht gewrichten, waarvan de laatsten insgelyks gekloofd en voorzien zyn met kleine kromme nagels; alles is met hair bedekt. Het gansche gedeelte van den buik ver- | |
[pagina 261]
| |
deelt zich in zeven ringen, uit wier laatste de staart voortschiet, die lang en knobbelig is, bestaande uit zes kleine ronde en ruige knobbels, welken by de einden, op de wyze der paternosters aan elkanderen gehegt, beweegbaar, en hol zyn; de laatste knobbel is gewapend met een' langen angel, die krom, zeer puntig, hol, en aan 't einde met een klein gaatje doorboord is, door 't welk zy al steekende een droppeltje wit, venynig, scherp en bytend vogt laat vallen, welk vogt beslooten is in een blaasje, aan 't einde van den staart geplaatst. De wyfjes zyn altyd grooter, dikker, ronder en zwarter dan de mannetjes; volgens de waarneemingen van Aristoteles, bevestigd door die van Rédi en Maupertuis, brengen zy leevendige jongen voort. Ik zal met stilzwygen eenige fabelachtige geschiedenissen der Scorpioenen, daar Plinius, AElianus, en vooral Albert le Grand gewag van maaken, voorby gaan, en maar alleen zeggen, dat wanneer men het ongeluk heeft van door dezelven gestooken te worden, de wond zo pynlyk is, dat 'er zelfs de koorts ras opvolgt, maar dat dezelve echter zo gevaarlyk niet is als men voorgegeeven heeft, wanneer men 'er terstond middelen voor gebruikt, gelyk ik zelf ondervonden heb, zynde tweemaal gestooken geweest van een' Scorpioen van de grootste soorte. Ik nam ten eersten myn toevlugt tot de Venetiaansche Theriakel, welk ik ondervond, het krachtigste en beste middel tegen dit vergif | |
[pagina 262]
| |
te zyn. Ook zoude ik iemand, die 'er, by ongeluk, van gestooken mogt zyn, raaden om maar alleen, gelyk ik gedaan heb, iets van deze artsenye te neemen, hetzelve, een vinger dik, op het gekwetste deel te leggen, en met een doek toe te dekken. Ik blyf'er borg voor, dat zy dan geene kwaade uitwerking van den steek van dit dier, welke zo gevreesd wordt van 't menschlyk geslacht, te wagten hebben, maar dat zy, in tegendeel, in minder dan een uur tyds volmaakt geneezen zullen zyn, zonder dat 'er de minste ontsteeking of eenig ander toeval bykome. De tweede soort is gelyk aan de Europeaansche Scorpioenen. Ga naar margenoot+De Spinnekoppen zyn zeer gemeene Insekten, waarvan men eene vry groote menigte van soorten vindt, die in maakzel, grootte, en kleur verschillen, en byna het gantsch geheel al bevolken. Veele menschen hebben zulk een afgryzen van deze dieren, dat de enkele gedachte aan dezelven genoeg is, om hun een schrik op 't lyf te jaagen; inzonderheid bespeurt men dit by de vrouwen; doch deze angst ontstaat naar myne gedachten, alleenlyk uit het vooroordeel, welk men van kindsbeen af gehad heeft, dat zy vergiftig zyn; een denkbeeld echter, welk slegts toepasselyk is op de Spinnekoppen in de warme landen, die inderdaad zo vergiftig zyn, dat haare beeten doodelyke uitwerkzelen veroorzaaken; onder dezen behoort de volgende, die ik ga beschryven. | |
[pagina 263]
| |
Onder alle de soorten van Spinnekoppen, die men in Suriname vindt, is het gezicht van dit dierGa naar voetnoot(l) alleen in staat, om een ieder, die gevaar loopt van 'er door gebeeten te worden, een' schrik op 't lyf te jaagen; want het is byna zo groot als een vuist, en men kan het onder de klasse der Tarentula's brengen. Men vindt deze Spinnekop, allermeest in de Plantagiën, onder de wortelen, dienende tot voedzel voor de slaaven, gelyk de patatten, ignaamen of teiers, en ook op de kroonen der Ananassen. Het is een ruig dier, welk van boven zwart, van onder olyf kleurig, en in 't midden verdeeld is in twee gelyke deelen, wier benedenste zo groot is als een duive-ei, hebbende aan ieder zyde vyf pooten, die in vyf of zes gewrichten verdeeld zyn. De grootsten dezer pooten, zynde de voorsten, zyn vier en meer duimen lang, en hebben aan 't einde een klein geel nageltje, uitgehold op de wyze van een halfmaantje. Deszelfs mond is van weerskanten gewapend met zeer scherpe haaken, van een vaste, zwarte, zeer gladde en blinkende stoffe. Men ziet van deze Spinnekoppen, welken, als derzelver pooten uitgestrekt zyn, grooter in den omtrek zyn dan de palm van de grootste hand. Men verzekert, dat de beet dezer dieren doodelyk is, indien men terstont geen hulpmiddels ge- | |
[pagina 264]
| |
bruikt. Men valt 'er, ten eersten, van in eene flaeuwte die gevolgd wordt door eene diepe slaaperigheid; het gekwetste deel wordt blaeuw, zwart en swelt merkelyk op. Ook zegt Pison, dat die kwaal zomtyds zonder hulpmiddel is. Malum adeo exasperatur, ut incurabile reddatur. Medicin Brasil. de Venenis, Lib. 3. p. 44. Nogthans ben ik van gevoelen, dat de beet van dit zo vergiftig dier op dezelfde wyze kan geneezen worden, als ik aan de hand heb gegeeven voor die der Scorpioenen. De tweede soort is eene SpinnekopGa naar voetnoot(m) die aanmerkelyk is om haare zilverkleur, en om dat zy de gedaante van een' Kreeft heeft. De derde is eene Huis spinnekopGa naar voetnoot(n) by een ieder, en byzonder by de Natuurkundigen, bekend onder den naam van de zwervende Spinnekop, om dat zy zich nooit in haar nest ophoudt, gelyk de anderen. Zy gaat, gemeenlyk, haare prooi zoeken, en weet met veel slimmigheid en overleg daar op te aazen. In 't midden van haar voorhoofd ziet men twee groote oogen, twee die kleiner zyn aan het einde, en twee van dezelfde grootte aan 't achterste gedeelte van 't hoofd. Ga naar margenoot+De Krekels zyn van 't geslacht der vliegen, hebbende vier vleugels en eene zaag. Men onderscheidt 'er twee soorten van. | |
[pagina 265]
| |
Die van de eerste soorteGa naar voetnoot(o) hebben een dik, breed, en platachtig hoofd. Zy zyn zamengesteld uit twee harnasjes, en een lighaam, bestaande uit vyf ringen, schoon het alles aan een schynt verknocht te zyn. De kleur is rood. De oogen zyn nets gewyze, gelyk die der gewoone vliegen. Daarenboven heeft het nog drie effene oogjes boven op het hoofd, als ook zeer korte sprieten. Het is ook voorzien met vier fraeie, groote, dunne, losse, gespikkelde en doorschynende, vleugels, die daks gewyze geschikt zyn; met zes beenen, en een' tromp of regten zuiger, welke zich van onder toevouwt, en tot onder de borst schiet; en door het dier uitgehaald wordt, als het denzelven in eenig deel van een boom, om 'er het sap uit te zuigen, wil steeken. De mannetjes worden zeer gemakkelyk van de wyfjes onderscheiden, door eene zaag, welke de laatsten aan het achterste gedeelte hebben, daar de mannetjes onder aan den buik kleine trommeltjes hebben, om al zingende hunne liefde te kennen te geeven; zo dat het mannetje maar alleen zingt, en niet het wyfje, en, door zyn schor geluid, hoe ver hy van haar af is, zyn voorneemen bekend maakt. Om omstandig onderricht te worden van de wonderbaare inrichting van 't werktuig, wiens geluid geschikt is om het wyfje te roepen, moet men | |
[pagina 266]
| |
