Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971
(1973)–Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira, J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |||
Paul Snoek: Onbeschrijfelijk ademhalenIn 1969 verschenen de Gedichten 1954-1968 van Paul Snoek; geen voltallige verzameling, maar een ‘uitgebreide keuze’ uit zijn achttal bundels, waarvan Zwarte muze (uit 1967) de hekkesluiter is. Snoek liet het niet bij schifting: hij nam ongepubliceerd werk op en verliet de oorspronkelijke rangschikking. In hetzelfde jaar kreeg hij de driejaarlijkse staatsprijs voor poëzie; in 1966 was al uitgekomen De poëtische wereld van Paul Snoek, een ‘proeve van close-reading’ door Lieve Scheer. Zo is Snoek in de voorbije lustrumperiode driemaal gecanoniseerd; niet te veel voor een dichter die in de literatuurgeschiedenis vermoedelijk vlak achter Hugo Claus zal finishen als koploper der vlaamse experimentelen. Ik klamp in cultuurstad Amsterdam een boekhandelaar aan die de moderne literatuur kent als zijn girorekening, en informeer naar deze koploper. ‘Is dat die van die almanak?’ Er zal dus benoorden de Moerdijk wel weer een introductie nodig zijn, en ik weet geen betere dan met een gedicht waarin Snoek (ik zie nu dat in het vorige Lustrum zijn naam alleen in de bibliografie voorkomt) zelf zijn poëtische wereld verkent. Dit zeg ik
Men zegt dat ik fluwelen hoezen span
over de oude hoeken van de taal.
Men zegt dat ik gezegd heb
en men vraagt waarom.
Waarom ik zo onzichtbaar schrijf
met dauw op het netvlies?
Waarom ik mijn gedichten luchtig leg
in de vroegte van de glimlach?
Omdat ik de woorden betover
in de verleiding van hun echo.
| |||
[pagina 262]
| |||
Totdat hun inhoud zich ontbindt
in mijn weerkaatsbaar zintuig.
Waarom ik mij ontdubbel en verzamel
in de vertaling van het alledaagse?
Waarom ik mij versnipper in grondstof
en waaruit ik mijn meervoud verkrijg?
Omdat ik zie wat nog onzichtbaar is
en dat ik meer en meer in mij verenig.
Omdat ik zichtbaar denk
dat ik luidop wil leven.
En dragen in de snijding van de eenheid
alle delen der ondeelbaarheid.
De onbeschrijfelijke adem des dichters
is de beste belegging.
Dat zeg ik.
Of dit gedicht een repliek is op door anderen in werkelijkheid geopperde bezwaren, weet ik niet, maar binnen dit vraagen-antwoordspel slaat de ik-figuur (al of niet Snoek in persoon, in allen gevalle een dichter) aan het bekvechten met lieden die lucht geven aan de xenofobische soort van kritiek waar ook de noordnederlandse atonalen indertijd door in opspraak kwamen. De dichter, meent de anoniem gelaten ‘men’, stoffeert de oude hoeken van de taal, het vertrouwde communicatiemiddel, met fluwelen hoezen, die er wel fraai uitzien, maar het overgeërfde meubel onherkenbaar maken. Zijn onwennige lezer merkt (strofe 2) weliswaar op dàt hij gezegd heeft, maar kan nauwelijks bevroeden wat. ‘Men’ wenst te weten wat daarachter steekt, wat de dichter met zijn onzichtbaar schrijven voorheeft. Tot dusverre heeft ‘men’ zich over dìt gedicht niet te beklagen. Pas bij het eerste koppel cursieve strofen kun je niet meer volstaan met een gemakkelijke parafrase. In het derde distichon wordt het schrijven van de op twee | |||
[pagina 263]
| |||
