| |
| |
| |
Ivo Michiels: Orchis Militaris
I. Linguïstiek en literatuurstudie
Men kan omtrent een tekst drie vragen stellen:
1. | wat betekent hij ? |
2. | welk is het verband tussen deze, en alle andere teksten? |
3. | hoe werkt hij in op de lezer? |
De linguïstiek, dit is de activiteit die zich tot doel stelt de ondubbelzinnige beschrijving van de taal, kan bijdragen tot een antwoord op deze vragen, maar evident meer wat de eerste dan wat de volgende twee betreft. Nu zijn het wellicht meer de antwoorden op de laatste twee vragen die het mogelijk maken een aanvaardbaar onderscheid op te stellen tussen literaire en niet-literaire teksten; op de tweede vraag zou men kunnen antwoorden dat een tekst literair is als hij zich als zodanig, als behorend tot het corpus ‘literatuur’, aandient, en op de derde vraag dat een lezer een tekst als literair opneemt wanneer hij hem niet als een bericht zonder meer ervaart. Dit laatste antwoord heeft wellicht implicaties op linguïstisch vlak, en men kan inderdaad trachten een literaire tekst te beschrijven als een afwijkende taaluiting, waarin restricties uit het banaal taalgebruik opgeheven worden, of er integendeel aan toegevoegd. Maar het is natuurlijk onvoldoende het literaire, het stilistische zo men wil, zo maar met het afwijkende gelijk te schakelen. Men mag inderdaad ook aannemen dat de betekenis van een literaire tekst zich niet laat beschrijven zoals die van een niet-literaire taaluiting; zeer vereenvoudigd zou men kunnen zeggen dat men een literaire tekst steeds figuurlijk interpreteert, en, verder nog, dat men eender welke ‘figuurlijke’ betekenis altijd in vraag kan stellen, zodat de literaire tekst te herleiden is, in de beschrijving, tot een teken zonder meer, waarvan de betekenis door de lectuur, de akt van het lezen, geproduceerd wordt.
Het is mijn bedoeling in dit artikel het boek Orchis Militaris (OM) van Ivo Michiels (IM) als een teken te beschrijven. Het
| |
| |
is duidelijk dat ik daar slechts gedeeltelijk in zal kunnen slagen, dat er dus in die beschrijving zelf een deel interpretatie te ontdekken is. Het is niet mijn bedoeling wat dan ook te zeggen over de ‘waarde’ van dit boek, zowel wat de ‘literatuur’, als wat de toevallige smaak van een toevallig publiek betreft. Dit is een problematiek die m.i. met radikaal andere middelen moet behandeld worden.
| |
2. Beschrijving
Twee fundamentele kenmerken van OM vallen onmiddellijk op:
1. Er is een verhaler (het Franse woord récitant is hier beter geschikt: celui qui récite: celui qui cite de nouveau) aan het woord: de (grammaticale) verleden tijd en de (grammaticale) derde persoon enkelvoud, basiselementen van een ‘verhaal’ te noemen tekst, worden in OM constant aangewend.
Wanneer het verhaal mono- of dialogen opneemt, dan gebeurt dit meestal met de traditionele indices, zoals ‘zei hij’, maar ook zonder. OM bevat ook monoloog-dialogen, die telkens een ‘stel je voor dat je in mijn plaats was geweest’ patroon expliciteren, zonder dat de aangesprokene hierop antwoordt.
2. Behalve voor enkele anekdoten, praktisch altijd tussen haakjes aangehaald, als een zijdelingse, banale commentaar van de verhalende stem, vallen in OM vooral op de herhalingen in de zinspatronen. Intuïtief ervaart de lezer deze zegging als significant, maar men kan op dit stadium alleen maar beweren dat ze afwijkt van de stijl van de banale mededeling. Ook het vocabularium wijkt, vooral in zijn beperktheid, af van het banale taalgebruik.
