Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971
(1973)–Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira, J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Stijn Streuvels: Blomme en zijn dubbelgangerDe indrukwekkende herwaardering die Streuvels' oeuvre gedurende schrijvers laatste levensjaren heeft beleefd, heeft regelrecht te maken met een verschuiving in de appreciatie van zijn werken. Om het schematisch uit te drukken, de schrijver van De Vlaschaard, impressionist en naturalist van Van nu en straks, werd geleidelijk tot de ‘Meester van Het leven en de dood in den ast’, de eigenlijke modernist in de periode van het doorbrekend expressionisme. Een schrijver betaalt soms een zware tol aan vroegtijdige roem, omdat hij al te geredelijk met zijn eerste meesterwerk wordt geïdentificeerd, en pas veel later de kans krijgt om te ontsnappen uit de identiteit waarin hij opgesloten werd. De waardering voor het tweede hoogtepunt in Streuvels' ontwikkeling is evenwel niet zo nieuw. De auteur zelf om te beginnen heeft onmiddellijk wel geweten wat het waard was. Hij schrijft aan zijn Duitse vertaler Dr. Spemann op 27 mei 1926: ‘Entre nous soit dit, que ce Leben und Tod est ce quej'ai fait de mieux et auquel je tiens le plus de tout ce que j'ai écrit’ (cit. Schepens, p. 85). Zijn persoonlijke gehechtheid is hier duidelijk gebaseerd op een artistiek oordeel. Niet lang daarna (1932, vervolgens 1943) ziet Filip de Pillecijn in die novelle hét hoogtepunt en de synthese van het hele oeuvre. In 1961 wijdt A. Westerlinck een boeiende thematische studie aan het werk, en enkele jaren later (vooral 1968), neemt H. Speliers het op tegen diens interpretatie, al ziet hij in de novelle ‘misschien wel het gaafste en diepste werk van Streuvels ... een der wanhopigste boeken uit de wereldliteratuur’. De moderniteit in taal en opbouw van de novelle maakt deze daarom niet los van vroeger werk. Er is een opvallende verwantschap bijvoorbeeld met Fantje Verdure (1903!). Elders ben ik daarop dieper ingegaan (dwb oktober 1971) zonder evenwel aan te stippen dat de verwantschap in beide richtingen gaat, daar de auteur in 1943 de novelle uit 1903 grondig heeft | |
[pagina 271]
| |
herwerkt en daarin een aantal procédés uit de latere heeft aangewend. Overigens betekende de novelle van 1926 een terugkeer naar de thema's uit zijn eerste grote periode, in feite een terugkeer van de auteur naar zichzelf. Er zijn andere parallellen: de centrale gebeurtenis, de terugkeer van de landloper Knorre om in de cichoreioven te komen sterven, reproduceert nogal duidelijk de eindsituatie uit Streuvels' eerste grote proletarische novelle Langs de Wegen. De gespannen betrekkingen tussen de boer en de zoon in de marge van de aanvang van het verhaal herinnert aan De Vlaschaard en aan Minnehandel. Uit dit laatste kennen we ook het uitgelaten zondagsspel van een talrijke turbulente jeugd in het voorspel van de novelle. Tenslotte herkennen we in de beheksende verschijning van een jonge vrouw waarover Blommes jeugdverhaal gaat, de figuur van Mira waarmee de schrijver op hetzelfde ogenblik bezig is in De Teleurgang van de Waterhoek (1927). Het is al duidelijk dat precies de betrekkelijke complexiteit van de novelle uit 1926 dit eigenzinnig amalgaam van Streuvels' belangrijkste motieven mogelijk maakt, en deze bovendien wellicht ook nog, binnen de symbolische totaliteit van ‘het’ leven en ‘de’ dood in den ast, in een definitieve orde van belangrijkheid onderbrengt. Deze symbolische totaliteit heeft rechtstreeks met de structuur van de novelle te maken. Die structuur is van buitenaf bekeken duidelijk concentrisch. Zowel bij begin als bij einde van de novelle hebben we te maken met een groep mensen die als ‘toeschouwers’ worden behandeld : dat zijn in de eerste plaats de mensen van de hof (de