toevlugt neemen tot l'historie des Insectes de Mr. de Reaumur. Het wyfje is eierbaarende, legt haare eieren, een voor een, in 't diepste der reeten, welken zy tot in het hart der takken van sappige boomen, door behulp van haare zaag, die zy uit haar laatsten ring doet te voorschyn komen, weet door te booren. De tweede soort isGa naar voetnoot(p) een kleine Moeras Krekel, of liever een vliegje met zes voeten, dat men op het water vindt, verschillende met het voorgaande alleenlyk in het hoofd, welk veel meer vooruit steekt. Het is geheel groen. Ga naar margenoot+Men geeft den naam van JuffertjeGa naar voetnoot(q) aan eene vlieg, welker kop zeer groot is, in vergelyking van de kleinheid en lengte van 't lighaam, daar hy slegts door een klein dun draadje aan vast is. Het heeft gelyk de andere vliegen, en kapellen, onder en boven doorschynende vleugels; zommigen zyn vercierd met eene blaeuwe, anderen met eene goud groene kleur: waar door de twee soorten, die men in 't land vindt, onderscheiden worden. Daarenboven zyn zy zeer leevendig, en woonen langs de strandenen in moerassige plaatsen. Ook zyn zy veel grooter dan die men in Europa ziet. Indien men nader onderricht wil zyn wegens derzelver gansche gedaanteverwisseling, kan | |
[pagina 267]
| |
men l'Historie des Insectes de Mr. de Reaumur raad pleegen. Ga naar margenoot+De SprinkhaanenGa naar voetnoot(r) zyn gevleugelde Insecten die springen en vliegen, en wier geslacht eene groote menigte van soorten, verschillende in maakzel, groote en kleur, uitvlevert. Zie hier welken men in Suriname vindt. De eersteGa naar voetnoot(s) is een groene Sprinkhaan, wiens hals zeer regt en lang is. De tweedeGa naar voetnoot(t) is eene grooter soort, gemaakt op de wyze van een dakpan, en purperverwig. De derdeGa naar voetnoot(u) is een Sprinkhaan van verscheidene kleuren, hebbende zeer lange sprieten en beenen. De vierde is slegts eene verscheidenheid van den voorgaanden, met betrekkinge tot de kleuren die in dezen zeer bleek zyn. Mej. Merian geeft, in haare Historie der Insecten van Suriname, de afbeelding van eene vyfde soorte, welke, volgens haar verhaal, voortkomt van eenen oranje - kleurigen worm, welke zich voedt met de bladen van een' boom, waarvan de vruchten Sodomsappels genoemd worden. Men onderscheidt in deze dieren den kop, den buik en de borst. De kop is min of | |
[pagina 268]
| |
meer groot naar maate van de soorte. Hun mond is bedekt met eene soort van een rond, uitsteekend en beweeglyk schild, en gewapend met twee getande kaakebeenen, en eene breede roode tong. Aan ieder zyde der kaakebeenen hebben zy een' knevel, die, gemeenlyk, groen en ruig is, en zich toevouwt door behulp van drie geledingen. Hunne sprieten zyn knobbelig, zeer lang, hoe langer hoe dunner, bleek, en geplaatst op den kruin van 't hoofd; de oogen, bestaande uit een zwarte eenigzins uitsteekende stip, zyn half rond. De borst is verheven, smal, en van onder en boven gewapend met twee getande steekels. Op den rug hebben zy een langwerpig schild, daar de spieren van de voorste beenen zeer vast aangehecht zyn. Zy hebben zes beenen, waarvan de twee eersten korter zyn dan de anderen, en vier vleugels, daar in 't midden een dikke ribbe dwars doorloopt. De buik is aanmerkelyk groot, bestaande uit verscheidene ringen, en eindigende in twee ruige staarten, gelyk die van een rot. De paaring dezer dieren is te zonderling, om dezelve met stilzwygen voorby te gaan. Het mannetje vat het wyfje met zyne tanden achter in den nek; en het aldus met zyne twee voorste beenen vast houdende, steekt hy zynen angel, die aan 't einde van zyn buik geplaatst is, in haare schede, en wel zo dat zy vry lang in dien staat blyven. Wanneer het wyfje zich van haare eieren wil ontdoen, legt zy dezelven op de aarde, | |
[pagina 269]
| |
op dat zy, door de hitte der Zonne, mogen uitgebroeid worden. De eieren zyn ovaal, doch zeer klein. Uit dezelven komen wormen voort, die weinig grooter zyn dan vlooien, en allengskens de gedaante van Sprinkhaanen aanneemen, welken reeds beginnen te huppelen, als zy nog maar poppen zyn. Ga naar margenoot+De Huis-KrekelGa naar voetnoot(x) is een dier, welk een weinig zweemt naar den Krekel en Sprinkhaan beiden, en ten anderen zo bekend is, dat ik niet geloove, dat het zeer noodzaakelyk zal zyn eene beschryving van deszelfs gedaante te geeven, of van zyn' gezang te spreeken. Doch wat de Water-Krekel aangaat, die is te merkwaardig, om 'er geen gewag van te maaken. De Water-KrekelGa naar voetnoot(y) dien men in Suriname vindt, is zekerlyk een dier, welk in veele opzichten, eene plaats in het beste Kabinet verdient. Deszelfs lighaam welk gespikkeld is, is acht duimen lang, daar onder begreepen den staart, die vyf geledingen heeft. Hy is zo dik als een pyp, en heeft een klein hoofd, welk door een gewricht aan 't lighaam vereenigd, en gebogen is. Van tusschen de oogen, die zwart zyn en uitpuilen, komen twee sprieten voort, welken by de vyf duimen lang zyn, en uit de twee zyden van den mond, die wyd gaapt, twee anderen die kleiner zyn. Uit het onder- | |
[pagina 270]
| |
ste van den hals komen de twee eerste beenen te voorschyn, waarvan ieder omtrent de lengte van zes duimen heeft. Hy heeft dikke dyen, zynde het geene men eigenlyk beenen noemt, dunner. Aan 't einde dezer beenen zyn de voeten, welken eindigen in twee kleine angels, of haaken. Rykelyk twee duimen van het eerste paar beenen, ziet men het tweede paar, en anderhalven duim laager het derde paar, die allen even lang zyn. Dit dier, welk in zyne soort, om de grootte vervaarlyk is, is van kleur als run, die uit de kuip komt. Men vindt het in moerassige plaatsen, en het is zo zeldzaam, dat ik nooit een ander gezien heb, dan dat ik beschreeven heb, en tegenwoordig in myn Kabinet bewaare. Men moet gelooven, dat de lange beenen dit dier tot vinnen verstrekken, want vleugels heeft het niet. Wat zyn gezang aangaat, daar van heb ik geene de minste kundigheid. Ga naar margenoot+De Wespen van SurinameGa naar voetnoot(z) zyn veel grooter dan die van Europa en ook kwaadaartiger, vooral in de groote hitte. Zy maaken honingraaten, gelyk de byen daar men niets anders in vindt dan haare jongen. Deze honingraaten bestaan uit eene soort van wit wasch welk zeer zuur is, en zo brosch dat het breekt, in plaatse van aan een te kleeven, als men het tusschen de vingers wryft. De steek dezer dieren doet vervaarlyk | |
[pagina 271]
| |
