Nieuwe algemeene beschryving van de colonie van Suriname
(1770)–Philip Fermin– AuteursrechtvrijBehelzende al het merkwaardige van dezelve, met betrekkinge tot de historie, aardryks- en natuurkunde
Het een en twintigste hoofdstuk.
| |
[pagina 179]
| |
sluiten in de openingen, welken tusschen die van het benedenste zyn, en dezen bygevolg in de bovensten: zyn tong is echter, naar maate, kleiner dan die der andere Hagedissen. Deszelfs lighaam is bedekt met eene harde schubachtige huid, van kleur als metaal, of bruin geel met wit en groen gespikkeld. Zyn kop is breed, zyn snuit als van een Varken; de muil opent zich tot de ooren toe, en de keel is zeer wyd. Het bovenste kaakebeen, welk in 't achterste van den hals sluit, is maar alleen beweeglyk. In plaats van neusgaten heeft hy twee halvemaans wyze gaatjes. De openingen der ooren zyn boven de oogen, die naar Varkens oogen gelyken, en hem uit den kop puilen, schoon dezelven gansch veilig, in hunne beenige holligheid staan, doch onbeweeglyk. Zyne voorste pooten zyn gewapend met vyf kromme zeer scherpe klaeuwen; de achtersten met vier: de staart is rond en zo lang als het geheele lighaam, en zomtyds langer. Men vindt byna in alle de Rivieren van de Kolonie veele groote en kleine Krokodillen; om dat zy lief hebbers van visch en slekken zyn: zyn ze des niet te min, zeer op menschen vleesch gesteld. Men vindt 'er van drie tot vyftien voeten lengte, den staart daar onder begreepen. De grootste kragt van den Krokodil bestaat in zyn muil, klaeuwen en staart, en met deze verschrikkelyke wapenen grypt, verscheurt, en verslindt hy zyne prooi. In | |
[pagina 180]
| |
het water is hy nog gevaarlyker dan op het land. De Negers zyn zeer behendig om dezelven, als zy op het land zyn, te verrassen, en men heeft het hun dank te weeten, dat men dikwyls van deze Menschenvreeters krygt, om de Kabinetten der Natuurkundigen te verçieren. Ga naar margenoot+De KaymanGa naar voetnoot(b), die onder het getal der Krokodillen geplaatst wordt, verschilt veel van den geenen, welken ik zo beschreeven heb, en men zegt, dat hy veel meer te duchten is voor den mensch, dan de voorgaande, niet alleen om dat hy grooter, maar ook om dat hy sterker is; en daarenboven zich altyd in 't water onthoudt. De Kayman is meer in een gedrongen van lyf en leden dan de Krokodil, waar door dezelven van elkanderen onderscheiden worden. Zyn hoofd en het bovenste gedeelte van zyn lighaam zyn bedekt met sterke schubben, welken hem als onkwetsbaar maaken; doch onder den buik is hy zo teder van vel, dat men hem daar zeer gemaklyk met een yzeren pyl kan dooden. De geweldige kracht van dit dier bestaat, inzonderheid, in eene dubbele rye tanden, die kruislings over elkanderen staan, zo dat hy, zonder moeite, alles kan vermorzelen en verbryzelen, zelfs tot de beenderen van de dieren, op welken hy zich werpt: gelukkig dat hy niet snel ter been is, want | |
[pagina 181]
| |
dan was hy nog gevaarlyker, en minder te ontvlugten. Hy heeft eene zo doordringende muskus - reuk, dat 'er zyn vleesch en eieren geheel van doortrokken zyn. Zyn vleesch is, behalve deze reuk zo hard en taei, dat het niet eetbaar is, dan in dringenden hongersnood. Aan den onderbuik heeft hy twee blaasen, en, aan ieder gewrigt der dyen, eene. Hoe wreed en verslindend dit dier zyn moge, bezitten de Negers echter stoutmoedigheids genoeg, om het aan te vallen en te vermeesteren. Het is te verwonderen, dat de Krokodil en Kayman, die uit een ei komen, welk niet grooter is dan een gansen ei, zulke gedugte en groote dieren kunnen worden, dat men 'er van de vier tot achtien voeten lang vindt; hunne grootte verschilt echter naar de verscheidene landstreeken. Derzelververscheidene verbeeldingen kan men zien by Seba Taf. 104. 105. en 106. Ga naar margenoot+De HagedisGa naar voetnoot(c) is een dier, welk veel overeenkomst heeft met den Krokodil, en daar men veele soorten van ziet, welken ik ieder afzonderlyk ga beschryven. De eerste soort, welken de grootste der Haagedissen zyn, die in Suriname gevonden worden, is de Sauve-gardeGa naar voetnoot(d) van Seba p. 154. Taf. 99. N. 1. | |
[pagina 182]
| |
Men kan 'er de figuur van zien in l'Histoire des Insectes van Mejuffrouw Merian fig. 69. alwaar zy zegt, dat zy, door dit dier, de eieren van veelerleie vogels heeft zien verslinden, maar dat het nooit geene menschen aanrandt, gelyk de Krokodil, en dat het wyfje, als zy haare eieren wil leggen, eerst het zand, aan den kant eener Riviere opkrabt, daar zy dezelven dan legt om door de zon uitgebroed te worden. De Indiaanen eeten deze eieren, die zo dik zyn als die van een Kalkoen, doch iets langer. Dit dier, behoorende onder de halfslagtigen, leeft zo wel op het land als in 't water, zo dat hetzelve geene krengen vindende, de visschen beoorloogt. Zyn kleur, welke zwart en witachtig is, gelykt, door haare cierlyke vermenging, naar het fraeiste marmer; daarenboven zyn de schubben zeer dun en glad. Zyn verblyfplaats is in de Rivieren en moerassige Savaanen. Daar zyn 'er van twee tot vier voeten lang. De tweedeGa naar voetnoot(e) is de Blaeuwe Hagedis van Seba p. 136. Taf. 85, N. 2. die hy Argus noemt, welken naam dit dier draagt om zyne oogen, welken gelyk zyn aan die van den Argus. Deszelfs gansche lighaam is zeer cierlyk met blaeuw, zwart en een weinig graeuwachtig wit gespikkeld. De derdeGa naar voetnoot(f) is die, welke men by den- | |
[pagina 183]
| |
zelfden Seba ziet p. 139. Taf. 88. fig. 1. Deze is heerlyk getekend; en heeft aan ieder zyde van den rug, eenen breeden, met wit geboorden en gespikkelden band; het overige van den rug, de borst en 't hoofd zyn helder blaeuw: de staart, die zeer lang is, is gemarmerd met ronde zwarte schubbetjes. De vierdeGa naar voetnoot(g) is die, welke dezelfde Schryver Ameira noemt p. 140. Taf. 88. N. 2. Deszelfs marmeling overtreft die der anderen zo ver, dat het byna onmooglyk is daar een regt tafereel van te maaken. Het gansche hoofd is bedekt met zwarte, roode en witte, onder een vermengde schubbetjes, die op eene onnavolgbaare wyze geschikt zyn. Het lighaam heeft eenen ligt blaeuwen grond, die met zwart en wit gemarmerd, en hier en daar met een weinig rood vermengd is; de beenen zyn geel, en met zwarte klaeuwen gewapend; de staart die blaeuwachtig is, is ook, tot aan het einde toe, met zwarte en witte plekjes gemarmeld. De vyfdeGa naar voetnoot(h) wordt van denzelfden Schryver afgebeeld op p. 136. Taf. 85. N. 2. Het bovenste van deszelfs lighaam is geheel bedekt met fyne schubben, trekkende naar het roode, en gespikkeld met zwarte plekjes, welken den grond, daar zy op zyn, de gedaante van kleine blinkende paereltjes geeven. De tong, die vry lang is, hangt | |
[pagina 184]
| |