Intuïtief ervaart men OM zo als een ‘schriftuurlijke’ tekst: een tekst waarvan de zegging ritueel aandoet, en dus, in een zekere zin, obsessioneel.
| |
3. Voornaamwoord
Het was niet zinloos te spreken van het ‘hoofdpersonage’ van Het boek alfa (BA) (1963) van IM. BA bundelt een reeks situaties en relaties tot de nodige en voldoende voorwaarden voor een ervaring; deze voorwaarden (de antecedenten, van
| |
| |
formele aard: niet gebeurtenissen, of anekdoten, maar verhoudingen) maken het subject in het verhaal, of exacter uitgedrukt: het subject is niets anders dan de pronominalisering van een bundel formele kenmerken. Het heeft dan ook niet de minste zin te spreken van de ‘soldaat’ uit BA. Nochtans is het wel zo dat (hij) uit BA invariant lijkt: (hij) stelt steeds dezelfde bundel voor, het resultaat van steeds dezelfde geschiedenis. Zoals men zich zal herinneren verwoordt BA de dieptegeleding van een twijfel. De twijfel in zijn meerzinnigheid: men is onzeker omtrent hetgeen men zal doen, of men is onzeker omtrent wat men wel en wat men niet zal doen; maar de twijfel is ook de ‘vertwijfeling’, en zelfs de wanhoop: men beseft dat men het niet weet, en dat men daarom onmachtig is. (Hij) van BA lijkt me alleen maar een syntactische index voor het feit dat een situatie zoals de twijfel het feit is van een subject. Niet van om 't even wie, nochtans (niet van Elcerlic dus) maar wel van ‘iemand die twijfelt’, zodat (hij) eigenlijk overtollig is: het wordt door het verhalen opgedrongen.
In OM is het niet duidelijk of (hij) steeds naar hetzelfde verwijst. De lezer ervaart alleen hoe het in OM verhaalde voorgesteld wordt als een gebeurtenis-voor-iemand. In BA kan de lezer (hij) als een uniek referentiepunt ervaren; in OM gaat dit blijkbaar niet op: er worden aan (hij) zeer verschillend gesitueerde gebeurtenissen toegeschreven. Er zijn m.a.w. verschillende referentiepunten in OM aanwezig. Sommige hiervan worden zelfs gekwalificeerd: ‘de generaal.’ Deze kwalificaties treden alleen op wanneer (hij) uit een bepaald fragment object wordt in het volgende: ‘de’ soldaat, ‘de’ verpleger, ‘het’ meisje, ‘de’ generaal, enz...
| |
4. Geen verhaal
De aanwezigheid van een tijdsindicator is een interne aangelegenheid van het predikaat, evenals de aanwezigheid van het verbum. De relatie subject-predikaat is, met andere woorden, onafhankelijk van de waarde van de tijdsindicator. De elementen ‘tijdsindicator’ en ‘verbum’ zijn beide essentieel voor het begrip ‘predikaat’ en het zijn bovendien de enige twee essentiële elementen: het predikaat bevat altijd minimaal een
| |
| |
tijdsindicator en een verbum, en dit feit is geheel onafhankelijk van de verdere aard van het predikaat. (Kraak & Klooster, Syntaxis, p. 122-123)
De tijdsindicator is in OM doorgaans het preteritum. De mededeling specifieert dus dat het medegedeelde niet waar is op het ogenblik van de mededeling, maar waar is geweest. Nochtans is de taalhouding van OM niet die van het banale verhaal. Het basispatroon van OM is niet: ‘er is eerst dit gebeurd, daarna dat en tenslotte (ook) (nog) dat.’ De taalhouding van OM benadert eerder formeel het antwoord op de vraag: ‘hoe is het ook weer?’ ‘Weer’ is hier belangrijk (het is toevallig ook het eerste woord van de tekst): OM functioneert als een anamnese, van het begrip dat een subject zich al schrijvend van een bepaalde situatie eigen kan maken. De taal herhaalt wat er gebeurd is, maar de taalarbeid verklaart ook het gebeuren, door de dieptegeleding ervan te expliciteren. Maar de schrijfarbeid bedoelt uiteindelijk alleen zichzelf, en niet de ankedote, de biografie of de psychologie. OM deelt iets mee omdat het niets wil mededelen, omdat het obsessioneel zichzelf wil expliciteren, zonder op te houden een sluitend en gesloten geheel, een tekst, te blijven. Deze gesloten, niet verwijzende, schrijfwijze heeft een afwijking t.o.v. het gewone taalgebruik voor gevolg.