zeer, en veroorzaakt eene opzwelling, met eene buitengemeene jeukte verzeld. De Wespen worden zeer gemakkelyk onderscheiden van de Byen, om dat zy geen' tromp hebben, gelyk de laastgenoemden; maar eenen mond, op wiens voorste gedeelte zich twee soorten van tanden ontmoeten, die vast zyn aan de twee zyden van 't hoofd, welken aan 't begin breed zyn, en in drie tanden met scherpe punten eindigen, wier maakzel overeenkomt met den verslindenden aart dezer dieren. De Wespen zyn daarenboven nog van alle vliegen met vier vleugels onderscheiden, door haare bovenste vleugels, welken altyd in de lengte, toegevouwen zyn, uitgezondert als zy vliegen. Boven de genoemde vleugels is een schubbig gedeelte, welk tot een veer dient, en de vleugels belet, zich te veel op te geeven, waardoor derzelver slagen korter, en de beweegingen leevendiger worden, zynde dit zo veel te noodzaakelyker voor dit gedierte, dewyl het geschikt is, om van de jagt te leeven, en dikwyls zyn prooi al vliegende te vervolgen en te vangen. Ga naar margenoot+De HorselsGa naar voetnoot(a) verschillen, gemeenlyk, niet veel van de Wespen, doch derzelver steek is erger. Deze dieren maaken hunne nesten in holle boomen, en hebben zulk een scherp gehoor, dat zy op het minste gerucht, welk | |
[pagina 272]
| |
zy van verre hooren, hunne verblyfplaats verlaaten, en den eersten, die hen op den weg ontmoet, steeken. De steek van dit Insekt veroorzaakt groote bulten op het lyf; en zulk eene zwaare pyn, dat men 'er dikwyls de koorst van krygt; te meer dewyl dezelve zomtyds zes uuren achter een duurt, en men 'er zelfs meer dan eenen dag gevoel van heeft, 't welk ik meer dan eens, onder het jaagen in de bosschen, en langs het strand, ondervonden heb, alwaar men 'er, het geheele jaar door, en byzonder in het regen saisoen, een vervaarlyke menigte van vindt. Dit dier overtreft alle de anderen van zyne soorte in kracht, en zou daar zelfs eene groote slagting onder aanrechten, indien de Natuur, die altyd weldoende is, deszelfs verslindenden aart geene paalen gesteld hadt, door hetzelve slegts eene loome en vadzige vlugt te geeven, welke verzeld wordt van een geraas, waardoor den anderen van verre de aannadering van hunnen geduchten vyand aangekondigd wordt. In het land wordt hy Malebonze genoemd. Ga naar margenoot+De HoningbyenGa naar voetnoot(b) van Suriname zyn de helft kleiner dan die van Europa, en naeuwlyks vyf, of zes linien lang. Zy zyn zwart, en brengen honing en wasch voort, gelyk de onzen. Haar verblyf is in holle boomen, alwaar zy haare korven toemaaken, en het | |
[pagina 273]
| |
gat, welk zy verkoozen hebben, met haar werk vervullen. Indien het gat te groot is, maaken zy eene soort van koepel van wasch, die de gedaante heeft van een' peer, binnen welke zy haar verblyf houden, honing maaken, en haare jongen voortteelen. Derzelver wasch is zwart of paarsch, en wordt nooit wit, noch geel. Zy maaken geene honingraaten, gelyk die van Europa, maar bergen haaren honing in kleine blaasjes van wasch, gelykende naar die van den karper. Dezelve is altyd vloeibaar, verdikt nooit, en heeft geene grootere vastigheid dan de olie van olyven: de kleur is als die van amber, de smaak zoet, doch dezelve wordt ligtelyk, en in korten tyd, zuur. De Apothekers maaken 'er hetzelfde gebruik van als van die van Europa; en men zou 'er eene merkelyke menigte van kunnen verzamelen, indien men de Byen in Korven vergaderde, gelyk elders gedaan wordt; maar in dat land is men gansch niet genegen, zich zo veel moeite te geeven voor zaaken, die 'er van zo weinig belang schynen te zyn. Ga naar margenoot+De klasse der VliegenGa naar voetnoot(c) behelst eene oneindige menigte van onderscheidene soorten: ik zal slegts spreeken van die my bekend zyn. De eerste is eene glimmende Vlieg, groo- | |
[pagina 274]
| |
ter dan onze gewoone vliegen, daar zy anders niet kwaalyk naar gelykt. Het achterste gedeelte van haar lighaam is doorschynend groen, en behoudt by nacht, het licht, welk zy by dag ontvangen heeft. Deze Vliegen, die naar springende starren gelyken, onthouden zich in bosschen en heggen, en begeeven zich tot vliegen, zo ras het nacht wordt. De tweede is eene groote Vuur-vlieg, gelykende naar een Mai-Kever. Haare oogen zyn zeer breed en plat, en geeven in de duisterheid een zeer helder en eenigzins groen licht. Het gansche achtergedeelte van haar lighaam is zo glansryk, dat, het zy de vlieg zich stil houde, of vliege, of hoe men dezelve beschouwe, zy altyd een zeer helder en uitgestrekt licht verspreidt: daarenboven heeft zy, in dat zelfde gedeelte, eene zo snelle beweeging, dat men ze ter dege vast moet houden, indien men niet wil, dat zy ontsnappe. De derde soort is eene groote gekroonde vlieg, die omtrent derdehalven duim lang is. Haar lighaam is eirond; haar rug bedekt met twee vleugels, welken van stof zyn als dun parkement. Van kleur zyn zy bruin, getekend met eenige streepen, en kleine zwarte stippels, glad en als vernist. Schoon deze vleugels uit een stuk, en bol rond schynen, gelyk het lighaam, welk zy bedekken, laaten de vliegen echter niet na dezelven uit te spreiden, en redelyk | |
[pagina 275]
| |
regt te houden, als zy vliegen. Het eerste paar vleugels bedekt twee anderen, die korter zyn dan de eersten, en dit tweede paar dient wederom tot een dekzel voor een' derde paar, welk wit en zeer fyn is. De buik van deze Vlieg is bedekt met geel fyn dons, dat zo zagt is als zyde, en gelyk aan dat, waarmede men den rug bedekt ziet, als zy alle de vleugels uitgespreid heeft. Zy heeft zes beenen van omtrent drie duimen lengte, verdeeld in dyen, beenen en voeten, welken gewapend zyn met kleine scheeren of klaeuwen, waar mede zy zich vasthoudt. De kop en de hals zyn uit één stuk, bestaande uit eene harde en hoornachtige zelfstandigheid, en glimmende als git. Deze twee deelen, die hunne beweeging ontleenen van de kraakbeenen, waar door zy aan 't lighaam vereenigd zyn, gelyken niet kwaalyk naar een' helm, uit wiens bovenste gedeelte een kromme holle hoorn voortschiet, die derdehalven duim lang, en van dezelfde kleur en stoffe is als het overige van 't hoofd, welk op het derde gedeelte van de lengte, twee scherpe uitwassen heeft. Het bovenste van den genoemden hoorn is rond, het benedenste hol gelyk een goot, 't een en 't ander voorzien met rosachtig dons. Het benedenste uitwas is een derde grooter dan het bovenste; hetzelve komt voort uit het bovenste kaakebeen, en ontvangt van daar al de beweeging, die het van nooden heeft, | |
[pagina 276]
| |
om tot het bovenste te naderen, of 'er af te wyken: hetzelve is kort, en platter dan het andere, en voorzien met eenige kleine puntjes, zynde aan het uiterste insgelyks in twee punten verdeeld. Naast het begin van dit uitwas zyn de oogen van het dier geplaatst, welken hard, doorschynend, graeuw en onbeweeglyk zyn, en niet uit hunne kringen puilen, gelyk die der Kreeften. Onder hetzelfde uitwas is de mond, die met kleine tandtjes gewapend is. Deze Vliegen worden voortgeteeld en gevoed in het hart van zekere boomen, wier naam my onbekend is. Ik weet niet, of ik niet beter gedaan had, deze Vlieg onder het geslacht der Kevers te brengen, om dat zy daar inderdaad veel overeenkomst mede schynt te hebben; maar om dat men haar gemeenlyk den naam van Vlieg geeft, heb ik my gevoegd naar de gemeene gedachten, en zo ik daar in mis heb, verzoek ik verschooning by de verlichter Natuurkundigen. De vierde soort is die, welke men des zomers, in alle huisen van Europa vindt, en Huis-Vliegen noemt. De vyfde is eene soort van Vlieg, welke de paarden en andere dieren geweldig plaagt. Deze Vlieg is kort, zeer dik en gelykt niet kwaalyk naar een' Hommel. Zy onthoudt zich veel in bosschen; en men zegt, dat zy haare jongen opvoedt in de ingewanden der paarden, doch zulks durve ik niet verzekeren. | |