manieren nader bepaald: het is onzichtbaar-wacht even, moet ik niet zeggen: hij doet het onzichtbaar, net als: hij doet het met dauw op het netvlies? Volgens de regels van de grammatica natuurlijk wel, maar de vraag gaat eerst iets betekenen als je onzichtbaar opvat als ‘cryptisch’: de zesde regel geeft een eigenschap van het schrijfsel, het produkt; de zevende vertelt iets over het schrijven, het proces. Het ene zal een gevolg van het andere zijn: doordat de dichter met bedauwde ogen achter zijn bureau zit, wordt het geschrevene ‘onleesbaar’. Dat bureau is eigenlijk een al te prozaïsch bij wijze van spreken. Het past niet bij de connotatiesGa naar eindnoot1 van dauw, luchtig, vroegte en glimlach, woorden die thuishoren in een sfeer van ochtend, prilheid, aanvankelijkheid. Dauw staat tot regen als dauw op het netvlies tot een huilbui en als een glimlach tot een volmondige lach. Het gaat om het begin van een ontroering, niet om uitgekristalliseerde emoties. Onder deze omstandigheden legt de dichter zijn gedichten-en voor ik mij aan de alchemie vergrijp, zet ik de gedachte aan het ei van me af. Vervolgens geeft de dichter antwoord, meteen terugkerend naar de betrekkelijke eenvoud van de eerste regels. Waarom die geheimzinnigheid? Omdat ik de woorden betover/in de verleiding van hun echo: omdat de dichter de associatieve reeksen vastlegt, waarin de woorden elkaar oproepen totdat hun inhoud zich ontbindt, tot ze zijn losgezongen van hun betekenissen. Niets nieuws onder de zon. ‘Men’ had dat allemaal zelf kunnen bedenken. Die ontbinding vindt plaats in mijn weerkaatsbaar zintuig: zijn oog, dunkt me, dat door de dauw geen scherpe beelden meer ontvangt. Met dat ‘weerkaatsbaar’ weet ik niet goed raad, tenzij het wil zeggen dat de woorden de toestand van het zintuig reflecteren. Opnieuw in cursieve strofen legt de dichter zich andermans vragen voor, onder eigen hoezen. Door de indirecte rede laat hij zijn critici zich bezondigen aan wat zij hem aanwrijven: hij blijft voortdurend aan het woord en laat stem en tegenstem samenvallen in een vraag die tegelijkertijd antwoord is, of op z'n minst retorisch. Dat procédé van inkapseling werkt al in de beide beginregels: de kritiek op zijn onbegrijpelijkheid wordt à la minute een tegenaanval op de slijtage waaraan de taal | |||
[pagina 264]
| |||
heeft blootgestaan. Taalbederf wordt legitieme vernieuwing. Zo zijn de waarom-vragen eerder omschrijvingen van wat de dichter doet, dan werkelijke vragen; zo is het ‘antwoord’ erop een aanvulling op de al verschafte informatie, en géén motivering. Goed, ik was halverwege het gedicht, op het punt waar de moeilijkheden beginnen: de vragen zijn lastiger te onthoezen dan de rest, en er moet interpretatie aan te pas komen, uitieg. Het verwijt (ik houd even de rolverdeling aan) klinkt dat de dichter zich ontdubbelt en verzamelt-en pal daarop heet het dat hij zich juist versnippert en dat hij een meervoud verkrijgt. Hier zitten drie problemen aan vast: om te beginnen maakt Snoeks ontwijkend taalgebruik het je moeilijk, dan spreekt de zevende strofe over éénwording en de achtste over uiteenvallen, en bovendien: vallen versnipperen en meervoud nog te rijmen, ontdubbelen wijst op een tweetal, maar verzamelen op minstens drie. Opheldering is allicht te vinden in het ‘antwoord’ op de vragen: Omdat ik zie wat nog onzichtbaar is
en dat ik meer en meer in mij verenig.