boerderij), en voorts bij de aanvang de niet met name genoemde betrekkelijk talrijk aanwezige jeugd. Dichter bij de drie centrale figuren staan de twee jongere medearbeiders De Maf en Lotte, van wie vertrek en terugkeer voor de materiële afronding van het eigenlijk gebeuren zorgen. De eigenlijke ‘spelers’, aldus genoemd in tegenstelling met de ‘toeschouwers’ zijn Blomme, Hutsebolle en Fliepo. Hun nachtelijk beleven, voorzover niet onderbroken door werkbeurten, wordt in twee hoofdmomenten ingedeeld, het eerste in vertellen en mijmeren over het leven, het tweede in dromen en piekeren over de dood. Deze | |
[pagina 272]
| |
beide hoofdmomenten worden gescheiden door het middenstuk, nl. het binnenvallen van de stervende zwerver Knorre, die de dromen in het tweede deel zal veroorzaken en beheersen. Als tweede middenstuk, onmiddellijk na dit binnenvallen, geldt het door Streuvels zelf als ‘tussenspel’ en ‘intermezzo’ aangeduide stuk van een drietal bladzijden, dat overigens als een zelfstandig ‘toneelspel’ in de leegte wordt opgevoerd. Een soort van ‘play in the play’ dat de betekenis en zin van het stuk op strak vereenvoudigde en allegorische wijze uitbeeldt: het menselijk lotgeval wordt door de muizen gespeeld in de schaduw van de wrekende moordende deus-ex-machina en afgod (beide woorden in de tekst), nl. de uil. Tot zover wijk ik niet af van de nu al wel mondgemene voorstelling van de externe structuur van de novelle. (A. Demedts ziet in het ‘intermezzo’ van de muizen een droom van Hutsebolle. De aanloop daarvan kan dit wel enigszins suggereren, in feite maakt het einde daarvan duidelijk dat dit ‘intermezzo’ niet van een personage is-het gaat buiten de drie om-maar een structurerende ingreep van de auteur.) In deze hele voorstelling wordt als spontaan verdisconteerd, dat de drie hoofdfiguren altijd in ëën adem worden vermeld, en dat nauwelijks aandacht werd besteed aan hun betrekkelijke orde van belangrijkheid. Ze worden wel onderscheiden, maar worden voorts als een collectivum behandeld. Het ligt voor de hand dat de drie solidair zijn in het hele spel, dat ze alle drie hun rol spelen in beide panelen van leven en dood, dat ze uiteindelijk alle drie laboreren aan hetzelfde schuldgevoel: in hun droom hebben ze alien te maken gehad met de dood van Knorre, ze hebben hem meebeleefd zoniet zelf veroorzaakt. Hun dromen lopen parallel, overlappen elkaar, doordringen elkaar, vormen één geheel. Streuvels zelf heeft voedsel gegeven aan de groepering van de drie tot één geheel: zij worden op de vierde bladzijde van de novelle samen voorgesteld, en ze passeren ook samen de revue op de laatste bladzijde. In het allegorische ‘play in the play’ doodt de uil bovendien zonder onderscheid drie naamloze muizen. Ik heb de indruk dat deze globalisering van het driemanschap, een van de aangrijpendste elementen van de novelle, ook een zekere vaagheid in de | |
[pagina 273]
| |
hand heeft gewerkt, en geen voldoende uitsluitsel biedt over de uiteindelijke zin van het verhaal en van het intermezzo daarin, noch over de structuur van het eerste en het tweede deel, die ook mede over de betekenis van het geheel beslist. Een nader onderzoek zou moeten uitwijzen of de drie-eenheid van de personages wel een gelijke waarde aan de drie afzonderlijk toekent, en het blijkt alras dat van de drie Blomme onbetwistbaar het hoofdpersonage is, dat beide anderen, Hutsebolle en Fliepo het uitvoerigst aan de beurt: in de aanhef reeds de waartussenin hij de verdeelde is, de met innerlijke tegenstrijdigheden worstelende mens. De tritsvormige voorstelling van de drie figuren bij begin en einde geeft al enkele aanduidingen. In beide gevallen komt Fliepo het uitvoerigst aan de beurt: in de aanhef reeds de summiere beschrijving van zijn persoon, hij is ‘het schamel stuk mens’, in het slot het