[pagina 277]
| |
De-zesde en laatste soort zou onder het getal der Spaansche vliegen kunnen gebragt worden, om dat haare vleugels overdekt zyn, met kleine kokertjes van eene groen blaeuw vergulde kleur. Het lighaam is eirond, en middelmaatig van grootte. Ga naar margenoot+De MaringouinsGa naar voetnoot(d) zyn soorten van Muggen, die geweldig steeken, als de Zon onder is, en tegen dat zy opkomt. Zy vliegen by troepen, en ontdekken zich door haar gebrom. Dit gedierte weet zich zo behendig vast te maaken, dat het, wanneer het eenig gedeelte van 't lighaam ontbloot vindt, zyn bekje op een der zweetgaten schikt, en ontmoet het dan een' ader, zo sluit het terstond zyne vleugels in een, rekt de pootjes uit, zuigt het bloed, en vult zich daar zodaanig mede op, dat het naderhand niet dan met moeite vliegen kan. Ga naar margenoot+Men geeft den naam van MuskitaGa naar voetnoot(e) aan een diertje, welk eigenlyk de Neef is, die men in Europa heeft, en die zo geweldig steekt dat men het verscheidene dagen gevoelt. Die in dit land eerst aankomen, moeten zich, in 't byzonder, met geduld tegen dit gedierte wapenen, want die van ons Land komen 'er niet by, noch in menigte, welke ontelbaar is, noch in het steeken, waar door groote puisten, en eene onverdraaglyke jeukte veroorzaakt wordt. | |
[pagina 278]
| |
Daar zyn 'er van eene buitengemeene grootte, welke gewapend zyn met eenen langen, styven en aan 't einde, gespleeten angel, die waarschynlyk hol is, en welken de Mug in de zweetgaten van 't vel boort, om te steeken en het bloed uit te zuigen. Zy staan op zeer hooge beenen, en verkiezen moerassige plaatsen tot haar verblyf. De nieuwe Plantagiën zyn 'er, gemeenlyk, zo vol van, dat de Blanken, om zich tegen deze lastige dieren te beschermen, verpligt zyn oranje- en limoen-bladen te branden, waarvan zy den rook vreezen, en de wyk neemen. De inwooners van de Stad Paramaribo ondervinden insgelyks de kwelling van dit gedierte, welk hen komt bestormen, en dikwyls gansche nachten belet te slaapen, vooral in het regensaeisoen, wanneer het zich in 't oneindige schynt te vermenigvuldigen. Zy, die gewoon zyn, middags te slaapen, kunnen zich niet anders van deze lastige vyanden bevryden, dan met altyd een slaaf te houden aan het voeten einde van hunne hangmat, met een doek in de handen, om ze weg te jaagen; doch, by nacht spant men een groot gaazen zeil over de hangmat, om te beletten, dat zy 'er niet in kunnen komen, 't welk het eenigste middel is om gerust te slaapen. Ga naar margenoot+De ChiqueGa naar voetnoot(f) is een klein zwart Insekt, welk weinig grooter is dan een ziertje, en, | |
[pagina 279]
| |
door het vergrootglas beschouwd, naar een vlooi gelykt. Deszelfs rug is rond, en voorzien met bruine hairen; het hoofd is geheel zwart; onder aan den buik zyn verscheidene kleine pootjes, en hair, waar aan de eieren als zo veel zwarte plekjes of stipjes schynen vast te zitten, tot dat zy uitkomen. Deze diertjes zyn in alle de Kolonien van Amerika niet dan te wel bekend, door het ongemak, welk zy veroorzaaken, en men naeuwlyks ontgaan kan. De Chique kruipt door de koussen heen, en hecht zich gemeenlyk aan de teenen der voeten tusschen het vleesch en de nagels, alwaar dezelve zich, in zeer korten tyd, vermenigvuldigt, en ras kleine ontsteekingen veroorzaakt, indien men eenigzins nalaatig is, met dezelve 'er uit te haalen. De pyn, die dit diertje veroorzaakt, met het vel, of liever de opperhuid door te booren, is niet sterker dan die van een middelmaatige vloobeet. Als het zyne plaats genomen heeft, knaagt het allengskens het vleesch rondom zich weg, en verwekt slegts eene geringe jeukte, gelyk aan eene ligte kitteling; maar het wordt allengskens grooter, spreidt zich uit, en wordt eindelyk als een groote Erwt. In dezen staat legt het eieren, welken allen uitkomen, en ieder een Chique uitleveren, die haare moeder omringen, zich aldaar voeden, gelyk zy, en zodanig vermenigvuldigen, dat, dezelven indien men ze 'er niet zorgvuldig uithaalt het vleesch in de rondte doen rotten, | |
[pagina 280]
| |
en kwaadaartige zweeren, ja zomtyds het vuur veroorzaaken; doch niets is gemaklyker, dan dit ongemak voor te komen, indien men ze 'er naamlyk uithaalt, of door een' ander laat uithaalen zo ras men den eersten steek gewaar wordt. De zwarte kleur der Chique maakt, dat men dezelven wel onderscheiden kan tusschen vleesch en vel, alwaar zy terstond door heen kruipt; derhalve maakt men het vleesch zagtelyk los met een' naald rondom het gat, welk het diertje gemaakt heeft, om 'er door heen te booren, en men draagt wel zorg, om het 'er geheel en al uit te neemen; want, indien men zich te veel haast, en 'er een gedeelte van inlaat, loopt men gevaar van een' zweer: de Chique 'er uitgehaald hebbende, vult men het gat met asch van tabak, en dan heeft men niets meer te vreezen. Men verhaalt dat een Kapucyner Monnik, uit de Fransche Eilanden te rug keerende, in zyn land dit diertje wilde laaten zien, en dat hy 'er ten dien einde een bewaard hadt aan den enkel van zyn' voet, welk op de reise, zich zo vervaarlyk vermenigvuldigde, dat hy hetzelve 'er uit willende doen, bevondt, dat het te laat, en 'er zulk eene kwaadaartige zweer ontstaan was, dat 'er het vuur in kwam, en men hem op zyne aankomst, het been moest afzetten, wilde men hem in 't leeven houden. Zodanig was de belooning, die zyne nieuwsgierigheid verwierf. | |
[pagina 281]
| |
Ga naar margenoot+De TeektenGa naar voetnoot(g) zyn zeer kleine en lastige insekten. Zy teelen voort in de weiden, maar vooral by regenachtig weder, en hechten zich zodaanig aan de beenen vast, dat zy 'er het bloed uitzuigen, en eene byna onverdraaglyke jeukte veroorzaaken, die van puisten gevolgd wordt. Het beste middel daar tegen is zich te wasschen met warm water, en zich vervolgens met limoensap te betten. Maar 't verwonderlykste van dit gedierte, welk zich altyd in kruiden en planten onthoudt, is, dat het nooit geen vat heeft op het bloote vleesch, gelyk ik dikwyls ondervonden heb, gaande op de jagt zonder koussen, en niets aan hebbende dan schoenen, wanneer ik 'er nooit eenigen overlast van had; daar ik, in tegendeel, verzekerd was de beenen vol te hebben, zo ras als ik koussen aantrok. Ga naar margenoot+Men geeft den naam van HoutluisenGa naar voetnoot(h) aan een diertje, welk de gedaante van eene witte mier heeft, en nergens gevonden wordt, dan in Amerika, alwaar het in overvloed is. Het draagt dezen naam, om dat het zich in 't byzonder, op alle hout zet, hetzelve doorknaagt, bederft en verrotten doet. Het heeft eenen laffen en walgelyken reuk, en vermenigvuldigt verbaasd sterk. Op alle plaatsen, daar deze Houtluisen zich zetten, maaken zy een heuveltje van eene stoffe als | |