| |
5. Verloop
Faze 1: (hij), een ‘vijand in het land van de vijand’, zit in een trein, ‘in een eendere verstrengeling’ met lotgenoten, in de nacht, tijdens een bomaanval; (ik) zit ook in een trein, die naar het front rijdt, en kijk de vorige trein in, die in de tegenovergestelde richting rijdt. Aan dit (ik) wordt een bepaalde denkreeks toegeschreven: ‘de grens bereiken, het land, de stad, de straat, het huis, de deur, de gang, de trap, de overloop, aan het eind van de overloop de deur, de kamer, het bed, het kind.’ In de (hij)-fragmenten van faze 1 worden ook korte sequenties ingelast die duidelijk naar andere subjecten refereren: in het vliegtuig, bij de luchtafweer, bij de burgerlijke bescherming: dit is de explicitering van de situatie ‘oorlog’.
| |
| |
Faze 2 refereert eerst naar een (hij) die vreemdeling en verpleger is ‘in het land van de vijand’. Het verhaal betreft de verpleging van een generaal; deze generaal wordt op zijn beurt referentiepunt. De tekst vergelijkt de dienst die de vreemdeling de generaal bewijst met een offerritus, waarbij een jeugdherinnering van (hij) wordt verwoord.
Er zijn twee dialogen in deze faze. Er worden de vreemdeling door een aantal figuren vragen gesteld die (hij) telkens met ‘ja’ beantwoordt, die alle tot doel hebben (hij) te herleiden tot een slaaf die zijn slaaf-zijn aanvaardt. Anekdotisch wordt dit ook geïllustreerd door het gebaar van de generaal die met een stok (hij) op de grond neerdrukt. In een tweede dialoog onderwerpt de stem van de generaal (via de telefoon: alleen de stem dus, vanop afstand, alleen het woord) een vrouw die ook ‘slaafs’ ja zegt op elk bevel, en zich zo aan de man onderwerpt. Faze 3 verwijst naar een (hij) die soldaat is, in een station, wachtend op een trein. In een dialoog met ‘de soldaat naast hem’ worden de ‘stad uit het westen’ en de ‘stad uit het oosten’ (hun afkomst) vergeleken. Daarna verwijst de tekst naar een (hij) (een gevangene, een gedeporteerde, die bewaakt wordt) in een dialoog met ‘de soldaat aan de overkant’, over, opnieuw, de stad van elke spreker. Er is m.i. geen reden om niet aan te nemen dat ‘de soldaat aan de overkant’ (de bewaker) en de eerste (hij) in deze faze niet samenvallen.
Faze 4 expliciteert de zin komt zien hier worden klappen uitgedeeld, die anekdotisch wordt geïntroduceerd, en een aantal keren opnieuw verschijnt. (Hij) brengt een meisje dat desertie heeft willen plegen door zelfverminking aan haar ogen, naar haar straf: een beul slaat haar terwijl (hij) toeziet (letterlijk staat er eigenlijk niets te lezen over ‘straf’ en ‘beul’: dit is een interpretatie). Dan vertelt (hij) het meisje hoe (hij) een vrouw heeft willen kopen en hoe deze vrouw (hij) vernederd heeft. Deze vernedering wordt in een lange dialoog gerealiseerd: de vrouw verplicht (hij) haar na te zeggen, zodat (hij) de hele leuzenreeks van de heerserswaanzin opdreunt. Dan volgt een dialoog met het (blinde) meisje. Zij vraagt: ‘wat zie je?’ en (hij) beschrijft haar een stadje in oorlogstijd. De hele situatie wordt omgekeerd herhaald: (hij) wordt geslagen en daarna
| |
| |
beantwoordt zij de vragen die (hij) stelt (het lijkt me niet onlogisch, maar misschien overbodig te infereren dat (hij) klappen krijgt omdat (hij) een heersersvrouw heeft willen verleiden). Tussen deze twee dialogen wordt er verhaald hoe (hij) en het meisje paren; de tekst reveleert deze gebeurtenis als een gewelddaad.
De laatste faze verhaalt twee deserties, of beter: een tweevoudige desertie: het gaat hier namelijk om eenzelfde beweging. Een soldaat deserteert en kruipt weg, tijdens een bomaanval. De tekst reciteert dan een reeks eden en geloofsbelijdenissen, het hele sloganarsenaal van de terroristische dictatuur. Een verpleger verlaat zijn post en kruipt in een modderbad, tijdens een bomaanval. De tekst citeert ook fragmenten uit gesprekken van mensen in een bomaanval. De tekst eindigt op de complete fusie van de laatste twee referentiepunten-er grijpt ondermeer een dialoog plaats tussen de soldaat op de grond en de verpleger in de modder. En deze fusie mondt uit op een noodkreet, zonder meer.