hem altyd uit de keel, en is gespleeten gelyk die der slangen. De zesdeGa naar voetnoot(i) is eene fraeie Hagedis met eenen langen staart. Deze heeft van 't hoofd tot het einde van den staart dwarse heldergraeuwe, rosse en bruine streepen, waar door dit dier volmaakt schoon is. De ZevendeGa naar voetnoot(k) is eene Hagedis die Krop-Leguaan genoemd, en door Seba, p. 149. Taf. 95. N. 2. afgebeeld wordt. Deze groote Hagedis is in allen deele schoon. Zy is van de holligheid van den nek af tot aan het einde van den staart, die zeer lang is, getand; welke tanden vry wel gelyken naar die van een' kam, en al verminderende tot het einde van den staart loopen. De kwab, welke aan haar onderste kaakebeen hangt, is ook ten deele getand, loopt spits af, is blaeuwachtig geel, en voorzien met fyne en als gemarmerde schubben. Deszelfs hoofd en onderste kaakebeen is bedekt met helder graeuwe schubben, uitgezonderd dat het eerstgenoemde doorzaeid is met eenige groote witte plekken. De muil is voorzien met kleine, doch zeer sterke, en scherpe tandjes; de snuit loopt wat spits af; de tong, die breed is, is gespleeten, gekloofd, of verdeeld in twee deelen, gelyk die der slangen: de oogen zyn groot, en derzelver boog is rood. Het bovenste van 't lyf, en de zy- | |
[pagina 185]
| |
den van den buik zyn donker blaeuw met wat bruin gemengd. De hals is als met zwarte plekken gespikkeld; de buik helder groen; alle welke kleuren slegts door zeer fyne schubben veroorzaakt worden. Die den staart bedekken, zyn klein, maar blaeuw gelyk de buik. De dyen, beenen en voeten zyn kastanje kleurig, en met scherpe en kromme nagels gewapend. Van deze soorte van Hagedissen vindt men in overvloed in de bosschen. Daar zyn 'er die tot zes voeten lang zyn. De Negers eeten dezelven als eene keurlyke spys. Het wyfje dezer dieren legt, zomtyds, tot zes dozynen eieren te gelyk, welken zo dik als duive eieren, doch iets langer zyn; de schaalen dezer eieren zyn wit en zo slap als nat parkement, het binnenste witachtig zonder wit of haanetred, de eieren zelven worden nooit hard, al kooken zy nog zo lang. De Kreoolen, of inwoonders van 't land, houden ze voor zeer lekker van smaak. De achsteGa naar voetnoot(l) is eene kleine Struik-Hagedis, welker gansche lighaam glimmend groen, en fraei voor 't gezicht is. De negendeGa naar voetnoot(m) is ook een fraeie kleine Hagedis, welke eenen witten grond met donker rosse plekken heeft, waar door dezelve het schoonste marmer evenaart. De tiendeGa naar voetnoot(n) is eene der fraeiste Hage- | |
[pagina 186]
| |
dissen, die men ooit met oogen zag. Dit diertje, maar zes duimen lang, is volmaakt schoon, zo om deszelfs maakzel, als om de dwars-streepen, welken het romdom zyn lighaam heeft. Deszelfs hoofd is groot en breed, en gelykt naar dat van den Salamander, de tong zeer kort en dik, het hoofd voorzien met fyne zwart en groen gespikkelde schubbetjes; de oogen staan met het hoofd gelyk, en puilen zelfs een weinig uit. Het geheele boven lyf, beginnende met de holte van den nek, bestaat niet, dan uit fraeie zwarte dwarsstreepen op een' groenen grond, welken ieder omtrent een derde van een' duim van elkander af staan. Ieder poot heeft vyf vingers, voorzien met kromme nagels. De buik is groenachtig, doormengd met eenige graeuwe plekken. Doch het geen dit dier het meeste cieraad toebrengt, is deszelfs staart, die door zwart en groen vermengde laagen, welken op de wyze van koorn - airen, op elkanderen liggen, eene pyramide verbeelt. De elfde is eene zeer fraeie HagedisGa naar voetnoot(o) hebbende eenen langen staart, en een graeuwe en naar 't roode trekkende huid. Haar hoofd is groot en breed; de kruin bedekt met groote zwart en bruin gemengde schubben, die kunstig geschikt zyn op een' graeuw witten grond. Dit dier heeft schitterende oogen, en roodachtige ooren. Zyn geheele | |
[pagina 187]
| |
borst, buik. en beenen zyn helder graeuw; het bovenste van 't lighaam en de staart is bedekt met donker gryze schubbetjes. De twaalfdeGa naar voetnoot(p) is een andere kleine en gemeene Hagedis, welke op zyn hoogst een' voet lang is. Derzelver huid is geel, en getekend met eenige blaeuwe en groene streepen. Dit diertje loopt, den geheelen dag door, om zyn voedzel te zoeken, en verbergt zich 's nachts in de aarde. Het is goed om te eeten, wordende zyn vleesch voor malsch en smaakelyk gehouden. Alle deze soorten van Hagedissen zyn vry gemeen in 't land, en 'er ook nuttig, om al het ongedierte te vernielen, welk zich anders te zeer vermenigvuldigen zou. Alle de wyfjes leggen haare eieren op plaatsen, daar zy door de hitte van de Zon kunnen uitgebroed worden. De tong dezer dieren is, gemeenlyk, gespleeten, en zy weeten dezelve verwonderlyk gaeuw uit en in te haalen; als men ze, met aandacht, door een vergrootglas beschouwt, zal men zien, dat zy getand is gelyk eene zaag, 't welk van groot nut is voor de Hagedissen, die, door dat middel, haar prooi, welke gemeenlyk gevleugeld is, en zonder dat haar ras ontsnappen zou, kunnen vasthouden. Ga naar margenoot+Byna alle de Natuurkundigen stellen verscheidene soorten van Salamanders, die met elkanderen zo wel in maakzel, als kleur | |
[pagina 188]
| |
en grootte verschillen, doch ik ken 'er in Suriname maar twee. De eerste isGa naar voetnoot(q) de Land-Salamander, zynde eene soort van ongeschubde Hagedis, die met den staart daar onder begreepen, vyf of zes duimen lang wordt. Dit dier heeft eenen breeden en platten kop, zwarte en uitpuilende oogen, gelyk de padden, zynde het lighaam en staart dik. Aan deszelfs voorste pooten ziet men vier breede vingers, die aan 't einde rond zyn, en aan de achtersten vyf: zyne klaeuwen gegelyken naar den angel van eene wesp. Het dier is bedekt met een donker bruin naar 't zwart trekkend vel, welk doorzaeid is met ligter bruine plekken dan de grond, doch niet met geele, gelyk die van den Europeaanschen Salamander. Daarenboven blinkt het vel, om het lymig vocht, daar hetzelve mede overtogen is. Dit dier gaat langzaam, en is in geenen deele te duchten. Men heeft my vast verzekerd, dat het zich allerliefst onthoudt op takken van boomen en in moerassige plaatsen, die door de zon niet bescheenen worden. De tweede soort van SalamanderGa naar voetnoot(r) is die, welke Seba af beeldt op Taf. 107. fig. 3 p. 120. Deze gelykt volmaakt naar de Hagedis, en zyn hoofd welk naar dat van den Kameleon | |
[pagina 189]
| |
gelykt, is, aan beide zyden, tot aan het einde van den snuit gewapend met stekels, op de wyze van Starren, zonder te rekenen dat het hetzelve ook met steekelige schubben bedekt is. Zyn gansche lighaam is bedekt met geel graeuwe en steekelige schubben, daar de borst en buik ook mede voorzien zyn; doch derzelver kleur, gelyk ook die der dyen, beenen en staart, welke vry lang is, helder graeuw. Indien men zommige Schryvers gelooven mag, zou de Salamander zo koud zyn, dat hy, zonder gevaar, door het vuur kan gaan, en de heetste koolen, gelyk een stuk ys, uitdooven; doch men heeft het tegendeel meer dan eens ondervonden. Ik wil wel gelooven, dat dit dier mogelyk, voor eenige oogenblikken een klein vuur kan verdooven, door middel van het lymig vogt, daar het mede overtoogen is; maar dewyl 'er niets is, of het wordt door 't vuur verteerd, zo kunnen deze dieren daar niet van uitgezonderd zyn. De eerste proef, welke de Heer de Maupertuis van dit dier genomen, en zich niet geschaamd heeft te herhaalen, bewyst de valschheid en belachlykheid van de eigenschap, die hetzelve toegeschreeven wordt. Hy wilde zich verzekeren van het denkbeeld, welk door het verhaal der Ouden geheiligd is, en ten dien einde wierp hy eenige Salamanders in 't vuur, de meesten ver- | |
[pagina 190]