bewustzijn dat ‘met Knorre een stuk van zichzelf is verloren gegaan’. Dit is belangrijk, van de drie staat hij het dichtst bij de zwerver, hij is in zijn eenvoud een evenbeeld van Knorre, dat zal onder meer in zijn droom blijken. Wat de beide anderen betreft: de aanhef geeft voorrang aan Blomme, hoewel Hutsebolle de ‘opperdroger’ is, het slot schenkt hun gelijke aandacht. Maar maakt ook een belangrijk onderscheid: Hutsebolle ‘blijft met zichzelf in tweestrijd’, maar die betreft het werkelijkheidsgehalte van zijn droom: de nuchtere man die hij is wil in het reine komen met de spanning tussen realiteit en nachtmerrie. Blomme daarentegen ‘voelt zich als de duts aan de zelfkant van het leven, in de ban, gepraamd tussen de harde werkelijkheid van het bestaan, dat voor hem alle betekenis verloren heeft, en de eis van de geest die naar hoger wil, boven de werkelijkheid uit’. Indien iemand innerlijk grondig omgewoeld uit deze nacht te voorschijn komt, dan is het Blomme: hij staat tussen de norse berustende nuchtere zwijger en de dromerige reine dwaas. Hij is het centrum. Een onderzoek van de structuur van de novelle zal hem bovendien als het voornaamste personage aanwijzen. (Daarbij zullen we ons beperken tot het centrale gegeven, daar de buitenste kring van voorstuk (p. 111-122) en sluitstuk (p. 176-183) hiervoor minder ter zake zijn.)Ga naar eindnoot1 | |
[pagina 274]
| |
Hoe steekt het eerste deel, over ‘het leven’ in elkaar? Het hele boek speelt zich af in een sfeer van uiterste zwijgzaamheid. Begin en einde van het werk beklemtonen dit op opvallende wijze, maar ook de hele beschrijving van het bedrijf. Het ‘toneelspel’ waarvan sprake is, is in feite één grote pantomime, verwant overigens aan de daarbij aansluitende allegorische pantomime van uil en muizen in het ‘intermezzo’. Uit dit zwijgen nu ontstaat toch, wanneer de drie alleen zullen zijn, het spreken. Of liever de alleenspraak van Blomme die tot verhaal groeit. Let wel: de eerste alinea die hij voor zich uit spreekt handelt reeds over de dood van een man te paard.-De boerenzoon die te paard op veroveringstocht vertrekt is voor Fliepo een ‘Wodan’, voor Blomme de aanleiding die zijn herinneringsmechanisme door associatie op gang brengt.-Meesterlijk heeft de auteur de overgang van collectief zwijgen naar dit spreken uitgewerkt (p. 125): hoe helder Blomme ineens zijn herinnering ziet ‘zodat hij het uitspreken moet’. De anderen luisteren maar half en volgen hun eigen gedachten. Blommes spreken is nog maar ‘een kattemaartje zonder bijval’. Maar voor Blomme is het anders: ‘Het overdenken berijdt hem met een behaaglijk gevoel, en hij weerstaat niet langer om dit genoegen in 't vertellen uit te werken. Alsof 't voor zichzelf alleen ware, begint hij met de bemerking: (...)’ Hij wordt door die lust am fabulieren aangesproken, en zijn verhaal duurt 8 bladzijden, sluit op zichzelf terug tot een eenheid dank zij het herhalen bij het einde van het aanvangswoord ‘amestraties’ (betekent ongeveer verwikkelingen). Het is een uitgebreide vrijagegeschiedenis, waaruit moet blijken welk succes hij had in zijn jeugd, en daarbij duikt precies de Mira-figuur op, de beheksende jonge vrouw. Het verhaal wordt aandachtig-verstrooid gevolgd door Hutsebolle (kritisch) en Fliepo (snoeperig). Op dit verhaal volgt een stilte waarin ‘de geest van 't verhaal blijft hangen als een lichtende schijn’. Ze herleven hun van zomerlucht en zonneschijn doorlichte jeugd. Doch de ‘geest van het verhaal’ blijft determinerend: Fliepo (dromer) wilde dat de geschiedenis doorliep tot in het oneindige, Blomme mijmert over de tegenstellingen tussen toen en nu (in 't ver- | |
[pagina 275]
| |