[pagina 282]
| |
zwarte aarde, waarvan het bovenste, schoon ongelyk en hobbelig, zo vast is, dat 'er het water niet door kan dringen; men wordt 'er geene opening in gewaar, schoon dit dekzel vol van kleine gaanderyen is van maakzel en grootte, als de schaft van eene schryfpenne, waardoor deze dieren zich in alle de plaatsen van het heuveltje naar welgevallen begeeven, houdende zich schier altyd bedekt. Het binnenste is insgelyks een regt doolhof, welk zodanig door deze in een loopende gaanderyen gewerkt, en zo bevolkt is, dat het onmooglyk is te begrypen, hoe zeer deze dieren vermenigvuldigen, noch hoe zy zich zulk een kunstig verblyf kunnen bouwen. Indien men 'er eene bres in maakt, of een gaandery vernielt, ziet men 'er fluks duizenden te voorschyn komen, om deze schade met der haast te herstellen; zo dat men eene oneindige moeite heeft, om dezelven te doen verhuizen, wanneer zy zich ergens genesteld hebben. Laat men 'er zo veel dooden als men wil en kan, zy werken nogthans altyd met zo veel yver als spoed aan de vermenigvuldiging van hunne soorte, en aan de herstelling hunner wooningen, dat men 'er zich niet genoeg over verwonderen kan, 't welk zy niet kunnen doen zonder het hout, leer, stofsen, en in 't algemeen, alles, daar zy de pooten op zetten kunnen, te doorknaagen; want zy maaken overal gaanderyen, en doen alle plaatsen, daar zy doorgaan, verrotten. Verscheiden huisen vallen om ver, door de onachtzaam- | |
[pagina 283]
| |
heid der geenen, die deze dieren niet vernielen. Men vindt, in de bosschen, heuveltjes, die vervaarlyk groot zyn, en aan 't gevogelte gegeeven worden om hetzelve vet te maaken. Het eenigste middel, welk men uitgevonden heeft om zich dezen vyand kwyt te maaken, is rottekruid en terpentyn-olie. Ga naar margenoot+De MierGa naar voetnoot(i) is een diertje, welk zeer geroemd wordt om zyn' arbeid; en, inderdaad, men ziet, in alle haare werkingen, eene groote naarstigheid, eene verwonderlyke order, en eene onbegryplyke gelykvormigheid. Maar ondanks alle deze goede hoedanigheden, zou men, in Suriname, wel verlost willen zyn, van dit Insekt, om den overlast, dien men van hetzelve heeft, naardien het veel verwoesting aanricht, en veele goede zaaken vernielt. Onder de verscheidene soorten van Mieren, die men in 't land heeft, spreekt Juffr. Merian van eene groote Mier, welke, in eenen nacht, alle de bladen van verscheidene boomen afbyt, en naar haar nest sleept tot voedzel van haare jongen. Zy onthouden zich zomtyds wel acht voeten diep onder den grond, en als zy ergens henen willen, en geen' doortogt vinden, maaken zy zich eene wonderbaare brug. De eerste hegt zich aan een stuk houts, welk zy vasthoudt met de tanden; naast deze plaatst zich eene andere, en weder eene derde maakt zich aan de | |
[pagina 284]
| |
tweede vast, en zo vervolgens. In dezen staat laaten zy zich door den wind vervoeren, tot dat de laatste zich aan de andere zyde bevindt, en dan ziet men terstont duizenden van Mieren over deze zogenaamde brug passeren. Indien deze kunstige manier zo naeuwkeurig waargenomen en opgevolgd wordt, als die Dame verhaalt, zo kan men zich niet genoeg verwonderen over zo groot een wonder der Natuur, welk de aandacht der bekwaamste Natuurkundigen op moet wekken. Deze aanmerkenswaardige Mier is rood van kleur. De tweede soort is eene MierGa naar voetnoot(k) die zelden verschynt, en slegts doortrekt. In haaren doortogt verslindt zy alle ongedierte, welk zy in de huisen, daar zy inkomt, ontmoet; dit heeft haar den naam van Loopende Mier gegeeven. Het is, om zo te spreeken, een geheel Mierenest, welk niet doet dan reizen. De derde soort is eene vergiftige Mier, die in het hout gebooren wordt. Als men van deze gebeeten is, heeft men gemeenlyk eenige uuren de koorts. De vierde soort is eene verslindende Mier, die men alleen in de huisen vindt, alwaar zy alles doorvreet, en vinnig steekt. De vyfde soort is, een klein Bosch-Miertje, | |
[pagina 285]
| |
welk den reuk van een wandluis heeft, en in kleur daar ook veel naar gelykt. Ga naar margenoot+Men geeft den naam van LantaarndraagerGa naar voetnoot(l) aan een zeldzaam en fraei schitterend diertje, welk in verscheidene deelen van Amerika gevonden wordt. Het is eene soort van vlieg, die in haar geheele lengte, van drie tot vyf duimen lang is, daar onder begreepen het voorste gedeelte van het hoofd, waaruit het licht voortkomt, en 't welk de gedaante van eene Lantaarn heeft, die men ook den tromp zou kunnen noemen, maar waarvan het maakzel op eene zeer byzondere wyze omringd is. Aan ieder zyde van deze Lantaarn of tromp, ziet men een oog in deszelfs vlies van eene roode kleur. Dit dier heeft vier vleugels, waarvan de bovensten niet volkomen doorschynende zyn, van kleur als een in den zak gedraagen olyf. Zy zyn met eenige witte plekken gespikkeld, en by hunnen oorsprong met eenige anderen die byna zwart zyn. De benedenste vleugels, een weinig meer doorschynende dan de bovensten, zyn korter, maar breeder. Ieder dezer vleugelen heeft een groot oog, welk eenige overeenkomst heeft met den Vlinder, Paauwoog genoemd. Juffrouw Merian, die over deze soorten van vliegen waarneemingen gedaan heeft, zegt, dat derzelver licht zo sterk is, dat een eenige haar genoeg was, om 'er de fi- | |
[pagina 286]
| |
guuren van te schilderen, die in haar werk gegraveerd zyn. Ga naar margenoot+De DuizendbeenenGa naar voetnoot(m) zyn van onderscheidene kleuren en grootte. Daar zyn 'er die tot veertig beweegbaare geledingen hebben, welken aan een gevoegd zyn, op de wyze van ringen, en ieder gewapend met twee beenen, 't welk een getal van tachtig uitmaakt, waarmede zy eer kruipen dan gaan; dus kan men dit eierleggend dier geen gepaster naam geeven dan dien het draagt, uit hoofde van de menigte der beenen waarmede het voorzien is. Uit de zyden van den mond komen twee scheeren voort, gewapend met zwarte, scherpe en kromme nagels, welken het dier te pas komen, om zich van andere diertjes, tot zyn voedzel, meester te maaken. Deszelfs hoofd, welk slegts een lang lid schynt te zyn, draagt twee lange, spitse en in geledingen verdeelde hoornen. Men vindt dit dier in de bosschen, of andere onbebouwde plaatsen. Het kruipt met eene onbegryplyke gezwindheid. Het wyfje heeft geene hoornen, draagt haare eieren onder den buik, en zo ras de jonge Duizendbeenen 'er uit gekomen zyn, verlaaten zy de moeder, beginnen te kruipen en verspreiden zich overal in de rondte. Deze dieren rollen zich gemeenlyk, als een klompje in een, wanneer zy rusten willen; ook is het maakzel hunner lighaamen rond. Hunne leevenswyze beschouwende, zou | |
[pagina 287]
| |