| |
teerden op het oogenblik; eenigen kwamen 'er half verbrand uit, en ondergingen, by de tweede herhaaling der proeve, hetzelfde lot als de eersten; zo dat, op hoe veele getuigenissen deze overlevering der Ouden ook steunen mag, het echter, een verdigtzel is, dat de Salamander in 't vuur leeft. De vermaarde en geleerde Heer die de voorgaande proef genomen heeft, heeft 'er ook anderen genomen om het vergif te ontdekken welk men dit dier toeschryft. Hy bepaalde zich tot twee proefneemingen, van welken ieder haare zwaarigheid hadt, en daar de geenen, welken zo zeer vreezen voor den Salamander, weinig op denken zouden. De eerste was, om den Salamander door eenig dier te laaten opeeten, en de tweede om te maaken dat 'er iemand van gebeeten werdt. Vooreerst voelden de dieren, die 'er van aten, niet het minste ongemak, en ten tweede was 'er geen een van allen, hoe zeer men ze ook tergde, die den bek wilde openen om de dieren, welken men hun aanboodt, te byten, en als men hun dien zelfs opende, werdt men gewaar, dat zy slegts kleine effene en geslootene tandjes hadden, die bekwaamer waren om te snyden, dan om door te byten, indien 'er de Salamander de kracht toe hadt; maar die ontbreekt hem. Toen zogt men andere dieren, wier huid dun genoeg was, om zonder moeite doorgebeeten te kunnen worden, men opende den bek van een' Salamander, welken men | |
[pagina 191]
| |
op een afgevilde hoender-bout hieldt, en men drukte deszelfs kaakebeenen op elkander om hem tot byten te dwingen; ook deedt men hem, met geweld, eenige beeten doen in de tong en lippen van een' hond en andere dieren, en schoon de Salamander eindelyk boos werdt, was 'er echter niet een, daar men 't zogenaamde vergif aan bespeurde. Alle deze wel bevestigde proeven moeten het denkbeeld, welk men zich, op het verhaal der Ouden, gemaakt heeft vernietigen, en hunne geschriften over dat onderwerp, gelyk ook hunne spreuken en zinnebeelden, krachteloos maaken, en zowel de vooroordeelen, welken veele menschen tegen dit dier hebben opgevat, doen op houden, als de verbeelding weg neemen, dat als men Salamanders werpt in huisen, die in brand staan, de brand daar door aanstonds gebluscht wordt. Ga naar margenoot+De KameleonGa naar voetnoot(s) is niet min berucht in de Geschiedenissen, dan de Salamander, en geeft Natuurkundigen van onze eeuw niet minder werk. Die men in Suriname ziet is omtrent van dezelfde gedaante als de Oostersche Kameleon van Seba Taf. 82. N. 2. p. 133. Hy heeft veel overeenkomst met de Hagedissen; maar zyne gestalte is niet zeer regelmaatig, en zeer afschuwelyk, zyn rug is zelfs een weinig krom. Het hoofd, welk groot is, naar maate van zyn lighaam, is vercierd met eene kuive, en wordt ondersteund met eene driehoekige beenige kroon, waarvan de hoeken met kleine | |
[pagina 192]
| |
bepaarelde knoppen geboord zyn, die zich ook tot op den neus en 't voorhoofd uitstrekken. Zyne oogen zyn zeer fraei, met een' ring gezoomd, en zodanig geplaatst, dat het eene naar boven en 't ander naar beneden kan zien, dat is te zeggen, van verscheidene kanten. Zyn snuit heeft een stompe punt, en twee kleine openingen, die hem tot neusgaten verstrekken. De bek is wyd, en de kaakebeenen zyn voorzien met zeer kleine tandtjes; de tong is lang en lymig, de buik zeer dik; de hals en de gansche lengte van 't lighaam is, van onder en van boven, gewapend met eene ry tandtjes, op de wyze van eene zaag, welken tot het einde van den staart, die een weinig krom is, toeloopen, en allengskens kleiner worden. Het geheele lighaam is bedekt met schubbetjes van eene donkere aschgraeuwe kleur; de ruggraat en de staart steeken boogswyze uit. De pooten hebben vyf vingers, ieder gewapend met kleine spitse kromme nageltjes, die niet aan een gevoegd, maar afgescheiden en los op zich zelven zyn, op dat dit dier zich beter vast zou kunnen houden, als het noodig is. Men zegt, dat hy zich maar alleen met vliegen, muggen, sprinkhaanen en mieren voedt, en dat hy zelfs vier of vyf maanden kan leeven, zonder eenig schynbaar voedzel te gebruiken. Want aangaat de verandering van kleuren, welke men dit dier toeschryft; ik zou haast denken, dat die eer ontstondt uit den zin van 't dier, dan uit | |
[pagina 193]
| |
de mededeeling der voorwerpen, welken men hetzelve voorhoudt, gelyk eenigen voorgegeeven hebben; doch, naardien ik nooit gelegenheid gehad heb, om 'er de proeve van te neemen, zo laat ik mynen Leezeren de vryheid, om zich aan het gevoelen, welk hun het waarschynlykste voorkomt, te houden. Ga naar margenoot+De Leezer, het zy hy de Natuurkunde beoeffend heeft, of niet, moet in de beschryving, welke ik geeven zal van de verscheidene soorten van Slangen, geene regelmaatige orde, gelyk aan die van den Heere Linneus, verwagten, welke dit kruipend gedierte in zes onderscheidene geslagten heeft weeten te schikken, om dat myne bezigheden my nooit toegelaaten hebben, dezelven by geslagten te onderscheiden, gelyk die geleerde Natuurkundige, wiens verstand zo vruchtbaar is; zo dat ik my alleenlyk zal bepaalen by de beschryving der geenen, die in 't land bekend zyn, om de nieuwsgierigheid van 't gemeen te voldoen. Doch om evenwel eenige orde in deze beschryving te houden, mag men aanmerken, dat de Natuurkundigen een merkelyk onderscheid maaken tusschen de geslagten dezer kruipende dieren. Het gemeen, naamelyk, geeft, zonder onderscheid, aan al het kruipende gedierte den naam van Slang; doch het weet niet dat ieder soort onderscheiden wordt door eigene byzondere naamen, en dat men dus onderscheid maakt tusschen eene Slang | |
[pagina 194]
| |
en een' Coluber, schoon zy beiden kruipen. De Slang heeft, gemeenlyk, een zeer groot, plat en byna driehoekig hoofd, zonder haare grootte en vervaarlyke dikte te rekenen. De Coluber, in tegendeel, heeft een lang en byna rond hoofd, gelyk dat van een' aal, en is zo groot noch zo dik niet. Het is zeker, dat de Ratel SlangGa naar voetnoot(t) de eerste plaats onder de Slangen verdient, om dat dezelve zich, zonder tegenspreeken, door haar Ratel van alle haar 's gelyken onderscheidt. Deze Ratel bestaat, volgens het getuigenis van Margrave, uit zo veele stukken, of ringen, als de Slang jaaren oud is: Quot annorum serpens, tot partes habet crepitaculum hoc. Deze Ratel versterkt zich alle jaaren met eenen ring; dus kan men aan 't getal derzelven zien, hoe oud dit gevaarlyk dier is. Daar zyn 'er van twee tot vyftien voeten lengte, en zo dik als de dye van een' der zwaarste manspersoonen. De Ratel zit aan 't einde van den staart; het is eigenlyk eene verzameling van holle digt aan een gevoegde en klinkende ringen, welke eindigt in kleine en afneemende werwelbeentjes, in 't land bellen genaamd, welker geleeding slap is, en welker wryving een geluid maakt, dat men zeer ver hooren kan, dienende, bui- | |
[pagina 195]
| |