Alsje de syntaxisGa naar eindnoot2 even tot je hebt laten doordringen, staat er: Omdat ik zie dat ik meer en meer in mij verenig. Er is een ik dat toeziet, en een ik dat handelt-geen derde, de wederkerendheid in acht genomen. Er is, verderop, een ik dat zichtbaar denkt dat een ik, het object van de denker, luidop wil leven. Een tweetal dat, laat ik zeggen: elkaar treft, dat ontdubbelt, in de vertaling van het alledaagse. Deze veronderstelling lost maar de helft van het vraagstuk op: ook van veelvoud was sprake. Ook dat kun je uit strofe 9 verklaren. Poëzie schrijven is: meer en meer verenigen, werkend in twee tegengestelde richtingen: naar meer en naar één. Het ik dicht ‘divergent’: zoekt mogelijkheden of vindt er, ziet wat nog onzichtbaar is, de volgende woorden en de volgende zinnen, die zich aandienen. Het kan alle kanten uit indien het zich maar laat verleiden door de echo van de woorden. Het is terzelfdertijd ‘convergent’: het probeert samen te brengen, te verenigen, uit de splinters grondstof een fabrikaat te formeren; het beto- | |||
[pagina 265]
| |||
vert de woorden. In het schrijven vormen deze bewegingen, van en naar een vast punt, zoeken en kiezen, een gesloten circuit.Ga naar eindnoot3 Maar er staat: ìk versnipper, verkrijg meervoud, dat slaat niet op woorden. Dat klopt ja, want dichten is zichtbaar denken. Zichtbaar, alweer, omdat het een produkt oplevert, en denken omdat het een proces is. Enerzijds een proces dat zich in, met, tussen de woorden afspeelt, een taalgebeuren, met een vertaling als resultaat, anderzijds een proces in en met de ik, die in het resultaat te vinden is. Het dichtend ik ziet wat nog onzichtbaar is, het gedichte ik verenigt. In de tiende strofe is de verhouding subject-object omgedraaid: in het gedichte ik is zichtbaar wat in het dichtende omgaat. Ontdubbelen en meervoud horen bij het ene gezichtspunt, dat van de dichter; verzamelen en versnipperen bij het andere, dat van de taal. Onder deze interpretatie is Dit zeg ik de poëltica van iemand die zijn publiek voor raadsels stelt die enkel door dït raadsel te duiden zijn. Ik heb, om die poëtica er onvermengd uit te krijgen, een paar dingen onder het fluweel laten rusten, die zich in het elfde distichon beginnen te roeren: En dragen in de snijding van de eenheid
alle delen der ondeelbaarheid.
Je kunt deze paradoxale zinsnede in eerste instantie betrekken op het gedicht (dat door het ik ‘edragen’ wordt): dat is inderdaad een eenheid. Dat zeg ik, de laatste regel, knoopt aan bij de titel; dat wijst terug, dit wijst vooruit, en samen knopen ze begin en einde aan elkaar, ronden af, maken het gedicht nadrukkelijk tot een eenheid-toch een ei-, in al zijn veertien delen ondeelbaar. Het gedicht is het antwoord op de vragen die het stelt, en het weerwoord op de beweringen die het aanhaalt; het opent en sluit met een ‘ik heb gezegd’ als reactie op en bevestiging van wat ‘men’ zegt. Onzichtbaar schrijven, zegt de lezer. Zichtbaar denken, zegt de dichter. Daar valt niets meer tegen in te brengen. Maar er is nog iets anders: men vraagt waarom. Wil het gedicht op dit vijfmaal gebruikte woord het antwoord niet schuldig blijven, dan moet het zijn rondheid, zijn autonomie, om zo te | |||
[pagina 266]
| |||
zeggen transcenderen, dan moet het-ik gebruik een groter woord dan ik feitelijk wil-een ultieme verantwoording zijn: waarom dichten en waarom zo? Een groot woord, want de dichter bezigt zelf grote woorden, universalia, in die elfde strofe, en het ligt voor de hand te denken dat hij daardoor in de twaalfde een formule kan hanteren die het op de kansel goed zou doen als ‘de onbeschrijfelijke adem des Heren’ of iets dergelijks. Bij de abstractie van ‘eenheid’ en ‘ondeelbaarheid’ houdt het gedicht op, iets over literatuur te verkondigen, en begint het aan het leven. Dat het daarom te doen is, kon je al opmaken uit half en half ‘vitalistische’ passages als de vertaling van het alledaagse (graan en jenever) en dat ik luidop wil leven (grootsch en meeslepend), of uit de eerste waarom-vragen. Bovendien is het hele gedicht uiterst inexact gesteld: grondstof kun je opvatten als ‘woorden’, wat nog onzichtbaar is idem, maar het staat er niet, het kan evengoed gelden als: de grondstof waaruit ik schep, de schepselen die ik al zie, in de