men dezelven voor eene soorte van zeewormen houden. Alle de Duizendbeenen, in welk Waereld-deel zy zyn mogen, zelfs tot de kleinsten toe, die men in Europa vindt, zyn op de zelfde wyze gemaakt, maar die van Suriname zyn bedekt met geele schubben. Daar zyn 'er, welken van drie tot twaalf duimen lang zyn. Deze dieren zyn zeer gevaarlyk, om dat zy scheeren hebben, daar zy zo vinnig mede nypen, dat men 'er eene felle pyn van gevoelt, en eene koorts van by de vier en twintig uuren van krygt, welk onstaan kan uit het vergif, welk zy albytende in de wond laaten glyden. Het beste middel daar tegen is, terstont goeden Venetiaanschen Theriakel op de wonde te leggen. Ga naar margenoot+De MytenGa naar voetnoot(n) zyn byna onzichtbaare diertjes, die de kleederen, boeken en den bloem van 't meel eeten. Die van Suriname zyn fraeie witte Myten, welken veel schade veroorzaaken. Zy onthouden zich gemeenlyk in meelvaten om 'er al den bloem van te vernielen, 't welk de reden is, dat men hetzelve daar te lande niet lang bewaaren kan. Juffr. Merian verzekert, dat deze soort van Myten in fraeie groene vliegen verandert. Dit komt my aanmerkenswaardig genoeg voor, om de aandacht der Natuurkundigen op te wekken; maar dewyl ik hier omtrent niets met zekerheid zeggen kan, | |
[pagina 288]
| |
haal ik slegts haar gezag aan, om my niet aan eenig verwyt bloot te stellen. Ga naar margenoot+De Vlinders, of Kapellen,Ga naar voetnoot(o) zyn vliegende insekten, welken voeten, vleugels, oogen en sprieten aan het hoofd hebben. Zy komen voort uit Rupsen, veranderen in Poppen, en van Poppen in Vlinders. Misschien zal men my geen dank weeten, dat ik verkieze liever de beschryving der Vlinders dan die der Rupsen te geeven; naar dien, de eerstgenoemden oorsprongklyk Rupsen geweest, en tot dezen laatsten staat niet gekomen zyn, dan na dat zy de verscheidene gedaante verwisselingen, zo gemeld, ondergaan hebben. Doch dewyl ik geene gelegenheid gehad hebbe om alle de Rupsen te zien, waar uit de Kapellen, die ik in dit land verzameld heb, gekomen zyn, zo ben ik genoodzaakt, eene menigte van dusdanige zaaken stilzwygende voorby te gaan, om niemand te misleiden, en het bestek te volgen, welk ik gemaakt heb, naamelyk, om liever te zwygen, dan kwaalyk te spreeken. Ik verzoek derhalve den Leezer, dat hy het my niet kwaalyk neeme, indien hy, in 't volgende Hoofdstuk, geen omstandig bericht van deze dieren vindt, alwaar het de eigenlyke plaats zou zyn, om 'er van te handelen; en zich te willen vergenoegen met het geene ik 'er hier van zegge, te meer, | |
[pagina 289]
| |
dewyl ik, om dit te vergoeden, niets zal overslaan om een regt denkbeeld van de Vlinders in 't algemeen te geeven, eer ik overgaa tot eene afzonderlyke beschryvinge der soorten. De Rupsen, de oorspronk der Kapellen, maaken eene van de talrykste familien der insekten uit, welken wy in de Natuur kennen; ook zyn derzelver soorten zeer verschillende en menigvuldig; veele menschen zyn 'er tegen ingenomen, zich verbeeldende dat dezelve vergiftig zyn, en vergiftigen kunnen; doch dit is een vooroordeel, welk op geen' den minsten grond steunt. Volgens het zeggen der Natuurkundigen, verandert de Rupse, in haar leeven, driemaal van vel, zomtyds schynt zy ruig geworden, daar zy eerst kaal was; anderen wederom, die ruig waren, worden op het laatste kaal; uit zulken staat worden zy, na verscheidene veranderingen ondergaan te hebben, Vlinders. Deze veranderingen zal ik zo klaar en breedvoerig, als my mogelyk zal zyn, beschryven. De meeste Rupsen spinnen zich tonnetjes; zommigen maaken zich ten dien einde vast, met haar achterste gedeelte; anderen hegten zich met eenen band die haar lighaam omvat, om vervolgens in eene soort van slaapziekte te vervallen, daar zy dikwyls eenige maanden en zelfs jaaren lang in blyven, zynde voor alle toevallen, zonder middel van verweeringe, blootgesteld; doch dit alles verhindert haar niet, om op nieuw op het | |
[pagina 290]
| |
tooneel der stoffelyke waereld te verschynen; even verwonderlyk in haaren staat van Popjes, en verbaazende in haare veranderinge in Vlinders, als zonderling in haaren oorspronklyken staat. Verscheidene Rupsen toonen een byzonder vernuft in de zamenstelling haarer tonnetjes, waar in men eene groote verscheidenheid bespeurt, zo in maakzel, als in de stoffe, welke zy gebruiken: aan deze tonnetjes geeft men gemeenlyk den naam van Poppen, betekenende eigenlyk de verandering der Rupsen in eene soort van boonen, om dat zy dan zonder voeten, vleugels, en beweeging zyn, en geen voedzel meer gebruiken. Als de Vlinder uit zyn bekleedzel, of uit de Pop, te voorschyn komt, behoudt de Pop verscheidene groote losse strengen by zich, en het dier, welk te voorschyn komt, heeft zulke kleine vleugels, dat men hetzelve, in den beginne voor die van een' kwaalyk uitgekomen Vlinder zou houden; doch naeuwlyks is het vry, en krygt het lucht, of de vochten, welken in hunne buisen omloopen, schieten met geweld uit, en noodzaaken de vleugels zich uit te zetten en te ontzwagtelen. Om deze ontzwagteling te verhaasten, en meer kracht by te zetten, schudt de nieuw uitgekomen Vlinder, van tyd tot tyd, zyne kleine vleugeltjes, dezelven doende trillen met gezwindheid; en allen die eene tromp hebben (want zy hebben ze allen niet) trek- | |
[pagina 291]
| |
ken haar in, en rollen ze op, om dezelve te verbergen in een daar toe bereid vertrekje. Deze tromp was, voor deszelfs gedaanteverwisseling in de lengte uitgespreid onder het overtrekzel van de Pop. Indien eenige in- of uitwendige oorzaak zich tegen deze uitzetting der vleugels stelt, in den tyd, dat zy zo buigzaam zyn als de vliezen, zo houdt de droogte, die dezelven in dien staat overvalt, den voortgang der uitzettinge tegen; zy blyven mismaakt, onbekwaam om het arme dier van eenig nut te zyn, welk dus veroordeeld is te sterven, by gebrek van voedzel te kunnen zoeken. Op deze wyze komen alle de Vlinders uit hunnen tweeden staat, zo wel die uit Rupsen, welken tonnetjes maaken, als die voortkomen uit de zulken die zich vastmaaken en ophangen. Deze laatsten hebben het ten eersten wel, om dat zy in de volle lucht zyn. Maar zo ras de vleugels van alle de soorten genoeg sterkte en vastigheid gekreegen hebben, beginnen zommigen op het oogenblik zelf te vliegen; anderen vergenoegen zich met te gaan, en zich op eenigen afstand te plaatsen; en, in 't algemeen zuiveren zy zich allen overvloedig, zommigen voor dat zy uit haare huisjes gaan, en anderen daar na, van 't overtollige vet des lighaams, en alle de stoffen, die de Natuur gebruikt heeft, om hen van staat te doen veranderen. Welk voorwerp kan onze verwondering met meer reden naar zich trekken, en ons | |
[pagina 292]
| |