lengde van zijn eigen verhaal), Hutsebolle (kritisch wil zijn eigen analoog geval ‘ontcijferen’, ‘muizeneert’, vraagt toelichting aan Blomme, doch deze ontwijkt de vragen, sluit zich in zichzelf op. Uit deze ‘geest van het verhaal’ ontspint zich een gesprek: Hutsebolle vraagt de naïve Fliepo voor de klucht uit, terwijl Blomme, die wel eens een woord meespreekt, ‘ondertussen met zichzelf aan 't soezen blijft’. We krijgen dan ook de gedachtengang van Blomme, die de nonsens van zijn leven doorziet: ‘omdat men voor de ondervinding staat dat alles op niets uitloopt en ten ondomme geschiedt.’ Maar hij vangt gespreksflarden van de twee anderen op, die elk een anecdote vertellen over een ridicule wensdroom in hun leven: Fliepo's moeder kocht een overbodige paraplu, Hutsebolles vader een onmogelijke fauteuil. Blomme denkt daarop voort: ‘bestaat dat bij de anderen ook?’ Hij plaatst tegenover die twee groteske wensdromen zijn eigen droom, zijn ‘opperste geluk’, dat eveneens op een ontgoocheling is uitgelopen. Hij onderkent daarin ‘toch de voldoening met er naar verlangd te hebben’ (p. 142). Wanneer op de achtergrond ‘Hutsebolle en Fliepo zijn stilgevallen’, verschuift ook Blommes houding: ‘Blomme ook is beu van 't denken,- hij zou willen àlles vergeten, en rusten.’ Maar dat kan hij niet: hij piekert verder, komt terecht aan de antipode van zijn brooddronken jeugdverhaal, nl. de realiteit van zijn bestaan (p. 143-145). Hij heeft een ‘luchtspiegeling’ achternagezeten (zijn koeiplek, zijn kleine boerderij). Hij ziet heel zijn bestaan als een landschap dat zich ontrolt, nu is hij oud, de ‘appelboom is uitgebloeid.’ Tenslotte vlucht hij in de slaap en de droom waarin zijn geluk werkelijkheid zou moeten worden. Op dàt moment valt Knorre binnen, en Blomme is de eerste die zich daarvan confuus rekenschap geeft. Samenvattend kunnen we constateren dat de figuur van Blomme het hele eerste deel beheerst, dat hij de centrale figuur is, de focus van de vier momenten, -verhaal, geest van het verhaal, mijmeringen op de achtergrond van een gesprek, piekeren-, en dat beide anderen, Hutsebolle, de kritische, en Fliepo, de dromer, zijn (povere) paranymfen zijn. Tussen de twee betrekkelijk eenduidigen is hij de gespletene. Reeds bij | |
[pagina 276]
| |
het einde van dit eerste deel treedt hij in gesprek met zijn ‘dubbelganger’: ‘Alhoewel hij tegen allen twijfel in, zich van de zekerheid tracht te overtuigen dat 't geluk voor hem is weggelegd, en hij 't eens te pakken krijgt, trekt zijn dubbelganger niettemin een bedenkelijk gezicht en staart zijn makker met een greintje medelijden aan. (Deze heeft een nuchtere kijk op de dingen, neemt de zaken gelijk ze zijn, en windt er geen doekjes om als hij aan 't redeneren gaat) ... 's Mensen leven is een doortocht; waarom al dat wroeten en trachten naar iets wat men na korte tijd moet laten liggen? Blomme weet het: tegen die kerel kan hij het niet bokken-(...) Maar Blomme blijft toch van een andere mening’ (p. 143). In die dubbelganger treedt Blomme in gesprek met zichzelf, hij zit met de tweeledigheid van zijn wezen, en van dit dubbele innerlijk zijn zijn twee gezellen de uitwendige gestalte. In hem vechten droom en nuchterheid hun geschil uit. Door de zakelijkheid van het vierde moment te confronteren met de idealisering van het eigen bestaan in het eerste moment, wordt heel dit eerste paneel afgerond, de ring (van het leven) is gesloten. Knorres intrede is het breukvlak en de scharnier van het tweeluik (p. 145), hij onderbreekt Blommes zonnige droom, komt op het moment van Blommes innerlijke confrontatie. Materieel is hij een ‘deus ex machina’, maar hij werpt onmiddellijk zijn groot (bijna dood) gewicht in de schaal, de drenkeling is een te zware last voor de boot (de ast) die zal vergaan. Eerst wordt Knorre gezien door Blomme, dan krijgen we hem alleen in beeld, tenslotte zien we hem ook door de ogen van Hutsebolle. Deze laatste wekt de anderen overigens om (slaapdronken) een werkbeurt te vervullen, waarna ze enkele woorden over Knorre wisselen om vervolgens weer te vluchten in de slaap (p. 149). Op dat ogenblik last Streuvels het ‘intermezzo’, het ‘tussenspel’ in van muizen en uil. (De wind heeft enkele regels daarvoor ‘woe-woe geblazen als een uil’.) Dit is het lege moment, pauze en rustpunt vóór het tweede luik, de droom. De eigenlijke spelers zijn vertrokken (de helden liggen gesneuveld) en het tussenspel kan aanvangen. Deze toneelmatige aanduiding maakt de referentie naar het grotere toneel, | |