ten twyfel, ter waarschuwinge, om op zyne hoede te zyn, gelyk Pison wel aangemerkt heeft, zeggende: ‘Dat de Natuur zorg heeft gedraagen voor de zulken, die dit gevaarlyk dier mogten ontmoeten, en, door het geluid, welk hetzelve maakt, de kwaadaartigheid van deze Slang heeft willen voorkomen’. Dit dier wordt in de Essais sur l'Histoire naturelle de la Caroline, et de l'Ile Bahama gebragt onder den naam van Vipera caudisona, Americana. By Joriston wordt hetzelve zeer wel afgebeeld; maar de afbeelding, die men 'er by Margrave van ziet, komt niet zeer over een met de beschryving, welke hy 'er van gegeeven heeft. Men verzekert dat, zo dra deze Slang het minste gerucht hoort, zy driemaal achtereen waarschuwt met het raatelen haarer klinkende bellen, die hetzelfde geraas maaken als een klein klokkespel. Indien het geraas op de derde en laatste reis, niet verdwynt, dan loopt zy naar de plaats, daar het van daan kwam, en zo zy iemand onder weg ontmoet, dien valt zy aan, byt hem, en keert ylings weder te rug. Niemand kan zich verbeelden, hoe gevaarlyk het zy, van dit dier gebeeten te worden; want deszelfs vergif is zo vlug en geweldig, dat indien het, by ongeluk, in een der groote vaten van 't lighaam komt, of dat 'er een pees of zenuw gekwetst wordt, de lyder in eenen wanhoopigen staat vervalt, en de kwaal ongeneesbaar is. Doch heeft | |
[pagina 196]
| |
de Slang in eenig vleezig gedeelte gebeeten, dan doet het vergif minder kwaad, en de kwaal is gemaklyk te geneezen. Laaten wy eens hooren wat Dr. KearslyGa naar voetnoot(*) in zyn Verhaal van Philadelphia van den 10 November 1765, ten opzichte dezer Slange zegt. Zie hier zyne woorden: ‘Een kind van vyf jaaren, zich met zyn' Vader in een veld vol groote steenen bevindende, werdt aan de knïe, een weinig boven de schyf, van eene Ratel-Slang gebeeten. Dit ongeluk gebeurde in de maand Juny, dat is, in den heetsten tyd van 't jaar, en als deze dieren het verwoedste, sterkste en vegiftigste zyn. De Vader bragt zyn zoontje naar huis, welk niet anders deedt, dan klaagen over onverdraaglyke pyn aan 't gekwetste deel. In korten tyd zwollen het been en de dye vervaarlyk op, welk lot het scrotum en de voorhuid ook spoedig ondergingen: in dit gansche gedeelte zag men eene verbaazende menigte van onstookene, en met eene zeer leevendige purperverwige stof gevulde puisten te voorschyn komen. Het kind viel in slaap; doch dezelve was zeer onrustig en afgebroken, en telkens als het wakker werdt, scheen het door schrik bevangen te zyn; zyn borst was ontsteld; het hoeste sterk, en bewoog zich met veel ge- | |
[pagina 197]
| |
weld; maar het ylde niet, dan wanneer het door de hevige pyn schielyk wakker werdt. Alle hulp was vruchteloos, en 't kind stierf korten tyd na dat het gebeeten was. ‘De Indiaanen (vervolgt de Schryver) die veel van allerleie Slangen lyden moeten, hebben, of meenen veele middelen te hebben tegen de Slange beeten, en vooral tegen die der Ratel-Slangen. Eenigen maaken gebruik van 't kruid Dictam genoemd; anderen van de gouden Roede; zommigen van het Slangekruid, veelen van verhittende en welriekende planten, en 't grootste getal gebruikt hier niets anders toe dan planten, die een leevendigen, doordringenden en prikkelenden smaak hebben, schoon zy een ligt en vlug sap behelzen. ‘Het is eenige jaaren geleeden, dat eene jonge Dochter aan de kuit van 't been door eene Ratel-Slange gebeeten werdt: zie hier (zegt dezelfde Schryver) een omstandig verhaal der gevolgen van dit toeval, welk de Vader van dit meisje my medegedeeld heeft: ‘Zy klaagde over eene verstyving of verdooving van 't gansche gebeeten been, uitgezonderd de plaats, daar de wond was, die haar felle pyn veroorzaakte, weinige oogenblikken na deze verdooving, zwol het been en de dy sterk op, het gansche lighaam werdt insgelyks verdoofd en het meisje gevoelde niet meer dan eene on- | |
[pagina 198]
| |
verdraaglyke koude, welke tot het hart doordrong; zy begon bezwaarlyk adem te haalen, een weinig daar na verloor zy de spraak, en bleef, ondanks alle aangewende hulpmiddelen, vyf dagen in dien staat. Men hadt alle hoop van herstelling verlooren, wanneer 'er by geval, eene Indiaansche vrouw voorby het huis kwam gaan, deze gevraagd zynde, of zy niet eenig middel ter behoudenisse van dit kind wist, ging in 't nabuurig veld eene plant plukken, die zy tusschen twee steenen vermorzelde, en vervolgens met een weinig water in een' ketel deedt. Van dezen drank liet zy het kind, van tyd tot tyd, en op gelyke tusschen poozingen inneemen, en gebruikte het kruid, welk op den grond van den ketel was blyven liggen, om het gekwetste been te stooven, draagende wel zorg, van de beet zelve niet te wryven. Dit middel hadt eene allergelukkigste uitwerking, en het meisje werdt in weinige dagen volkomen geneezen. Zy zeide naderhand, dat zy, naar maate men haar van den drank deedt inneemen, vryer begon adem te haalen, en 't lighaam warmer voelde worden. ‘Een jongman van dezelfde plaatse, werdt geduurende den Oogst, door eene Ratel-Slang, aan het eerste gewrigt van den middelsten vinger, zo vinnig gebeeten, dat de Slang aan den vinger bleef haaken en hangen, tot dat de jongman door zyne | |
[pagina 199]
| |
hand aanhoudend en sterk te schudden, dezelve deedt afvallen; het volk welk in 't zelfde veld was, kwam toeschieten, bondt de hand van den jongman zeer sterk toe, op dat het vergif zich niet met het overige van 't lighaam vermengen zou. De Vader van 't meisje, welk door de Indiaansche vrouwe pas geneezen was, liep 'er naar toe, en gaf den jongeling van denzelfden drank, waar door hy genas en byna geen pyn gevoelde.’ Ik heb dit kruid onderzogt, en geloove, zonder daar echter voor in te willen staan dat het eene soort van de gouden Roede is. Doch, hoe heerlyk de uitwerking van dit middel, welk met zo veel baat gebruikt wordt, tegen de Slangebeeten zy, twyfel ik nogthans geenzins, of het gebruik van gloeiend yzer, zo als het onze Geneesheer van Philadelphia voorstelt, zal oneindig alle de manieren overtressen, daar men zich tot nog toe van bediend heeft; vooral, indien men 'er onmiddelyk na de beet, en eer het vergif tot de nabuurige deelen kan doordringen, gebruik van maakt, dewyl men daar door de verspreiding van het vergif door het bloed, onfeilbaar voorkomt, 't welk een krachtig bewys is, dat de raad van onzen Engelschen schryver weezenlyk goed is. De Ratel-Slang, die ik tegenwoordig in myn kabinet heb, en elf jaaren oud is, om dat zy elf ringen heeft, werdt my leevendig gebragt in een tonnetje, daar ik ze by de vier maanden in bewaard heb: dit tonnetje was | |
[pagina 200]
| |
wel toegedekt, op dat de Slang 'er niet uit mogt komen, en in de rondte met gatjes doorboord, om lucht genoeg te geeven; doch zy wilde al dien tyd, niets eeten van 't geene ik haar kon geeven, waar door zy zo mager werdt, dat zy op het laatste meer dan twee derde van haare dikte verlooren hadt. Toen ik dezelve kreeg, was zy zo dik als myne dy. Dewyl zy begon te kwynen, nam ik het besluit, om ze in geest van wyn te zetten, en door dien weg te doen smooren, vreezende, dat zy anders sterven mogt. Want men moet weeten, dat alle dieren, het zy viervoetigen, halfslagtigen, of kruipenden, welken hunnen natuurlyken dood sterven, in den geest van wyn nooit lang goed blyven, gelyk ik dikwyls ondervonden heb; zo dat men dezelven leevendig daarin moet zetten, om ze te doen stikken, en ze 'er acht dagen in laaten, eer men ze ter dege schoon maakt, om ze vervolgens in een ander helder vogt te zetten. Het geene ik hier zeg, is zo waar, dat men maar een dier, welk natuurlyk gestorven is, in een sterk vogt heeft te zetten, wanneer men zien zal dat hetzelve boven dryft, daar een ander, welk men in 't vogt gesmoord heeft, zal zinken tot op den grond van 't vogt waarin men het, in 't vervolg zal over doen, en eeuwen lang goed blyven, om dat het onder de doodssmerten, den tyd heeft om zich van alle zyne onreinigheden te zuiveren, daar het ander, welk een' natuurlyken dood ondergaan heeft alles by zich heeft gehouden. | |
