| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Van het Planten van 't Zuiker-riet.
De aarde wel gezuiverd, gespit en effen gemaakt zynde, verdeelt
men dezelve in verscheidene Vierkanten van tachtig, negentig, of honderd
schreeden, en men spant een touw of koorde over de lengte van het geheele
terrein, om door dit middel, een regt spoor te maaken, welk men met het punt van
een' stok aftekent, om het Riet in eene regte lyn te planten.
Hoe bekwaamer nu de aarde schynt, hoe verder men het eene spoor van het andere
maaken kan, zo dat men in dien gevalle, ten minste, drie en een' halven voet
tusschen ieder spoor laaten kan; maar is de grond, in tegendeel, schraal en dor,
en men daarom verpligt, alle twee jaaren op nieuws te planten, moet men tusschen
ieder spoor maar twee voeten ruimte laaten.
De eerste manier van planten, vereischt, ongetwyfeld, meer tyds, vooral in den
beginne, en eer men 'er aangewend zy; maar, aan den anderen kant, wint men 'er
rykelyk by, om het gemak, welk de Negers hebben van het onkruid tusschen de ryen
uit te harken, en het Riet te zuiveren van 't ongedierte, welk 'er schade aan
zou kunnen doen; en om dat de Eigenaar of zyn | |
| |
Bestierder daar door,
van 't een einde van zulk een stuk land, tot het ander zien kan, wat 'er te doen
is, hoe de Negers hun werk verrigten, en of zy hetzelve ook staaken, om den
luiaard te speelen; al 't welk niet geschieden kan, als het Riet in 't wilde en buiten order staat, om dat het een het ander bedekt,
en te gelyk de luiheid der slaaven in 't arbeiden verbergt.
De beste tyd van 't jaar tot de Plantinge is het regen saisoen, van den beginne
af, tot dat het op een derde na verstreeken is; de reden is wel te begrypen,
want de aarde dan week, en wel met water doortrokken zynde, dringen 'er de
wortels en scheuten, welken het plantsoen schiet, gemakkelyk door heên, en
krygen hun wasdom en voedzel van de vogtigheid zo veel als zy noodig hebben; in
tegendeel, als men by droog weer plant, verdroogt en verteert de aarde, die als
verzengd is, al het sap in 't plantsoen, welk, in weinig tyds, zo droog wordt
als of men het in den oven gelegd hadt. Zo dat de goede of kwaade hoedanigheid
van 't Riet niet alleen afhangt van den goeden grond, gelyk ik
in 't voorgaande Hoofdstuk gezegd heb, maar ook van den tyd van 't jaar, daar
men hetzelve in geplant heeft, en van de veelvuldige zorge, die men 'er
noodwendiglyk voor draagen moet.
Wanneer het terrein nu afgeperkt is, plaatst men by elk, of by ieder linie een'
Neger of eene Negerinne; men tekent op | |
| |
den steel hunner spaaden de
tusschenruimte, welke zy tusschen ieder spoor moeten laaten; of men geeft hun
eene kleine maat, die van vyftien tot twintig duimen lang, en vier of vyf duimen
breed moet zyn; zy moeten het spoor zeven of acht duimen diep graaven.
Naar maate de Negers, die de spooren maaken, ieder op zyne linie vorderen, werpen
eenige jonge Negers, tot zwaarder werk onbekwaam, in ieder spoor twee stukken
Riet, die, ten minste, vyftien duimen lang zyn. Op dezen
volgen wederom andere Negers, voorzien met spaaden, om het ingeworpen Riet
zodanig in orde te schikken, dat het met zyn boven-einde, niet meer dan drie
duimen boven den grond uitsteeke; waar na zy de spooren wederom vullen met de
aarde, die 'er uitgegraaven is.
Deze einden worden, gemeenlyk, genomen van het bovenste der heele stukken Riet,
een weinig beneden de plaats van de uitbottinge der bladen. Hoe meer knoesten of
knoppen zy hebben, hoe meer uitspruitzels men te verwagten heeft; want ieder
knop geeft 'er een, met deszelfs wortel. Naeuwlyks zes dagen na dat zy geplant
zyn, ziet men de jonge spruitjes opkomen, en als de grond goed is, brengen
dezelven ook ras bladeren en lootjes voort.
Dan is het de tyd, om een begin te maaken met het onkruid te wieden, welk,
zon- | |
| |
der dat, den grond, geweldig zou vermageren, vooral indien
men het zaad liet schieten, om dat hetzelve een gedeelte der sappen naar zig zou
trekken, welk het Riet tot den wasdom van nooden heeft. Hier
in bestaat voornaamelyk de aankweeking van hetzelve. Hier moet men, byzonder,
zorg voor draagen, terwyl het Riet nog jong is, en dien
arbeid, ten minste twee of drie reisen, naar de omstandigheden het vereischen,
herhaalen, waarna men het vyf of zes maanden laat rusten, om 'er de laatste hand
aan te slaan, en dan raakt men 'er niet meer aan voor dat het volkomen ryp is.
Alhoewel men verzekert, dat het Riet een jaar werk heeft, om
volkomen ryp te worden, wordt zulks echter niet geheel door den tyd beslist;
maar het staat aan den Eigenaar, of deszelfs Opziener, indien hy de belangen van
zyn' Meester ter harte neemt, te letten op den tyd wanneer de inzameling moet
geschieden, en 'er zich zodanig van te doen onderrigten, dat hy 'er zich niet in
kan vergissen, zonder eens den tyd, dat het Riet geplant is, of eenige andere
byzondere redenen, in aanmerkinge te neemen.
Als het Riet bekwaam is om gesneeden te worden, (welk men aan
de kleur, die zeer geel moet zyn, zien kan) plaatst men de slaaven langs het
geheele Rietveld, om de snyding gelykerhand te beginnen. Men maakt een aanvang,
met de toppen der spruiten van eene geheele struik, den eenen | |
| |
na
den anderen, op drie of vier duimen beneden de uitbotting van 't laagste blad,
af te neemen. Vervolgens snydt men de kroonen van ieder stuk Riet af, 't welk
onthoofden of van de kroonen berooven genoemd wordt. Dan snydt men het Riet nog eens in twee of drie deelen, en men laat het zelden
langer dan vier voeten, maar men snydt het nooit korter dan twee en een' halven
voet.
Terwyl men het Riet dus kort maakt, werpen andere slaaven het
achter zich op hoopen, op dat de geenen, die bestemt zyn om het te verzamelen,
of tot bosjes te binden, zulks met meer gemak en spoed mogen verrichten. Hier
toe worden meest altyd jonge slaaven gebruikt, die nog niet sterk genoeg zyn om
zwaarder werk te doen.
De Bosjes nu gemaakt, en wel ter dege met den afval van het Riet vast gebonden
zynde, brengt men dezelven in eene schuit, om naar den molen gevoerd te worden.
Ik zeg in eene schuit, om dat men aanmerken moet, dat alle de zuiker Plantagiën
graften moeten hebben, van tien tot vyftien voeten breedte, zo om den afloop van
't water, als de vervoering van het Riet naar de Molens,
wegens derzelver grooten afstand, gemakkelyk te maaken.
Ten laatsten moet men in acht neemen, dat men nooit meer Riet snydt, dan men in
den tyd van vier en twintig uuren gebruiken kan, want zo het langer ongemaalen
| |
| |
blyft raakt het aan 't gisten, wordt brandig en zuur, en
bygevolg onnut.
|
|