[pagina 277]
| |
dat van de drie arbeiders bijna vanzelfsprekend (vgl. in Hamlet). Die betrekking wordt ook expliciet aangegeven: ‘Bij de muizen gelijk bij de mensen, handelt het stuk over de “struggle for life” (zinnelijke driften, wellustige hartstochten en liefdebetrekkingen spelen vooralsnog een ondergeschikte rol)-.’ Op het eerste gezicht maakt de beperking tussen haakjes deel uit van de poging om het spel te abstraheren tot de symbolische struggle for life, en de muizen worden in drie soorten ingedeeld: de nederigen, de voornamen, de waaghalzen. Maar de beperking reikt verder: ook het wérkelijke spel, dat van de drie, gaat uiteindelijk-de jeugdige exploten niet te na gesproken-over de exclusieve materiële bekommernissen van de mens (van Blomme). Deze zijn het zwaartepunt van het boek. (Dat zal verder ook in de dromen blijken.) De uil is het Fatum, de deus ex machina, de afgod, die zich neerstort op drie door het noodlot aangeduide slachtoffers. Meestal ziet men in deze symbolische handeling de volledige uitdrukking van Streuvels' eigen visie in dit werk. De parallellie, en het toepasselijk aantal drie, lijken in die zin te pleiten. De antieke heidense visie van het ‘treurspel’ (p. 151) zou die van Streuvels zijn. Maar op dezelfde bladzijde noemt Streuvels dit intermezzo ook een ‘kluchtspel’ (p. 151). Streuvels verhoudt zich opvallend ambivalent tot dit spel, en de naïeve gelijkstelling van zijn visie met de antieke lijkt mij te haastig te zijn doorgevoerd. Dan vergeet men immers die andere deus ex machina Knorre, die de dood brengt in de droomwereld van de drie arbeiders, en dit niet in een intermezzo, maar op het breukvlak zelf van het tweeluik. Knorre nu zal verder de antithese blijken te zijn van het antieke fatalisme, en Streuvels heeft in het samenbrengen van de beide deussen ex machina een superieure contrapuntiek beoefend. De laatste zin uit het intermezzo sluit dit ook duidelijk af: ‘Het toneel blijft ledig, wacht op het volgend bedrijf van het drama’ en daardoor wordt het auctoriële ingrijpen nog eens duidelijk onderstreept.
Het tweede deel (dromen over de dood) kan nu een aanvang nemen. Het beslaat eveneens 23 pagina's. In feite was het reeds | |
[pagina 278]
| |
ingezet net vóór Knorres intrede (en het intermezzo), met Blommes bij zijn aanvang reeds onderbroken droom. Deze wordt nu ook even ex abrupto weder opgenomen, maar met de grondige wijziging die door de aanwezigheid van de zwerver wordt teweeggebracht. Eens te meer begint het dus met Blomme, zij het niet voor lang. Blomme droomt dat hij een fortuintje heeft gevonden, gaat zijn koeiplekje betalen, maar bij de notaris wil zijn rekening maar niet rond komen. De notaris is Knorre. Blomme ontwaakt uit zijn nachtmerrie, wekt Fliepo die aan het waakdromen is, en nu krijgen wij van Fliepo een uitvoerige droom, de langste van alle, 6 bladzijden. Hij is immers ook de dromer, de vluchter in de droom, in tegenstelling met Hutsebolle, de kritische ondervrager in het eerste deel. In zijn droom vergezelt Fliepo Knorre naar een Luilekkerland met Alice in Wonderland-allures. Hij is de dromer, de bestaande dingen kun je toch niet veranderen: ‘Het leven is een reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt vanwaar we vertrokken zijn.’ In deze beschouwing (?) trekt hij de lijn door die Blomme reeds had getrokken, of liever diens dubbelganger: ‘Het leven is een doortocht.’ De lijn wordt bij hem alleen een vicieuze cirkel. Dit is anti-Blomme eigenlijk. Nu treedt in Fliepo's droom Blomme uitgebreid op. Fliepo trekt gelukzalig door het luilekkerland in gezelschap van Knorre, en ze ontmoeten Blomme als wroeter op zijn koeiplekje. Fliepo geeft hem een voor Streuvels zeer kenmerkende raad: ‘Ge moet aan u zelf genoeg hebben, dan vindt ge al het nodige en overschot’ (p. 158). De bijbelse resonantie zal niemand ontgaan: zoek eerst, en al het andere wordt u toegeworpen. De zin van de droom lijkt te zijn: Fliepo, de duts, is verwant met Knorre, gaat met hem de onbezorgde tocht door het leven, en is daarin de antipode van Blomme. In de droom van Fliepo zijn diens identificatie met Knorre (die in de slotalinea van de novelle nog eens nadrukkelijk wordt onderstreept) en de tegenstelling met Blomme de twee facetten van het kerngegeven. Knorre staat hier regelrecht tegenover Blomme. Fliepo, de éigenlijke dromer van de drie, komt ertoe, half wakker zijnde, zijn ervaring van de droom te formuleren op | |
[pagina 279]
| |
apodictische wijze: ‘Het is altijd de eeuwige, voorgehouden waarheid, die niemand ontgaan kan: dat men in 't zelfde vel blijft steken waarin men geboren is ... dat men niet buiten de dingen kan die u omgeven, tenzij in de droom. Maar dat is dan ook enkel dromen’ (p. 160). De droomescapist weet dat de werkelijkheid de droom niet kan honoreren. Ook dit staat tegenover Blommes ervaring die in zijn droom nog een realiseerbaar doelwit meent te zien, hoewel hij door twijfel daaromtrent (zie aanloop van zijn droom einde eerste deel) wordt aangevreten. Deze beschouwing van Fliepo heeft plaats gedurende een werkbeurt, en in diezelfde pauze merkt Blomme op dat Knorres geknor ‘geen snorken is’, maar een doodsreutel. Het lijkt toevallig, maar het kondigt reeds aan wat Blomme weldra zelf zal beleven. Eerst echter nog de (zeer korte) droom van Hutsebolle: hij wacht op zijn kampioensduif maar deze wil maar niet neerstrijken omdat de mosselman met zijn ratel te veel lawaai maakt. Ook deze man is Knorre. Hutsebolle slaat hem dood. Einde van zijn droom. Maar intussen is Blomme wakker blijven zitten te mijmeren, met de angst dat Knorre stervende is. Evenals in het begin van het eerste paneel krijgt Blomme ruim zijn deel bij het einde van het tweede paneel, 12 bladzijden. Dit stuk sluit bovendien aan bij zijn mijmering einde van het eerste deel, waarin het eerste optreden van zijn dubbelganger plaatshad. Deze is nu onmiddellijk weer daar, bijna samen met Knorre. Eerst wil Blomme in het reine komen met Knorre: hij vreest diens wraak om zijn onverschilligheid, in feite confronteert hij zijn eigen levenshouding met die van Knorre. Deze mijmeringen zijn makkelijk als commentaar te lezen bij de droom van Fliepo waarin beiden ook tegenover elkaar stonden uitgebeeld. Blomme en Knorre ‘waren altijd dwars in een zak’, vooral verschilden ze, in zijn optiek als ‘de een vasthouder, de ander wegsmijter’ maar ‘Knorre heeft Blomme dikwijls uitgelachen met zijn schraapzucht’ (p. 164) enz. In deze discussie met Knorre treedt nu de dubbelganger op, terwijl Blomme zichzelf overigens ziet zitten in de hoop lompen van Knorre ‘gedoken om te sterven’. Dit is Blommes gesprek met de dood, waarbij Knorre de toetssteen wordt. | |
[pagina 280]
| |