[pagina 201]
| |
In de eerste acht dagen, dat ik dit dier, welk toen gezond en sterk was, in myne magt had, kreeg ik lust om eenige proeven van deszelfs vergif te neemen. Ik tergde het, van tyd tot tyd met een stokje, om het boos te maaken, waar door de Slang zo vinnig uitschoot, dat ik, indien het tonnetje open gegaan was, berouw zou gehad hebben over myne reukeloosheid. Zy bleef ook niet in gebreke, om my, door het geluid der bellen, de gewoone waarschuwing te laaten hooren; en ik beken, dat ik myn vermaak had in dit spel, welk doodelyk voor my had kunnen worden, indien het dekzel van de ton zo sterk niet was geweest. Op een' dag, dat ik de Slang verschriklyk boos hadt gemaakt, nam ik eene kat; deedt haar een touw om het midden van 't lyf, en de ton voorzigtig geopend hebbende, liet ik 'er haar langzaam inglyden; doch de kat was 'er naeuwelyks in, of zy begon te maeuwen, en de opgeslooten Slang vloog haar in een oogenblik aan, en beet haar zo, dat het arme dier nog sterker begon te schreeuwen, waarop ik het 'er ten eersten uithaalde, om het te onderzoeken, en bevond, dat hetzelve in de linker dy gebeeten was, schoon het maar eene ligte kwetsuur hadt, daar slegts eenige droppels bloed uitliepen; ik wilde het hair in de rondte wat weg snyden, om ze zo veel te beter te kunnen onderzoeken, doch zy kreeg verwoede stuipen, en gaf, in minder dan een kwartier uurs, den geest. Ik had gaarne eeni- | |
[pagina 202]
| |
ge nadere proeven, waar uit ik meer nuts hoopte te trekken, met andere dieren genomen, en 't zou my zekerlyk gelukt zyn, het regte tegengif tegen het vervaarlyk vergif van dit dier uit te vinden, indien men my niet onder het oog hadt gebragt, wat ik waagde met my aan zulk een klaarblyklykge vaar bloot te stellen, zonder verzekerd te zyn, of ik den tyd, of de vaardigheid van geest zou hebben, om hulpmiddelen aan te wenden. Dit deedt my myne onderneeming staaken, overweegende, dat men niet voor zich alleen in de waereld leeft, en dat men verpligt is, het oor te leenen aan 't verzoek der geenen, daar men naeuw mede verbonden is. Deze proef alleen is, ondertusschen, genoeg om het sterk vergif van dit dier te bewyzen. Maar schoon deze Slang de gevaarlykste van haare soorte is, hebben haare bellen echter nog iets nuttigs in zich: want in de zon gedroogd, en tot een poeder gemaakt zynde, zyn zy een heerlyk middel om het kinderbaaren der Negerinnen te bevorderen. Men geeft 'er een schrupel van in witten wyn, en dan ziet men 'er, in een zeer korten tyd, eene allerspoedigste uitwerking van. Dit is de reden, dat men tegenwoordig zo weinig Ratel-slangen in de Kolonie vindt, dewyl zy van de Negers gedood worden, om de bellen. De tweedeGa naar voetnoot(x) is eene afgryslyke Slang, | |
[pagina 203]
| |
in 't land bekend onder den naam van Aboma. Deze is omtrent vyf en twintig voeten lang, en zo dik als eene dye. Haar gansche lighaam is bedekt met dikke en cierlyk gespikkelde schubben. Langs den geheelen rug loopt een keten van zwarte plekken, die ieder zo groot zyn als een Dukaton, en aan elke zyde dezer plekken, welken eene hand breed van elkanderen afstaan, en in 't midden, vertoont zich eene witte plek. De buik is tot aan het einde van den staart, die vry spits is, bedekt met graeuwe schubben. Het hoofd is zeer groot, en de bek niet minder, zynde gewapend met sterke tanden. Ik heb 'er eene van deze soorte, welke my van vier Negers, die 'er genoeg aan te draagen hadden, gebragt werdt, leevendig gevild, en bewaar 'er het vel nog van in myn Kabinet. By de opening van de maag vond ik in dezelve een' geheelen Luiaard, die onbeschadigd, en derdehalven voet lang was, een Legouane of Hagedis van byna twee voeten, en eindelyk een' Mieren-Eeter van twee voeten en acht duimen; deze drie dieren waren in denzelfden staat, als of men ze pas met een Snaphaan geschooten hadt, 't welk bewyst dat deze vervaarlyke Slang zich nog niet lang meester hadt gemaakt van dezen prooi. Ook was de maag omtrent twee en twintig duimen breed; en daarenboven zo beladen met spek, dat ik 'er zevende half pond vet uitgehaald heb, welk een uitsteekend middel is voor verkoudheden. | |
[pagina 204]
| |
Men heeft my verzekerd, dat deze Slang noch vergiftig, noch, op eenige wyze, voor de menschen te vreezen is, 't welk de manier, waarop de Negers dezelve vangen, bewyst; doch dat men 't zelfde niet kan zeggen ten opzichte van allerleie soorten van dieren, waarvan zy zich meester maaken kan, en eene doodvyandinne is. De derdeGa naar voetnoot(y) is eene andere groote Slang in 't land onder den naam van Papa bekend. Deze wordt zeer gezogt, om dat 'er de Negers grooten eerbied voor hebben. Haare staart is zeer hard, kort, stomp, en een weinig in een gedrongen; het hoofd groot en breed; het gansche lighaam bedekt met fraeie zwart, wit en donker rood gemengde schubben, welke kleuren allen zo wel geschikt en zo levendig zyn, dat men zeggen kan, dat de Papa een der fraeiste kruipende dieren is, welken de Natuur ooit voortbragt, en dat het onmooglyk is, een schildery, naar verdienste, van dezelve te maaken. Men vindt Slangen van deze soort van vier tot achttien voeten lengte, en die zelfs zo dik zyn als een Ratel-Slang. Die niet grooter zyn dan een vuist, draagen denzelfden naam, hebben byna dezelfde kleuren, en niet meer vergis; 't welk de oorzaak is, dat zy in eene zo hooge achting by dit volk zyn, welk aan deze dieren, eene afgodische eere bewyst. | |
[pagina 205]
| |
De vierdeGa naar voetnoot(z) is ook eene ongemeen fraeie Slang, die zeer zeldzaam is. De lengte van dit dier is omtrent vyftien voeten, en de dikte als eene dy; haar hoofd is groot en plat; het geheele lighaam bedekt met groote lange schuinsche schubben, van eene zeegroene kleur; op den rug gemarmerd met lange en breede witte plekken; de schubben van den buik zyn geel, groot, breed en zo glad als yvoor. Dit dier is zo schoon, dat het onmooglyk is om 'er eene regte beschryving van te geeven. De vyfdeGa naar voetnoot(a) is de Blinde-Slang, dus genoemd, om dat zy voor en achterwaarts gaat. Zy heeft de kaaken zo wyd, dat dezelven de oogen schier bedekken, 't welk mede eene reden geweest is, om haar de blinde Slang te noemen. Haare staart is byna zo groot als het hoofd. Het lighaam is rank, anderhalven of twee voeten op zyn hoogst, lang, en bedekt met donker blaeuwe schubben. De ZesdeGa naar voetnoot(b) is eene Slang, die rondom het lighaam, en den staart witte ringen heeft. Zy is bekend onder den naam van Amphisboena, of wel van de Slang met twee hoofden, om de gelyke dikte haarer twee einden, en haare staart is, inderdaad, aan 't einde zo stomp, en rond, en komt uit- | |
[pagina 206]
| |