Het lijkt dus wel alsof OM voornamelijk twee referentiepunten erkent: de ‘verpleger’ en de ‘soldaat’. Deze benamingen moeten opgevat worden als symbolen voor reeksen karakteristieken. Voor ‘verpleger’ is dat: vreemdeling, in dienst van de vijand, enz.; voor ‘soldaat’ is dat: aan desertie denkend (de ‘het kind denken’ reeks wordt normaal aan de soldaat toegeschreven). Faze 1 (de trein) stelt beide voor, faze 2 (de verpleging) verwijst naar de ‘verpleger’, faze 3 (het station) naar de ‘soldaat’, faze 4 (de ‘klappen’) naar de ‘verpleger’, maar vooral in zijn hoedanigheid van vreemdeling, en faze 5 (de bomaanval, de desertie) realiseert de desertie-idee die aan beide referentiepunten werd toegeschreven.
| |
6. Beweging
De verschuiving van referentiepunten gebeurt uitsluitend in de wijziging van de situatie, niet in de wijziging van het grammaticaal subject. De overgangen zijn vrij subtiel (zij hebben vaak een lichaamsdeel tot spil), wat een grotere coherentie van de tekst als tekst realiseert, wat ook het thema van faze 1 duidelijk expliciteert: ‘de huiveringwekkende solidari-
| |
| |
teit tussen de vijand en de vijand’.
De indeling in fazen die ik voorstel deelt de tekst in volgens het gebruik van adverbiale bepalingen. Grosso modo wordt faze 1 gesitueerd in een trein, faze 2 in een hospitaal, faze 3 in een station, faze 4 hoofdzakelijk in kamers, en tijdens verplaatsingen, faze 5 in de vluchtbeweging. Het oorlogsgeweld verschijnt telkens in het beeld van de bomaanval, voornamelijk in faze 1 en 5, waar het als een situatie in de situatie verschijnt. Deze indeling in fazen is niet van essentieel belang voor de semantische interpretatie; zij biedt alleen maar een kader voor de beschrijving. Maar de adverbiale bepalingen kunnen wel semantisch ontleed worden. Faze 1 stelt twee gesloten ruimten in tegenovergestelde beweging tegen elkaar op. Het oponthoud van de twee treinen tijdens de bomaanval stelt deze twee ruimten in stilstand tegenover elkaar, terwijl het ene subject van uit zijn trein in de trein van het andere subject kijkt. Faze 2 wordt gesitueerd in een ruimte die als doorgang fungeert, naar het leven, of naar de dood, faze 3 eveneens in een doorgangsruimte, in een tijdelijk oponthoud. De kamers uit faze 4 herhalen de ruimte van de eerste trein uit faze 1, waarin ook een erotisch motief werd ontwikkeld. In faze 5 tenslotte is de plaatsbepaling ondergeschikt aan de vluchtsituatie, de desertiebeweging, die nergens op uitmondt. De beweging die in de tekst wordt gerealiseerd zou dus als volgt kunnen geresumeerd worden: een gedwongen verplaatsing naar een gesloten ruimte toe-die dus eigenlijk een ‘gedwongen’ ruimte is, een niet aanvaarde beperking-van waaruit een vluchtbeweging ontstaat.
| |
7.1 Betekenis: 1
OM reveleert de transformatie van de matrix (het net, de rooster, het veld) van de menselijke verhoudingen door het geweld, of exacter: de matrix van de menselijke verhoudingen wanneer ‘geweld’ het veld bepaalt (zoals het magnetisme het magnetisch veld maakt). Het woord geweld moet hier in de ruimste zin genomen worden, in de zin namelijk die Franse filosofen zoals Eric Weil en Emmanuel Levinas aan het woord ‘violence’ hebben gegeven. Het Nederlandse woord conno-
| |
| |
teert ‘brutaliteit, explosie, waanzin, tegennatuur’; ‘violence’ connoteert ‘verkrachting’: zo is het ook toepasselijk op het zg. ‘structureel’ geweld. Het geweld maakt slaven, die men uit hun land verbant om hen in het vreemde land van de vreemde heersers een weerzinwekkende arbeid te laten verrichten. Het geweld verplicht het geweld te verwezenlijken. Het geweld: de stem van het bevel, de lichamelijke onderdrukking, de oorlog als katastrofe. Het geweld dat aangedaan wordt om de macht van de geweldenaar waar te maken. Het geweld dat ondergaan wordt omdat het als geweld, dit is als een onberekenbare, genadeloze macht wordt aanvaard. Het geweld dat elke verhouding onmogelijk maakt, en zeker elk spreken. Het gesprek is dan niets anders dan de slaafse herhaling van de woorden van de spreker. Maar de herhaling of het ja van de slaaf is de meest intense negatie die men zich kan voorstellen: ‘ik zeg het zo omdat je me dwingt het zo te zeggen.’ Wat je zegt bevindt zich voorbij het ja of het nee, het bestaat zelfs niet, het zijn klanken die je me dwingt na te zeggen of te beamen, het is gewoon de klank ‘ja’ die je van mij verwacht. De lange monodialogen uit OM reveleren m.a.w. de essentie van het bevel; er wordt een woord gesproken om een (gewelddadige) macht te kunnen uitoefenen. Een bevel is een gewelddaad.