Het is een discussie op leven en dood, en de dood als criterium verandert alles, werpt zijn wereld omver: ‘Daarmede komt hem als bij openbaring de zin van het leven duidelijk voor (...) onder het werken is er altijd die droom geweest, dat verlangen om ergens te komen, en nu blijkt het dat die droom zelf-en niet de verwezenlijking er van-het geluk van zijn bestaan heeft uitgemaakt,-het nagejaagde bezitten is niet het geluk, maar wel het bedromen, daarin heeft hij zijn voldoening gevonden,-het is zijn sterkte geweest om vol te houden ...’ (p. 168). Dit is een eerste belangrijke Umwertung: zijn inzicht in de droom wordt prijsgegeven, het benadert dat van Fliepo, met dit verschil dat het voor hem, Blomme, een ontluistering betekent. Op deze confrontatie en meditatie in een hallucinante sfeer van ontdubbeling en identificatie volgt dan een droomsequens, die daarvan de illustratie zal zijn. Het is een nachtmerrie, waarin hij de dood vindt, in een volmaakt lege eeuwigheid verblijft totdat hij bij de ‘poort des Hemels’ aankomt. Sinte Pieter is ‘aangetoorteld’ op dezelfde wijze als Knorre, heeft wat later dezelfde stem als Knorre, de man voor hem in het rijtje lijkt op Knorre. En deze Knorre mag van Sinte Pieter (zijn evenbeeld) binnen, met als wettiging: ‘Gij hebt de deugd gezocht in het dagelijks werk uwer handen, en nooit getracht naar bezit’ (p. 171). Dat is precies datgene wat Blomme wél heeft gedaan, de antithese is onontkoombaar (een derde maal) en Benignus Blomme moet zijn ‘vonnis’ aanhoren, samen met een les in bijbelse toonaard: ‘En wilt niet hopen in de goederen door uw handen bijeengegaard of in hondsheid des harten verworven door begeerlijkheid naar bezit’ (enz.). Blomme staat met ledige handen, zijn vonnis is iets als een groot licht, de bewustwording van zijn dwaasheid : ‘Al dat wroeten is ten ondomme geweest.’ Hij heeft ‘te veel op (zich) zelven geschaft, niet geleefd gelijk Ons-Heren vogeltjes in't veld’ (p. 172). Van schrik en schaamte schiet Blomme wakker. De bladzijde die daarop volgt bevestigt de ommekeer die hij heeft doorgemaakt. Hij ontleedt de nachtmerrie, tracht droom en werkelijkheid te scheiden-wat Hutsebolle op het einde ook zal doen-maar ziet in zijn ‘visioen’ een ‘verwittiging’, een | |
[pagina 281]
| |
‘waarschuwing van God’. Hij is ‘als iemand die geblinddoekt uit ene hagedochte van de onderwereld terugkeert, de werkelijkheid van het eeuwige ondergaan heeft, maar niet vertellen kan, 't geen hem zijn levensdagen zal bijblijven’ (p. 175). Dit is een verrijzenis na een Dantesk vagevuur, dit is een ware bekering die de bekeerde met verstomming slaat. Nu haast het verhaal zich naar zijn einde: op anderhalve bladzijde zien we eveneens Hutsebolle wakkerschieten, die denkt dat hij Knorre heeft vermoord, en Fliepo die het lijk van Knorre op zee heeft zien dobberen. Samen beleven ze in concreto de uitkomst van hun droom: Knorre is dood, elk in de afzondering voelt zich schuldig. Er wordt niet gesproken, maar dan komt er een beschouwing van de schrijver die op de drie zou slaan maar materieel slechts op Blomme toepasselijk kan gemaakt worden: ‘Toch komt het hen voor alsof ze die nacht in een andere wereld hebben geleefd, en daardoor een nieuw inzicht over de werkelijkheid van het hiernamaals hebben gekregen’ (p. 177). (Onmiddellijk daarna komen De Maf en Lot, die nog grappig willen zijn, vervolgens de toeschouwers, en het lijk wordt weggedragen. Dit behoort tot de buitenkant van het tweeluik.) Evenals in het eerste paneel gaat het in de vier delen van het tweede paneel eigenlijk continu om Blomme: in de droom van Fliepo, in de hallucinante confrontatie, in de oordeelsdroom, in de bewuste ervaring van een ommekeer. Als geheel is het tweede paneel de correctie op het eerste, Knorre is zijn rechter, zijn toetssteen geworden. De onzin van zijn eigenzinnig wroeten is aan hem duidelijk geworden, de twee anderen zijn zijn tegenspelers, de ene in de kritische ernst overwegend in deel i, de andere als dromer in deel ii. Zij zijn veel minder grondig omgewoeld dan Blomme, Blomme is de getekende, die het bestaan zoals hij het leidde alle betekenis heeft zien verliezen, en die gevoelig is geworden voor ‘de eis van de geest die naar hoger wil’.