verrukken, dan de fraeiheid der verscheidene soorten van Vlinders, indien men de verscheidenheid van derzelver kleuren maar met aandacht gade slaat, welken zy elkander als om stryd schynen te betwisten, inzonderheid die van Suriname, die zich beschouwenswaardig maaken, door den leevendigen glans van hunne kleuren; om nu niet te spreeken van hunne grootte, waar in zy die van Europa ver overtreffen. Voorwaar een betoverend schouwspel voor 't gezicht, doch moeilyk om te beschryven! Voeg hier by de cierlykheid van hunne gedaante, hunne luchtige vlucht, zwervenden en wilden loop, en lustigen zwier, waardoor deze diertjes de merkwaardigsten en beminnelyksten van alle lucht bewooners worden. Men verdeelt de Vlinders in dag, en nacht Vlinders: de laatsten zyn veel grooter in getal dan de eersten. Deze twee geslachten, of soorten van Vlinders onderscheiden zich door hunne sprieten. De Dag-Vlinders hebben sprieten van drie onderscheidene gedaanten; eenigen eindigen in een knopje, hebbende meesten tyd, de gedaante van een' olyf, waarom men dezelven den naam van knopsprieten geeft; zommigen zyn gemaakt als eene knodse; en anderen wederom zyn gedraaid op de wyze van Rams hoornen. Zommige Vlinders hebben sprieten van een kantzuilig maakzel; anderen als kegelachtige draadjes; eenigen als de staart van | |
[pagina 293]
| |
een veer, uit hoofde van derzelver gelykenis met een veer van een' vogel; onder dezen vindt men de grootste soorten. Dusdanig is de algemeene verdeeling, welken alle de Natuurkundigen van deze dieren maaken; maar naardien myne bezigheden my nooit tyds genoeg gegeeven hebben, om dezelven volgens hun geslacht te schikken, zal ik my houden, by de beschryving van de geenen, die ik heb kunnen verzamelen, of liever die ik nog in myn Kabinet heb. In de Klasse der groote Vlinders, die men in Suriname vindt, is 'er een, welken men Paeuw noemt, om dat hy in de vleugels twee oogen heeft, gelykende naar die van een' Paeuwen staart. Deze oogen zyn omringd met verscheidene kleuren, als bruin, zwart, graeuw en rood, welken allen zeer aangenaam geschakeerd zyn: het bovenste is blaeuw van kleur, maar de uitersten zyn geschakeerd met zwart, bruin en donker geel, en bedekt met eene soort van dons als fluweel. De vleugels uitgespreid zynde, hebben by de zeven duimen uitgestrektheid, en vierdehalven vinger hoogte. Deze Vlinder komt voort uit eene groote ronde, gryze Rupse, die vier duimen lang, en ruim een duim dik is. De tweede is een der grootste Vlinders, en wordt de Spiegeldraager genoemd. Deszelfs vleugels hebben de uitgestrektheid van zeven en een' halven duim en drie duimen hoogte; zy zyn kaneel-kleurig met zwart | |
[pagina 294]
| |
gespikkeld, behalve in het midden, welk zo helder en doorschynend is als glas; daarenboven zyn zy gezoomd met twee kringen waarvan de binnenste wit, en de buitenste zwart is; zo dat de middelste plek veel naar een' in een lyst gezetten spiegel gelykt. Deze Vlinder komt voort uit eene geele, en aan den buik roode Rupse, welke men op de bladen der Citroenboomen vindt. De derde is een andere Spiegeldraager, die uit dezelfde Rupse voortkomt, maar met de voorgaande in grootte en kleur verschilt; deszelfs vleugels hebben maar vyf en een' halven duim uitgestrektheid, en derdehalven duim hoogte. Zy zyn van eene roode naar karmosyn trekkende kleur; hunne spiegels of doorschynende plekken, zyn met vier zwarte kringen gezoomd. De vierde is een zeer fraeie Vlinder, de Page der Koninginne geheeten. Zyne vleugels, die eenen zwarten grond hebben, zyn met het fraeiste wit en groen geschakeerd; derzelver uitgestrektheid is van vier duimen, en de hoogte, van drie duimen, gerekend van 't hoofd tot aan 't uiterste der baarden of staarten, welken aan het einde van ieder vleugel gevonden worden. Deze Vlinder komt voort uit eene Rupse die geheel bedekt is met stippels, aan wier einde een zwart webbe hangt. De vyfde is een allerfraeiste en groote Vlinder. De uitgestrektheid van deszelfs vleugels is byna zes duimen, en de hoogte drie; derzelver grond is olyfkleurig; en | |
[pagina 295]
| |
zy zyn met wit, zwart en oranje getand. In het midden van het binnenste der vleugels ziet men twaalf, op de wyze van een' halven kring, geschaarde en volmaakt wel gemaakte oogjes, beginnende met het einde van den eenen tot dat van den anderen: derzelver appel is wit, de boog purper, de kring die het oog uitmaakt is geel, en omringd met een tweeden, die groen is. De grond van 't bovenste is bruin, en dwars over denzelven loopt een streep van een' vinger lang, wiens kleur overzeesch blaeuw is. De zesde is een keurlyke Vlinder, waarvan de grond van 't bovenste der vleugelen, de kleur van de jonquille heeft, gansch en al omzoomd met een zwarten band van een' vinger breed; maar het onderste is ligt geel aan 't einde der twee benedenste vleugelen, welken de twee staarten maaken vindt men witte en oranje plekken, die insgelyk met zwart omzoomd zyn. De uitgestrektheid dezer vleugelen is van vyf duimen; de hoogte van twee. De grond der vleugelen van den zevenden is koffykleurig, geschakeerd met overzeesch blaeuw; deze vleugels hebben in de uitgestrektheid vier duimen, en in de hoogte derdehalve duim; het onderste der benedenste vleugelen is gemarmerd met zilverwit, citroen en kaneel kleur. De achtste is een groote en kostelyke Vlinder, wiens bovenste der vleugelen van de fraeiste azuur kleur is, welke men ooit | |
[pagina 296]
| |
met oogen zien kan. De vleugels, die van onder met bruin geschakeerd zyn, hebben de uitgestrektheid van vyf duimen, en de hoogte van twee. De negende is een Vlinder, die, ten opzichte van deszelfs maakzel, veel gelykenis heeft met de Page der Koninginne. De uitgestrektheid zyner vleugelen is vier duimen, en de hoogte drie. Van onder en boven zyn zy donker bruin, hebbende op de benedenste eenige ligt geele dwarse plekken. De tiende soort, van dezelfde grootte, heeft eenen zwarten grond met ligt geele plekken; het onderste der benedenste vleugelen is van dezelfde kleur, doch gespikkeld met zwart, oranje en blaeuw. De bovenste vleugels van den elfden zyn geheel zwart, en de benedensten gemarmerd van vleesch kleur, en op dezelfde wyze geboord; derzelver uitgestrektheid is van vier duimen, en de hoogte van twee. De twaalfde heeft het bovenste van de vier vleugelen geheel zwart, behalve eene roode plek, welke men op de bovensten vindt, die van onder olyfkleurig zyn. Deze is kleiner dan de voorgaande. De dertiende, van dezelfde grootte als de voorgaande, is met bruin, wit en geel geschaduwd. De veertiende is oranje kleurig, met zwart gevlamd, doch onder de vleugels ligter van kleur; de grootte komt overeen met de dertiende soorte. De vyftiende is bruin geschaduwd; de | |
[pagina 297]
| |
uitgestrektheid van deszelfs vleugelen is by de vier duimen, de hoogte twee en een halven. De zestiende soort is een fraeie Vlinder, waarvan de bovenste vleugels helder bruin en witachtig zyn, en de ondersten byna wit met oranje plekken getekend. Deze Vlinder is zo groot als de voorgaande. De zeventiende is volkomen gelyk aan den zestienden, behalve dat hy geene geele plekken heeft. De achttiende is een fraei Vlindertje, geschakeerd met verscheidene kleuren, als rooden bolus, zwart, geel, bruin en blaeuw. De negentiende is een ander aartig Vlindertje, waarvan de vleugels graeuw zyn, met eene ligt geele plek 'er over. De twintigste is een kleine Vlinder, welke vleugels heeft, die, zo wel van onder als boven grys, met zwart gespikkeld, en aan het einde helder blaeuw zyn. De een en twintigste heeft wit bemorste vleugels met bruine randen. De twee en twintigste is vleesch kleurig, en heeft vleugels met rosse randen bezoomd. De drie en twintigste heeft vleugels, welken van onder en boven oranje kleurig, met wit geplekt zyn. De vier en twintigste is een fraei klein Vlindertje; de uitgestrektheid van deszelfs vleugelen bevat drie duimen, en de hoogte anderhalven duim; de kleur is van boven donker geel met een' zwarten rand; zy hebben ie- | |