wendig zo wel met het hoofd overeen, dat men, in den eersten opslag, niet duidelyk onderscheiden kan, welk gedeelte het hoofd of de staart is. Deze overeenkomst nu tusschen het hoofd, en den staart van dit dier heeft gemaakt dat de ouden hetzelve den naam van Slang met twee hoofden gaven; maar naardien men thans van deze dwaaling te rug is gekomen, heeft men slegts het oog te slaan op de afbeeldingen, welken 'er Seba van geeft in zyn Thes. II, Taf. 17. N. 2. et ibid. Tab. 21. N. 4 en Taf. 25. N. 2. om al 't wonderbaare welk de oudheid ten opzichte van deze Slange gedroomd heeft, onder een gezichtpunt te brengen. De sneeden van de ringen dezer Slange gelyken naar die der wormen; zy is omtrent vierdehalven voet lang; ik geloof dat zy de Ibiara van Margrave is; Bras. p. 239. De zevendeGa naar voetnoot(c) is eene groote Coluber by Seba Thes. p. 89. Taf. 54. Fig. 4. bekend onder den naam van Amerikaansche Slange. Haar hoofd is klein en lang; de staart spits. Het gansche lighaam bedekt met schubbige streepen van eene donker bruine kleur. Om den hals en staart heeft zy geele ringen, en rondom het lyf, hier en daar, eenige streepen van dezelfde kleur. De achtste is eene andere Coluber, die slegts in kleur met de voorgaande verschilt, hebbende witte dwarsstreepen op | |
[pagina 207]
| |
eenen donker bruinen grond. Haar hoofd is als vuil wit, met kleine roode plekjes gestippeld, en de schubben van den buik zyn geelachtig. De negende is eene Coluber, die, uitgezonderd het hoofd, vry dik is, maar dunner loopt naar den staart toe. Haar hals is wat lang, en 't geheele lighaam met rosse, witte en zwarte plekken getekend. De staart is vry dun. De tiende is eene andere Coluber, verschillende slegts met de voorgaande in kleur, als zynde grys, bruin en wit gemarmerd. De elfde is een kleine Coluber, met olyfkleur, wit en zwart gespikkeld. De twaalfde is eene Coluber, welker kleur met blaeuw en wit vermengd is. Deze is eene soort van Dipsas. De dertiende is een hemelsch blaeuwe Coluber, van 't zelfde geslacht als de voorgaande. De veertiende is eene Coluber, met roode en witte dwarsstreepen, maar de eerste dezer twee kleuren verdwynt ongevoelig in den geest van wyn. De vyftiende is eene andere olyfachtige en zwart gespikkelde Coluber, welker lighaam rank, en de staart spits is. De zestiende is eene geele Coluber met ring streepen. De Zeventiende is eene Coluber van eene schoone overzeesche blaeuwe kleur, welke de gewoonte heeft van zich in een te kronkelen, en het hoofd midden in de kronkels | |
[pagina 208]
| |
te leggen; daarenboven heeft dit dier het vervaarlykste en dreigendste uitzicht. Alle de Colubers, welken ik dus ver beschreeven heb, zyn niet dikker dan een vuist, en de grootste van den hoop kan omtrent derdehalven voet in de lengte haalen. Daar zyn 'er onder, die zeer vergiftig zyn; maar dewyl ik niet kan zeggen, welken men voor de vergiftigsten houdt, vergenoeg ik my met te verhaalen het geene men 'er my van gezegd heeft. Ook moet men weeten, dat zy allen bedekt zyn met fyne schubben, waarvan zommigen grooter, anderen kleiner zyn. De achttiendeGa naar voetnoot(d) is eene keurlyke Slang van vyf voeten lang, met zwarte en witte streepen. Men noemt dezelve Mieren-Eeter. Dit fraeie dier, daar de Negers grooten eerbied voor hebben, wordt dus genoemd, zegt men, om dat het zich met mieren voedt. Veele slaaven aanbidden het als hunnen God, en dat uit hoofde van deszelfs groote goedaartigheid, want het laat zich genaaken en vangen als het allertamste dier. De negentiendeGa naar voetnoot(e) is eene kostelyke Slang van drie voeten lang. Het gansche lighaam van dit dier is bedekt met paarsche schubben, op de wyze van een' keten, ieder van een vierde deel duims breed, die zich, van 't hoofd tot den staart, die puntig en ruitswyze eindigt, uitstrekken, en tusschen welken men eenen witten grond | |
[pagina 209]
| |
ziet doorschynen. De schubben van den buik zyn groot en aschkleurig. Aan drie vingers van 't einde van den staart ziet men twee ballen van eene eironde gedaante. Het hoofd, welk niet zeer groot is, is donkerer van kleur dan 't overige van 't lighaam, en men bespeurt 'er byna geen wit in. Voor 't overige is deze Slang zo schoon, dat de beroemste kunstenaar de marmeling haarer schubben niet kan afmaalen. De twintigste isGa naar voetnoot(f) eene fraeie Slang van tien of twaalf voeten lang, welke niet veel dikker is dan een pink, dat is in 't midden van 't lighaam; want haar staart, die by de vier voeten lang is, is nog dunner, zynde weinig dikker dan een pennetje. Dezelve is bedekt met kleine fyne schubbetjes, hemelschblaeuw van kleur, en vermengd met het helderste wit, welk men met oogen zien kan. Doch het geene deze Slang wel 't meest van alle de anderen onderscheidt, is de beweeging, die zy aan haar staart weet te geeven, als men haar naderen wil; veroorzaakende een geraas, als het klappen van een' voermans zweep, en kan zelfs zeer ver gehoord worden; waarom de Hollanders dit dier den naam van Zweep-slang gegeeven hebben. De een en twintigste is eene tamelyk groote Water-slang, hebbende, van 't hoofd tot aan 't einde van den staart, eene breede streep, op de wyze van een netje, waar- | |
[pagina 210]
| |
van de kleur heerlyk bleek blaeuw is. Het midden van deeze streep is doorzaeid met rosse stippeltjes, en aan ieder zyde met bruine schubben vercierd; die van den buik zyn geel citroen-kleurig. Alle Slangen voeden zich met kruiden, rupsen en stekken. Zy kunnen zelfs zeer lang zonder eeten blyven, gelyk men heeft kunnen opmerken, in de beschryving van de Ratel-slang, die vier maanden, zonder eenig voedzel te gebruiken, in leeven gebleeven is. Onder alle deze dieren, zyn 'er, die kleine, andere die groote koppen hebben; zommigen zyn vergiftig, anderen, niet; doch het aanmerklykste voor menschen, welken derzelver manier van voortteeling onbekend is, is, dat zy paaren gelyk andere dieren, en hunne eieren in den grond begraaven, en dat ieder ei, in 't volgende jaar eene Slang voortbrengt. Zo dat men geen geloof moet slaan aan alle de fabelen, welken de Ouden ons ten opzichte van de voortteelinge dezer dieren, hebben zoeken diets te maaken. Ook wil men, dat zy gaarne by elkanderen zyn. Men vindt ze in alle Ptantagiën, in de Savaanen, op de wegen, in de bosschen, en zelfs tot in de kelders der huizen, en in de Tuinen. Zommigen stinken zo sterk uit den adem, dat men den stank naeuwlyks verdraagen kan. Daarenboven ben ik vast verzekerd, dat 'er in de Kolonie veel meer soorten zyn, dan die ik beschreeven heb; maar dewyl my die onbekend zyn, heb ik 'er onmooglyk gewag van kunnen | |
[pagina 211]
| |
maaken. Dus is het ook met veele andere dieren gesteld, daar ik niets van kan melden, hoe genegen ik ook ben, om dat de inwooners van 't land dezelven nog niet eens kennen. Schoon de Slangen, in 't algemeen den naam hebben van vergiftig te zyn, trekt men 'er echter groot nut van; naardien dezelven van groot gebruik zyn in de Geneeskunde, wordende het vet, dezer dieren gebruikt als een zalfje, om kliergezwellen te verzagten, de roodheid der oogen te geneezen, plekken van 't vel te verdryven, en alle pynen, door verkoudheid ontstaande, te stillen. Men maakt een poeder van 't vleesch, de lever en het hart van de Slange, welke ingenomen zynde doet zweeten, de kwaadaartige vochten tegenstaat, zeer bekwaam is om verouderde ongeregelde koortsen te geneezen, en eindelyk het bloed, welk bedorven is, te zuiveren. Ga naar margenoot+De AdderGa naar voetnoot(g) is eene soort van Land-Slang, die leevendige jongen ter waereld brengt. Het dier, welk in Suriname voor eene Adder bekend staat, verschilt van die, welke in 't algemeen van een ieder daar voor gehouden wordt. Zy is middelmaatig dik, maar van een tot twee voeten lang, en een halven duim breed. Haar hoofd is eenigzins breed en plat, en stomp aan 't einde; de bek tamelyk wyd, | |