In het licht van Blommes nadrukkelijk primaat op zijn beide gezellen, wordt de confrontatie Blomme-Knorre tot het beslissende, cruciale moment van het hele werk. Er wordt Blomme een zin van het bestaan geopenbaard, al is dit natuurlijk ten | |
[pagina 282]
| |
koste van heel zijn vroegere materialistische levensvisie. Knorre, de onthechte, is de toetssteen. Dat Knorre in feite een happy go lucky zwerver was verandert niets aan het feit dat hij tenslotte als onthechte betrouwvolle... vogel des velds, een bijbelse raad en visie incarneert. Bijbelse teksten komen er in het werk in groter aantal voor dan ik heb aangestipt. Het stoort wellicht dat ‘materialisme’ wordt gedemonstreerd in de bescheiden wens van Blomme (een koeiplekje). Maar het ziet er naar uit dat het niveau van het stoffelijk streven in het licht van de evangelische raad van de armoede des geestes irrelevant is. Als de zaak zuiver maatschappelijk bekeken wordt, is het nauwelijks aanvaardbaar dat het de kleine wroeter Blomme zwaar zal worden aangerekend dat hij een schamel bezit zocht te verwerven. Gepredikt aan arme mensen is die armoede een verdacht alibi voor sociale onrechtvaardigheid die in berusting haar bestendiging zou vinden. Blomme berust echter niet, hij heeft alleen het ijle van zijn bezitsdroom doorzien, en ook de vlucht in de droom zal hem nooit meer voldoen. Toch blijft het een uitdaging van Streuvels, de evangelische raad van armoede precies op dit niveau te hebben gesitueerd. Of is het een ironische superlatief en een a fortiori stelling: als een arme tobber reeds die vermaningen aan de hemelpoort incasseert, wat dan met de rijke? Overigens zou zulke uitdaging al niet groter zijn dan die andere, nl. de situatie waarin een zwerver zijn doodsstrijd beleeft in aanwezigheid van drie slapende gezellen, die een regelrechte analogie vertoont met de doodsstrijd van Christus in de buurt van zijn drie slapende apostelen in de Olijfhof. Zou Streuvels zelf die analogie niet hebben doorzien, toen hij deze novelle het motto meegaf, dat slaat op deze sukkelaars, maar ook zo vaak op de lijdende Christus werd toegepast: ‘Ego autem sum vermis et non homo, opprobrium hominum, et abjectio plebis’? In dit perspectief wordt het duidelijk dat het intermezzo van muizen en uil, treurspel én kluchtspel, niet zo maar de symbolische synthese is van het boek. Veeleer is het een ingebouwde antithese. De deus ex machina Knorre staat tegenover de andere deus ex machina, de uil, in het hart van het werk. | |
[pagina 283]
| |
Antiek fatalisme wordt geplaatst tegenover evangelische onthechting. Voor uitkomstloos fatalisme is de evangelische raad een alternatief. Door zijn auctoriële ingreep plaatst de auteur zijn eigen alternatief in het centrum, treedt hij in gesprek met zichzelf. Al is het duidelijk in welke zin de novelle opteert, de schrijver onderstreept het niet. Dat merkt men het best aan de beschrijving van Blommes situatie op het einde van het boek: hij is de ‘gepraamde’ enz., hij staat nergens, hij is op weg van het een naar het andere, het bestaan heeft zijn materialistische betekenis verloren, het appél van de geest is nog maar een eis. Inzicht en roep zijn duidelijk, instemming wordt, ook op het einde, in het midden gelaten. Dat is een vorm van discretie, wellicht van achterdocht. De ‘dubbelzinnigheid van het hart’ ligt tot in de allerlaatste zin van het boek op de loer. Het is de dubbelzinnigheid van elke mededeling die iemand over zichzelf zou kunnen doen en die in feite zelfmisleiding zou kunnen zijn. In de verteller, dromer, denker en zwijger Blomme én zijn dubbelganger heeft Streuvels, de vierenvijftigjarige, heel veel van zichzelf gelegd.
Bernard Kemp Aantekeningen: |
|