[pagina 298]
| |
der een oog, en eenige zwarte dwarse plekken. De vyf en twintigste is aan de einden der vleugelen ros; doch van onder ligter van kleur, en vol oogjes, die mee een' witten kring omringd zyn; de uitgestrektheid is byna van vier duimen, de hoogte van twee. De zes en twintigste zo groot als de voorgaande, heeft het bovenste der vleugelen oranje, gezoomd met zwart, en gemarmerd met witte plekken. De zeven en twintigste is een Vlindertje welk boven op de vleugels geel, en met zwart en wit geplekt, en van onder bruin en wit is. De achten twintigste is, van onder, achter aan de vleugels, van eene fraeie blaeuw en bruin gemengde kleur; het uiterste heeft drie kringen, een' zwarten, geelen, en bruinen; het overige van het lighaam is keurlyk geëmailleerd. Hy komt voort uit eene roode Rupse, welke op de Banaanboomen gevonden wordt. De negen en twintigste is een fraeie Vlinder, waarvan het bovenste der vleugelen safraan kleurig, het onderste geel, rood en bruin met zilveren plekken is. Dezelve komt voort uit eene Rupse, die zich voedt met Vanilje-bladen. De dertigste heeft vleugels, die van boven wonderlyk fraei met zwart en wit getekend zyn; het achterste gedeelte van 't lighaam, en 't einde van 't hoofd zyn bloedkleu- | |
[pagina 299]
| |
rig. Dezelve komt voort uit eene zwarte Rupse, die op de Maniok-bladen gevonden wordt. De een en dertigste is een klein graeuw Vlindertje, bedekt met bruine en zilveren plekken. De twee en dertigste is een ander van dezelfde soorte, hebbende vleugels, die van onder en boven bruin zyn, en oranjekleurig aan de randen. Het hoofd en 't uiterste van 't lighaam zyn bloedkleurig. De drie en dertigste heeft het bovenste der vleugels graeuw, wit en blaeuw gemarmerd, en het onderste is byna wit. De vier en dertigste is een fraeie Vlinder, welke geheel Olyf kleurig is. De vyf en dertigste heeft de bovenste vleugels helder bruin, en het einde der benedensten getekend met karmosyn roode plekjes. De zes en dertigste, eene verscheidenheid van den voorgaanden, is wit, zwart en karmosyn rood gespikkeld. De zeven en dertigste is vaal van lyf: deszelfs vleugels zyn van boven safraankleurig, geboord met eenen zwarten en blaeuwen rand. De acht en dertigste is boven op de vleugels van kleur als Indigo, gemengd met groen, bruin en zilver kleur. Hy komt voort uit eene Rupse, die men op de Vygeboomen vindt. De negen en dertigste is een zeer fraeie Vlinder, hebbende vleugels, welken van | |
[pagina 300]
| |
boven zilver blaeuw zyn, en met een' bruinen band gezoomd, die vol van witte halve maanen, en met geele plekken vercierd is. Hy komt voort uit eene Rupse, welke op de bladen van den Granaatboom gevonden wordt. De veertigste heeft aschgraeuwe, zwart en wit gemarmerde vleugels; op het lighaam tien oranje-kleurige plekken, en een hoofd, dat gewapend is met eene lange roode tromp. Hy komt voort uit eene groene Rupse, die men op de bladen van de Goujave vindt. De een en veertigste heeft over het lighaam eenen witten streep, aan weêrskanten voorzien van vier zwarte plekken, en daarenboven met zwarte schuinse lynen, en vier witten, die insgelyks schuins zyn. De twee en veertigste is een fraeie Vlinder, die zwart, groen en wit is. Deze is de vlugste van allen, vliegende zo hoog, dat men hem bezwaarlyk vangen kan. Hy komt voort uit eene Rupse, welker hoofd blaeuw, en 't lyf bedekt is met lange hairen, zo hard als yzerdraad. Men vindt ze op eene soort van Oranjeboomen. De drie en veertigste is boven op de vleugels groen en rood, en voorzien met streepen, trekkende naar kastanje kleur. Deszelfs hoornen en tromp zyn goudkleurig. Hy komt voort uit eene Rupse, die gevonden wordt op Wyngaartsbladen. De vier en veertigste zynde zwart en wit, heeft eene dubbelde tromp. Het fyne, | |
[pagina 301]
| |
stof, welk deszelfs vleugels bedekt, maakt aldaar eene soort van veeren, gelykende naar die der Poule Pintade. De pooten en sprieten zyn geel van kleur. Hy komt voort uit eene Rupse, die gevonden wordt op een' boom, welke de Kaneelappelen voortbrengt. De vyf en veertigste is een bruin en wit Vlindertje, hebbende, op de twee vleugels, vier purperverwige plekken. Het komt voort uit eene bruine, en wit en zwart geplekte Rupse. De zes en veertigste is een fraei Vlindertje, ligtgeel van kleur, en zo wel op het lighaam als de vleugels zwart gestreept en geëmailleerd. Dit diertje komt voort uit eene Rupse, welke men op den Palmistboom vindt. De zeven en veertigste is een geheel geele Vlinder. De acht en veertigste is bruin, geel en graeuw gemarmerd. De negen en veertigste is een groote Vlinder, waarvan de vleugels, door een vergrootglas gezien, met zeer fyn stof, als meel bedekt zyn, welk aldaar schubben maakt gelyk aan die der Visschen. Ieder van deze vleugelen is met eenige zeer lange hairen voorzien. De Vlinder komt voort uit eene Rupse, die men op Ananassen vindt. De vyftigste is van eene roode en doorschynende kleur, komende voort uit eene witte ruige Rupse. De een en vyftigste is een geheel witte | |
[pagina 302]
| |
Vlinder, welke voortkomt uit eene kleine groene Rupse, die men op de kool vindt. Men moet niet verwagten, veele Vlinders in de omstreek van Paramaribo te zien, maar wel in de Plantagiën, en voornaamelyk in de bosschen, alwaar zy zo menigvuldig zyn, dat men 'er eene der keurlykste verzamelingen van zou kunnen maaken, indien het vangen derzelver, welk, van tyd tot tyd gedaan wordt, zo moeilyk niet was voor de geenen, die zulks onderneemen; aangezien de grootste soorten, en zelfs de zeldzaamsten, ten opzichte der fraeiheid, zich in de verafgelegenste, en meest in de moerassige, en bygevolg overstroomde bosschen onthouden. Dewyl nu het eenigste en zekerste middel om dezelven in hunne volmaaktheid te hebben, en ze allen door en door te kennen, is, om zich de Rupsen daar deze diertjes uit voortkomen, te bezorgen, ten einde men de verscheidene gedaanteverwisselingen met eigene oogen beschouwe, zo is dit tevens de hinderpaal, welke myn brandenden yver, dien ik altyd gehad heb om hier omtrent meer kennis te verkrygen, in den weg geweest is, en my noodzaakt, niet te spreeken van oneindig veele anderen, die veel grooter en nog schooner zyn; zynde de geenen, welken ik beschreeven heb, om zo te spreeken, slegts een staaltje der geenen, die men in 't land zou kunnen vinden, indien het mogelyk was, om alle de zwaarigheden, welken men in deze naspeuring ontmoet, weg te neemen. |
|