[pagina 212]
| |
en gewapend met kleine zeer scherpe tanden, die krom zyn en naar den keel gekeerd staan. De schubben van 't hoofd zyn breeder, en hooger van kleur, dan die van 't overige des lighaams. De rug is donker bruin; het bovenste van 't lyf van den hals tot aan den staart, welke scherp en geelachtig, of morsig wit is, met zwarte stippels getekend. Aan ieder zyde van den buik, beginnende van den hals, tot aan 't uiterste van den staart, loopt eene zwarte streep van byna een vierde gedeelte van een' duim breed, in welker midden men witte vlakken ziet, die eene fraeie marmeling uitmaaken. De oogen staan uitsteekend leevendig. Men vindt 'er anderen, die maar alleen in kleur verschillen, schoon zy van dezelfde soorte zyn. Daar zyn 'er ook, die in grootte met elkander verschillen; zy kruipen niet ras, en voeden zich met kleine kikvorschen, ongedierten, en andere dergelyke dingen. Men vindt ze op vochtige plaatsen, als Savaanen of doornhaagen. Dit kruipende gedierte verschaft der Geneeskunde voortreffelyke hulpmiddelen. Men bedient 'er zich van, om de kracht van 't vergif te stuiten, en 't bloed te zuiveren. De voornaamste deugd van de Adder is, den omloop van 't bloed te verhaasten, de vermenging te bevorderen, de waterige zamenstremmingen te verdunnen, en, door middel van dien, de klieren dezer verdikte en verstoppende vochten te verdryven, welken, als zy 'er blyven zitten | |
[pagina 213]
| |
en scherp worden, eene oneindige menigte van kwaalen in 't vel veroorzaaken, waaraan men den naam van klierzweeren, of melaatschheid geeft. Het was te wenschen, dat men 'er meer gebruik van maakte dan men doet, dewyl dit dier in 't land zo overvloedig gevonden wordt. Ga naar margenoot+Het is bekend, dat de Padden overal met elkander verschillen, zo in grootte, als in kleur, en maakzel. Onder de verscheidene soorten, die men in Suriname vindt, moet de Padde PipaGa naar voetnoot(b), zonder tegenspreeken, den voorrang hebben, zo om haare grootte, en vervaarlyke dikte, als om de wyze, op welke het wyfje haare jongen voortbrengt, die zo byzonder is, dat men dezelve als strydig houden kan met den gewoonen loop der Natuure. Zedert dit dier bekend is geworden, zo by de Ouden als Hedendaagschen, hebben veelen van hun zich verbeeld, het geheim van deszelfs voortteelinge doorgrond te hebben; doch zy hebben allen gedwaald; want, ondanks al het geene zy daar omtrent waereldkundig hebben gemaakt, heeft echter geen van allen 'er eene behoorlyke uitsluiting van kunnen geeven, dewyl zy nooit op de plaatsen zyn geweest om 'er de konstige zamenstelling van na te gaan. Indien ik daar in geslaagd hebbe, gelyk ik my durve vleien, het is evenwel de fraeiheid van 't | |
[pagina 214]
| |
voorwerp niet, welke my aangespoord heeft om zulke menigvuldig herhaalde waarneemingen te doen, maar de lust om te leeren, en de nieuwsgierigheid van 't algemeen te voldoen. Men kan in myne eerste verhandeling, te vinden in 't einde van myn werk, Traité des Maladies de Surinam, en in 't jaar 1764 gedrukt, de afbeelding en ontleeding van dit dier zien. Doch naardien eenige aanzienlyke Geleerden, my, na dien tyd, hunne aanmerkingen hebben medegedeeld over den twyfel, waar in ik de Natuurkundigen aangaande de werktuigkunde van de leden der voortteelinge van de Pipa gelaaten had, zo ben ik verpligt geweest dezelfde stof weder te hervatten, om ze omstandiger en gegronder te behandelen dan ik toen gedaan had. Deze tweede verhandeling, welke men na kan zien, heb ik uitgegeeven onder den titel van Developpement parfait du mystere de la generation du fameux Crapaud de Surinam, nommé Pipa &c: A. Maastricht ches J. Leckens 1765.Ga naar voetnoot(*) Zo dat ik by deze twee Beschryvingen niets naders kan voegen, dan dat het onze Eeuw aan geene bekwaame Onderzoekers, of geleerde wysgeeren ontbreekt, om alles te bewaarheden, het geen ík 'er van gezegd hebbe, en dat ik de eerste zal zyn, om nut te trekken uit het licht, welk | |
[pagina 215]
| |
zy verspreiden zullen over de ontdekking van eene wonderlyke zaak, die ik aan hun onderzoek heb blootgesteld. Ik voeg hier nog by, dat men geen geloof moet slaan aan de zogenaamde waarneemingen der geenen, die ons willen diets maaken, dat dit dier zo vergiftig is, dat een poeder van hetzelve, al is die nog zo klein, de doodelykste toevallen veroorzaakt. Alle deze zo menigmaal herhaalde vertellingen der Natuurkundigen zyn slegts zuivere vercieringen, die maar alleen steunen op hooren zeggen van andere lieden, welken 'er kwaalyk van ondericht waren, of op wier getuigenis men zich niet verlaaten kon; want ik heb verscheidene Pipa's gekalcineerd, na dat ik ze allen leevendig in een' smeltkroes gestoten had, welke ik vervolgens op de wyze der Scheikundigen toemaakte; hier een poeder van gemaakt hebbende, gaf ik 'er, in groote en kleine hoeveelheden, van aan allerleie dieren, die geenen der toevallen van 't zo genaamde vergif gevoeld hebben, en by gevolg 'er niet van gestorven zyn; waar uit ik besluit, dat 'er, in de Natuurlyke Historie, dikwyls meer om ver te werpen dan op te bouwen valt, en zelfs, zo ik het zeggen mag, in byna in alle onze kennisse, welke wy met den grootschen titel van Weetenschappen vereeren. Die de menschen uit eene dwaaling redt, is niet min hun weldoener, dan die hen eene waarheid leert. | |
[pagina 216]
| |
De tweede soort der PaddenGa naar voetnoot(i) is een vervaarlyk dier, zo in grootte als breedte. Dezelve heeft, boven op het hoofd, twee hoornen of uitwassen; is zeer kort, en heeft groote, leevendige vuurige en uitpuilende oogen. Haar vel is van onder en boven geelachtig, doorzaeid met oogjes, die byna gelyken naar de kleine lyfmoeder van de Pipa, en in 't midden van welken men kleine zwarte plekjes ziet; daarenboven is het zeer hard en dik. Deze Padde heeft vier vingers aan de voorste pooten, en vyf aan de agterste, die door geen vlies aan een verbonden zyn, om dat zy zich maar alleen op 't land onthoudt. De derde soortGa naar voetnoot(k), slegts eene verscheidenheid van de voorgaande is byna zo rond als een bal. Het gansche vel van haar lighaam is ros, dik, en met gryze plekjes gespikkeld; de oogen, die zeer zwart en leevendig zyn, puilen een weinig uit hunne holligheid. Het hoofd is als tusschen de twee schouders ingetrokken. Zy heeft zo veele vingers als de voorgaande; doch de achtersten zyn door een vlies aan een verbonden, waar door zy het gemak bekomt, om zo wel in 't water als op het land te leeven. De vierde soort is eene kleine gemarmerde PaddeGa naar voetnoot(l) welke graeuw van kleur is, en ook in 't water en op het land leeft. Alle deze | |