Hetzelfde geldt voor de leuzen, de slogans (Keltisch woord voor ‘strijdkreet’) van de heersers. Een slogan kan altijd herleid worden tot een zelf-affirmatie, dit is, weerom, een gewelddaad. De eed en de geloofsbelijdenis betekenen feitelijk de erkenning van een macht, dus een geweld.
In de desertie, wanneer de bindende macht niet meer erkend wordt, kunnen dan de slogans, de eden en de geloofsbelijdenissen herhaald worden, alsof ze voor de eerste keer gehoord werden-omdat pas dan hun ware betekenis onthuld wordt: wanneer de macht niet meer erkend wordt, het geweld niet meer aanvaard, wordt de stem van de macht en van het geweld erkend als zodanig, niet meer als het bindend woord.
Maar de oorsprong van het geweld is niet in een bepaalde verhouding van macht tot onmacht te vinden. Gewelddadig is ieder onderscheid. Het Westen en het Oosten. Mijn stad en jouw stad. Gewelddadig is ook iedere begeerte. De essentie van
| |
| |
het geweld is welbepaald het onderscheid tussen subject en object (die alleen door het geweld denkbaar zijn, trouwens), tussen het ik en het ding.
Het woord herleidt de andere-dat ik-zijn dat ik onmogelijk kan aanvaarden, want wanneer ik ik ben, hoe kan een andere dan ik zijn? (dit is ongerijmd, maar dit is de ongerijmde démarche van de menselijke geest)-tot een hanteerbaar ding. Zo ook de begeerte, trouwens. Het Westen en het Oosten, de man en de vrouw, deze discriminaties zijn in wezen zelfaffirmaties. Zodanig dat het mensdom niet kan verdeeld worden in verdrukkers en verdrukten: het mens-zijn van een bepaald wezen kan ofwel als verdrukker ofwel als verdrukte gerealiseerd worden. De verdrukker stelt m.a.w. de wet op die vroeg of laat van hem een verdrukte zal maken. De man begeert de vrouw als ding, de vrouw herleidt de man tot een ding dat begeert; het Westen verwijt het Oosten dat het oosters is, het Oosten affirmeert zijn oosters-zijn of verwijt het Westen zijn westers-zijn. De oudere wordt verdrukt, verworpen (de uitwerpselen zijn het eerste uitgestoten, uitgesproken bewijs van mijn ik-zijn) opdat ik mezelf zou kunnen zijn.
| |
7.2 Betekenis: 2
Wil men dit per faze geïllustreerd, dan kan het ongeveer als volgt: in faze 1 ondergaat het subject ‘vreemdeling’ het vraag-en-antwoord spel van de lijfelijke verstrengeling met een vrouw, en het subject ‘soldaat’ de gehoorzaamheid: allebei zijn ze gebonden. In faze 2 onderwerpt de ‘verpleger’ (de onmachtige, verdrukte bewaker van de onmacht van de machtigen) zich aan de heersers, tot en met in het spreken van hun taal. In faze 3 neemt de soldaat de noodlottige scheiding tussen vijand en vijand (‘Oost’ en ‘West’) aan en daarna het geweld dat eruit voortvloeit (tussen ‘bewaker’ en ‘gevangene’). In faze 4 wordt de verpleger onderworpen door de vrouw die hij wilde kopen, en zo onderwerpen (ook in de meest letterlijke betekenis); hij laat zich ook onderwerpen aan het geweld van de beul en daarna aan de woorden van het meisje dat hem zegt wat zij ziet en hij niet, zoals hij het meisje zich ziet onderwerpen aan de beul en aan zijn woorden, en ten slotte
| |
| |
ook aan zijn geweld. In faze 5 vluchten de soldaat en de verpleger naar het niets toe: de oermodder, uit hun plicht, dit is met de hun met geweld opgelegde opdracht het geweld te zijn en het geweld niet te zijn, want dit is wel de meest fundamentele tegenstelling in OM: dat de tekst functie is zowel van een soldaat als van een verpleger, beide op contradictorische wijze aan het geweld gebonden.
