Nieuwe algemeene beschryving van de colonie van Suriname
(1770)–Philip Fermin– AuteursrechtvrijBehelzende al het merkwaardige van dezelve, met betrekkinge tot de historie, aardryks- en natuurkunde
[pagina 51]
| |
veel zorg, om dezelve aan te kweeken, gelyk men uit de volgende beschryving zal zien. Om eene KakaueryGa naar voetnoot(a) aan te leggen, moet men eenen grond kiezen, die niet alleen nooit gebruikt, maar die ook beschut is voor de winden, op dat de boomen, het zy jong of oud, geen gevaar loopen, om door felle orkaanen ontworteld te worden; 't welk, ongetwyffeld, geschieden zou, om dat ze maar eenige zwakke en oppervlakkige wortels hebben. De Kakau-planteryen beminnen vlakke en vogtige plaatsen; zy groeien wel in 't midden van bosschen, die verbrand zyn, om het terrein te zuiveren; en, als ik zegge, dat zy eenen grond vereischen, welke nooit gediend heeft, zulks is, om dat deze boomen al het sap en de vettigheid van den grond noodig hebben; want indien men ze zet op eenen grond, die reeds andere planten voortgebragt heeft, zo zullen dezelven, buiten tegenspraak, nooit zo fraei worden, niet zo lang duuren, en nooit zulke fraeie en zo veele vruchten voortbrengen, dan wanneer men ze plant in eene aarde, die nooit gebruikt, lugtig, diep, vet, en zelfs eenigzins zandig is, welk daarenboven nog steunt op hetgeene ik gezegd hebbe, naamelyk, dat ze zeer zwakke wortels schie- | |
[pagina 52]
| |
ten, waarvan de hartwortel weinig dikker is dan de anderen, en dat zy niet dieper in den grond booren, dan voor zo verre zy zulks met gemak kunnen doen, en genoeg is, om hun noodig voedzel te verkrygen. In de eerste tyden wanneer men deze vrucht, in Suriname, begon aan te kweeken, moest men 'er mede handelen, als met de Koffy, dat is, zich bedienen van pitten, of zaaden; waardoor de aankweeking zeer vertraagd werdt; maar tegenwoordig, nu men zo ver gekomen is, dat men 'er eene groote menigte van in de Kolonie heeft, is 'er geen Planter van Kakau die 'er geene Planten van bewaart, het zy voor zich zelven, of om zyne goede vrienden, die eene Kakauery willen aanleggen, daar van te voorzien. De grond, geschikt tot deze boomen, wel gezuiverd en toebereid zynde, dat is, als alle de wortels van 't omgehakte hout 'er wel uitgehaald, en de aarde omgespit en gelyk gemaakt is, spant men een touw, in de lengte van den grond, om 'er eene lyn te trekken, langs welke men de jonge planten, acht, negen of tien voeten van elkanderen, in de aarde steekt; waarna men het touw opneemt om weder eene diergelyke lyn te trekken, wel in acht neemende, dat dezelve evenwydig van de andere zy, en dat de boomen, of jonge planten, by vierkante perken geplant worden, welk, gelyk men voorgeest de beste wyze is om de Kakaueryen aan te leggen, en de boomen voordeeliger te doen wassen. | |
[pagina 53]
| |
Vooreerst vereischen zy eene zeer sappige aarde, om dat zy tweemaal 's jaars draagen; en ten tweeden, moeten ze een ruim terrein hebben, zo om hunne takken vry te kunnen verspreiden, als om overvloedig voedzel te vinden. Men draagt zorg, om de ryen zo regt te maaken, als immers mogelyk is, en op den afstand daar ik van gesproken heb, om den arbeid der slaaven met meer gemak te zien, en in den tyd van de inzamelinge minder vruchten aan de boomen te laaten om dat men al plukkende de ryen een voor een kan volgen, zonder zich te vergissen. Zyn de Kakauboomen zeer teder, gelyk ik boven aangemerkt heb, de jonge planten, zyn het nog meer, gelyk men wel denken kan; daarom moet men vooral zorg draagen, om ze buiten de zonne te zetten, om dat dezelve haar schadelyk zou zyn en ze verzengen. Ten dien einde moet men in ieder ry maniok-wortelen of kassave planten, om dat deze plant van zelve tot boompjes opschietende, schaduw genoeg toebrengt, om ze tegen de hitte der zonne te dekken. Hier uit trekt men, op denzelfden tyd een dubbeld voordeel, naamelyk om gewin te doen met den ledigen grond, die tusschen de ryen gelaaten is, waarvan men eenen wortel bekomt, welken men met geene mogelykheid kan missen, of te veel hebben; behalve dat hy het onkruid belet te wassen, welk zeer schadelyk is zo voor de wortels als bladen van de Kakauboomen; ik zeg voor de | |
[pagina 54]
| |
bladen, om dat zy vol ongedierte zyn, welk tegen de boomen opklimt, de bladen afknaagt, en in weinige dagen doet sterven. Ondanks deze voorzorge, moet men echter altyd wieden, tot dat de kassave groot genoeg geworden is om de aarde geheel te bedekken, en het onkruid, welk 'er nog door zou willen breeken, te verstikken. Als de kassave ryp is, trekt men dezelve uit, om dat de Kakauboomen dan omtrent, vier voeten hoog kunnen zyn, vooronderstellende, dat zy omtrent twee voeten hoog waren, toen ze geplant werden, want een pit heeft byna veertien maanden werk, om een boompje van twintig duimen hoog te worden. Na de kassave kan men ook nog teieen of ignaanen planten; op deze wyze doet men zyn voordeel met den tusschen beiden liggenden grond. Naardien deze boom de eigenschap bezit om natuurlyk als eene kroon op te schieten, zo beweert men, dat hy verscheidene ryen van kroonen boven elkanderen zoude maaken, indien men 'er niet aanraakte; maar dewyl zy de eerste kroon, die de voornaamste is zouden hinderen, draagt men zorg om de overtollige takken, naar maate, af te snyden, om dus den boom tot éénen tak te brengen, waardoor hy fraei en nuttig wordt. Die echter deze moeite niet willen neemen, wagten tot de boom vruchten draagt, eer ze hem van zyne takken berooven; doch dan is het te vreezen dat hy daar door schade zal lyden. | |
[pagina 55]
| |
Deze boomen beginnen te bloeien als ze derde half jaar oud zyn, en men geeft voor, dat zy op hun vyfde of zesde jaar in volle kracht zyn, of de meeste vruchten draagen; maar zy zyn zo veele toevallen onderhevig, dat men niet wel bepaalen kan, wat zy opbrengen zullen. Als zy drie jaaren oud zyn, zyn de takken zo belaaden met bladen, dat zy de gantsche ruimte, die tusschen dezelven is bedekken, en die afvallen om ten eerste plaats te maaken voor anderen, zyn menigvuldig genoeg om de gansche aarde te beslaan en te bedekken, en bygevolg te beletten, dat het onkruid voortschiete. Daar zyn van deze boomen die van twee tot twee honderd en vyftig peulen draagen, waarvan ieder tusschen de twintig en dertig pitten bevat; dewyl 'er nu omtrent drie honderd drooge pitten in een pond gaan, zo kan men, zonder moeite, ten naasten by uitrekenen, hoe veel ieder boom opbrengt. |
|