[pagina 217]
| |
dieren houden het leeven maar alleen by kruiden en insecten. Men vindt ze dan op het land, en dan in 't water. De poeder, die men 'er van maakt, met ze te droogen, is afdryvende, en doet zweeten, en de olie welke men 'er, door weeking van bekomt, is een zagt en zuiverend geneesmiddel. Ga naar margenoot+De Kikvorsch is een dier, welk meer in 't water, dan op het land leeft. Dezelve verschilt merkelyk met de Padde; vooreerst is zy beter gemaakt en losser van gedaante; en ten tweeden heeft zy de kop langer en digter by de borst dan de Padde. De dyen en beenen zyn grooter en dunner. Als zy op het land is kan ze tot drie voeten hoog springen, door haare groote dyen of beenen eensklaps geheel uit te spreiden; 't welk dit dier van nut is, om, in zeer korten tyd, een lang stuk wegs al zwemmende af te leggen. Men onderscheidt 'er verscheidene soorten van. De eerste is de Groene KikvorschGa naar voetnoot(m) die dezelfde is met die van Europa. De tweedeGa naar voetnoot(n) is eene Kikvorsch, welke aan ieder zyde van 't benedenste kaakebeen eene blaas heeft, die, in de groote hitte, altyd vol van lucht is. Haar kleur is helder ros met roode plekken of stippels. Zy heeft | |
[pagina 218]
| |
breede nagels. Haar gekwaak hoort men tegen Zonnen ondergang, en uit hetzelve voortspelt men meesten tyd schoon of helder weder. De derdeGa naar voetnoot(o) is geheel gemarmerd, en verschilt van de voorgaande maar alleen hier in, dat zy geene blaas heeft en op het geheele lighaam rood en graeuw gemarmerd is; 't welk eene zeer fraeie marmeling uitmaakt; de dyen en beenen zy byna wit. De vierdeGa naar voetnoot(p) is eene kleine Kikvorsch, die aan den buik wit is, het bovenste van 't lyf loodkleurig en de zyden, wit en zwart geplekt, heeft, 't welk dit dier zeer fraei maakt. De vyfdeGa naar voetnoot(q) is een andere kleine blaeuwachtige Kikvorsch. De zesde is een geplekte KikvorschGa naar voetnoot(r) die zich niet dan met kleine slangen voedt. De zevendeGa naar voetnoot(s) is een Visch-Kikvorsch, in de Kolonie onder den naam van Jakies bekend. Men wil dat dezelve in een' visch verandert; doch dit kan ik niet wel gelooven, om dat zulks het tegendeel zou zyn van 't geen men gemeenlyk den Kikvorschen ziet overkomen, die in 't eerst en voor dat zy hunnen volkomen waschdom hebben, op eenigerleie wyze visschen zyn, gelyk Seba zeer | |
[pagina 219]
| |
wel aantoont Thes. 1. p. 123. Taf. 78; alwaar men de gansche verandering welke de Kikvorschen ondergaan, zien kan. De Kikvorsch, daar hier van gesproken wordt, en daar Mejuf: Merian de afbeelding van geeft, heeft, aan de zyden, een geplekt vel, den buik gespikkeld, en de achterste deelen plat. Men vindt 'er byna in alle Kreeken en moerassige Savaanen. Zo ras deze Kikvorsch tot haare natuurlyke grootte gekomen is, krygt zy allengskens eenen staart, welken zy met de pooten, gelyk men verhaalt, verliest, om een visch te worden, die in 't eerst graeuw is, vervolgens bruin wordt, en den naam van Jakies krygt. Dit is eigenlyk de naam van dezen visch, die zeer goed is om te eeten, welke deze Kikvorsch dus heeft doen noemen, doch hy heeft 'er geen de minste overeenkomst mede. Zo dat deze geheele gedaante verwisseling voor verdicht gehouden moet worden, en zedert ik daar omtrent op myn verzoek, de noodige verlichtingen bekomen heb, zou ik de eerste zyn, om myne onkunde te bekennen, indien deze verandering de minste waarschynlykheid hadt. Het is, in tegendeel, zeer zeker, dat als het mannetje van de Kikvorsch de eieren, door het wyfje gelegd, besproeid heeft 'er een zwart diertje uitkomt, welk in een kleevend en doorschynend vogt, het zaad genoemd, besloten was. Dit diertje, daar men niet dan kop en staart aan ziet, wordt Tetard geheeten. Het zwemt, ten eersten, | |
[pagina 220]
| |
met behulp van deszelfs staart, zeer snel, en wordt, weinig tyds daarna, zo groot als eene kars, en vervolgens allengskens een volwassen Kikvorsch. De achterste beenen verschynen het eerste, daarna de voorsten, de staart verdwynt en het dier blyft geduurende zyn leeven een Kikvorsch. Zie over de voortteeling van de Kikvorsch den geleerden Swammerdam, Needham, Roesel, en den Heer Gautier in zyne Philosophische waarneemingen over de Natuurlyke Historie. Men wil, dat het vleesch der Kikvorschen, vooral der groenen, zeer goed is om de scherpheden op de borst te verzagten, dat het versterkende en goed om te verteeren is. Men voegt 'er nog by; dat het zaad een uitsteekend middel is voor versch gebrande wonden, de roos, en 't spring vuur in 't gezicht, door in hetzelve een linnen doek te doopen, en die op de zieke deelen te leggen. Ga naar margenoot+Naardien ik, in het negende Hoofdstuk, maar van twee soorten van Zee-Schildpadden gesproken hebbe, zo moet ik hier niet vergeeten te beschryven die op 't land en in zoet water leeven, waarvan 'er verscheidene soorten zyn. De eerste is eene groote Land-Schildpadde, die zeer byzonder is om haar maakzel. Dezelve heeft een' langen en gerimpelden hals, daar gescheurde of gekorvene vliezen aan hangen, ten naasten by gelyk eene franje. Het hoofd is plat, driehoekig, en eindigt in eene soort van snuit, gelykende naar de | |
[pagina 221]
| |
schaft van eene schryfpenne; het bovenste van haar' schulp, die rond is, is als beploegd met voorens en voorzien met groote punten, het onderste van den schulp is plat. Deze soort van SchildpaddenGa naar voetnoot(t) vindt men in de Savaanen. De tweede is eene fraeie Bosch-SchildpaddeGa naar voetnoot(u) van eene middelmaatige grootte, en bedekt met een' fraeien en van verscheidene kleuren gemarmerden schulp. Het dier zelve is donkerbruin met geele en zwarte plekken; het hoofd, welk kort is, is ros, gelyk ook de beenen en voeten, welken met dikke schubben voorzien zyn. De voeten hebben vyf vingers gewapend met scherpe nagels. Deze soort vindt men in de bosschen. De derdeGa naar voetnoot(x) is eene kleine Schildpadde van de Savaanen, welker bovenste schulp veel grooter is dan de onderste. Zy is ros en wit gevlamd. Haare pooten zyn gespikkeld met roode plekjes. Het hoofd is klein, maar de hals tamelyk lang. Men vindt dezelven in de moerassige Savaanen. De vierdeGa naar voetnoot(y) is de gemeene Schildpadde, welke men ook in moerassige Savaanen, of in kleine beekjes vindt. | |
[pagina 222]
| |
Omtrent de Schildpadde valt aan te merken, dat, wanneer zy haar hoofd wil verbergen onder de vouwen van haaren hals, zy hetzelve, als mede de beenen en staart zeer behendig en schielyk onder den schulp weet in te trekken. Zy gaat zeer langzaam, en leeft maar alleen van insecten, kruiden, en schulpen, het zy te land of te water, brengende haar leeven in beide deze hoofdstoffen door. Dit dier, welk lang leeven kan, legt eieren, en verbergt dezelven onder een' hoop aarde, welke zy 'er over krabt, op dat ze door de Zon uitgebroed worden. Als de Negers Schildpadden vangen, sluiten zy dezelven op in een hok, en dryven 'er handel mede, wanneer zy 'er veelen hebben. Zy zyn allen tamelyk vet, en zeer lekker, om dat de Negers groote zorg draagen om ze wel te mesten; maar men moet zich evenwel niet verbeelden, dat zy zo fyn van smaak zyn als die men in zee vangt. |
|