vroegte van de eerste dag. Ik heb hierboven naar beide kanten de deur opengezet; het lijkt de enige mogelijkheid om alle gegevens in een interpretatie onder te brengen. Die komt dan hier op neer: Dichten is hantering van taalmateriaal, maar tevens de creatie van een wereld die opengaat. Het alledaagse wordt taal, het particuliere universeel, het leven literatuur. Dat is misschien niet precies wat Marsman bedoelde met ‘op een hogere spanning brengen’, en dus niet waarlijk vitalistisch, maar het is wel de essentie, de ultieme reden waarom de geestverwantGa naar eindnoot4 bezig is: omdat in het geschrevene het onbetekenende voorval tot gebeurtenis betekend wordt, uit de vormeloze dagelijksheid getild. Dat staat er niet met zoveel woorden; van de lezer wordt blijkbaar verwacht dat hij de volle reikwijdte van de vertaling van het alledaagse beseft, waarschijnlijk omdat in het denken over literatuur een traditie bestaat waarin deze term zijn plaats vindt. ‘Pour que l'événement 1e plus banal devienne une aventure, il faut et il suffit qu'on se mette à le raconter (...) Quand on vit, il n'arrive rien’, staat er in La nausé. Wie iets onder woorden brengt, iets benoemt, licht het uit de wanordelijke stroom van | |||
[pagina 267]
| |||
het beleven, brengt het op een hoger plan van bewustzijn, van denken. Wie het opschrijft, vervreemdt het van zichzelf, maakt het los uit zijn bewustzijn en laat het als zichtbaar denken op eigen benen staan. Het gedicht evenals, maar anders dan het verhaal is een organische eenheid, een hechte structuur: leven geordend volgens de regels van het taalspel. Deze gedachte ligt ten grondslag aan de filosofische vaagheid van de elfde strofe. De dichter wil luidop leven-dat is niet louter een vitalistische kreet, het gaat ook om een verlangen naar ruchtbaarheid, door middel van formulering, vormgeving. Dan staat er dat hij wil dragenGa naar eindnoot5-wat kan betekenen: alle delen der ondeelbaarheid torsen, zoals Atlas het de wereld doetGa naar eindnoot6, of naar de snijding van de eenheid tot dragen; in of hinein. Het betekent wellicht allebei: wat het dichtend ik aandraagt, rust op de schouders van het gedichte ik. Alle delen uit de versnippering van het alledaagse leven worden opgenomen in de eenheid van de poëzie, die pas de ondeelbaarheid aan het licht brengt, bewust doet worden. Kennelijk meent de dichter dat ook zijn publiek deel heeft aan deze ervaring. Per slot van rekening is zijn denken voor iedereen zichtbaar, al is zijn taal niet alledaags. De onbeschrijfelijke adem van de schrijvende dichter is de beste belegging, ook nu poëzie niet op de beurs genoteerd staat. Het produkt legitimeert het proces; de rondheid wettigt zichzelf.
Conclusies? Voor zover je je op één gedicht mag verlaten: allereerst dat Snoek, blijkens de polemische poëtica van dit gedicht, een vijftiger van het zuiverste water gebleven is, iemand die tegen het einde van de jaren '60 voor braakse en blurbse standpunten met Dominicussen in het krijt treedt. Dat haal je uit veel van zijn poëzie; neem de regels in een drieluik dat veelzeggend Exegi monumentum heet: Ikzelf ontmantel de taal van de oudheid
en tot de allerlaatste letter, ik zwoeg
aan de afbraak van het logisch alfabet.
Ten tweede: mijn interpretatie is gedeeltelijk aan het gedicht opgedrongen, d.w.z.: ik heb op een gegeven moment besloten dit en dat zus en zo op te vatten, omdat Snoek, schrijvend voor | |||
[pagina 268]
| |||
goede verstaanders, het bij halve woorden laat. De hele tweede helft van Dit zeg ik kunje-tenzij, misschien, je informatie uit ander werk binnensmokkelt-uitsluitend inzichtelijk maken door aanwijzingen voor zekerheden te laten doorgaan, door de vaagheid en abstractie van de tekst. Dat maakt de adem des dichters vanzelf onbeschrijfelijk, maar achter dat ‘beste belegging’ zet ik wel een vraagteken. Het hangt ervan af, wie die literatuurgeschiedenis schrijft: voor Snoek hoop ik dat het niet een van de gesprekspartners uit Literatuur in discussie (Raster iv/2) zal zijn. Daar zegt Rein Bloem van abstracta: ‘die zijn niet meer taal, die zijn boodschap.’ Het enige wat Snoek nu kan doen, is een gedicht schrijven onder de titel Dit zeg ik.
Facques Kruithof | |||
Enkele studies over het werk van Paul Snoek:
| |||
[pagina 269]
| |||
|
|