de kantaloupen, of, om beter te zeggen, hebbende vyf of zes
uitsteekende ribben, gelyk zekere soorten van meloenen. Deze vrucht, die
doorzaeid is met wratten, is in den beginne bleek groen; geel wanneer zy ryp
begint te worden, en volkomen ryp zynde donker rood; doch teffens vol van
geelachtige stippels; dan dit moet men verstaan van de schil.
Zy is vast aan een voetsteeltje welk een' duim lang, en niet grooter is dan een
ganzeveertje. Zo dat men, indien men eenige acht geeft op de groote dezer
vrucht, reden heeft zich te verwonderen, hoe dezelve van zo klein eenen bloessem
kan voortkomen, dewyl men 'er vindt, die acht duimen lang en vier dik zyn. Ook
heeft de Natuur, welke altyd door de wysheid van 't Opperwezen bestierd wordt,
dezelven geplaatst op den stam en de dikke takken; want indien ze aan de kleine
takken kwamen, zo zouden dezelve onvermydelyk breeken, en drie vierde deelen van
de vrucht verlooren gaan.
Als men ze dwars doorsnydt, wordt men 'er twee schillen in gewaar, waarvan de
eerste, of buitenste, zynde drie vierde van een' duim dik, geelachtig is, en de
binnenste witachtig, doch zeer dun en teder.
Deze vrucht behelst een dertigtal van pitten, of zaaden die ieder iets grooter
zyn dan een olyf, en ten naasten by de gedaante van een half hart hebben.
Deze pitten zyn glimmende, effen en