Een treffend symbool hiervan vindt men in de meest frekwente kleuren in OM: wit, zwart of rood (de allusie op het nazi-embleem is accidenteel): twee tegengestelde termen, die nochtans elk ‘nietkleur’ zeggen, en de kleur bij uitstek. Of, volgens de traditionele allegorie, zoals, ondermeer, in Voyelles van Rimbaud: de kille zuiverheid, het duistere kwaad en het bloedige geweld. Een visueel symbool voor OM zou dus kunnen zijn witte en zwarte symbolen op een bloedrood veld.
Het predikaat in OM is dus die verhouding tussen twee subjecten die het ene herleidt tot een object van het andere, waardoor evident iedere communicatie uitgesloten wordt (het is dus een naamloze, subsubjectieve stem die de tekst OM reciteert). Maar deze verhouding is essentieel labiel, of dialektisch; zij moet omgekeerd worden, omdat de macht die uitgeoefend wordt een tegenmacht onderstelt. Vandaar een gesloten reeks tegenstellingen in OM. Maar het eigenlijke subject van OM fungeert als een absurd antipredikaat.
Het eigenlijke subject van OM betekent immers, bedoelt de opheffing van het geweld als verhouding. Maar het veld is nu eenmaal bepaald: de wereld is wat hij is, de geweldloze is een (kinderlijke) dromer. Om het in dialektische termen te zeggen: de synthese heft het conflict niet op, zij consolideert het. Dit ervaart de naïeve, dit is niet-reflexieve lezer van OM als een definitief pessimisme.
| |
7.3 Betekenis: 3
Daar OM de structuur van het geweld reveleert, verraadt de tekst ook hoe het geweld verloochend, opgeschort, vernietigd kan worden-zonder geweld: want dit is essentieel: dat het geweld geweldloos zou opgeheven worden. De taal van de onderdrukte wordt door de onderdrukking verplicht zich te
| |
| |
verdubbelen: er is wat men zegt-en dat is weinig of nietszeggend of gedwee herhalend-en wat men niet zegt: dit is alles wat men zegt maar uit voorzichtigheid niet uitspreekt. De machthebber verstaat wat hij wil en hoe. E falso sequitur quodlibet. Wat men ook moge zeggen, de kwade wil van het geweld kan altijd alles verkeerd begrijpen. Vandaar dat een slaaf uiteindelijk de taal van de heer zal spreken. ‘De hemel wist hoeveel er achter een woord kon schuilgaan dat niet was uitgesproken, hoeveel onveiligs er achter een woord kan schuilgaan, hoeveel dreiging, hoeveel list en leugen er achter kon schuilgaan, tenzij het vooral vertwijfeling verborg en vrees of gewoon voorzichtigheid zoals ook zijn woorden een en al voorzichtigheid waren, en omdat vaak nauwelijks was uit te maken of een woord het ene verborg ofwel het andere’ (p. 23). Maar de taal van de slaaf is nog een verdediging en dus een tegenaanval. Er bestaat maar één uitweg uit de wereld van het geweld: het denken. De absolute vrijheid van de verbeelding, of van de eigen taal, wat hetzelfde is. Eerst kan men bedenken dat het niet gebeurd is, dat het geweld niet is ontstaan, kan men ‘heftig als nooit tevoren verlangen naar dat ene bijna niet in te denken ogenblik waarop het onherroepelijke gebeurde en nog niets was gebeurd’ (blz. 51). Men kan ook ophouden met denken: ‘het was goed te bedenken dat er nog zoveel te doen overbleef ook nadat je eens en voorgoed met denken had opgehouden’ (p. 18). Of niet ophouden te denken aan het heil, de verlossing, de uittocht uit de slavernij naar het eigen huis toe, naar de oorsprong, het onschuldige, het leven: ‘met een ogenblik ophouden daaraan te denken zodat daarbuiten nagenoeg alle denken heeft opgehouden en dus ook alle pijn nagenoeg en alle bangzijn en alle vragen en alle weten nagenoeg tenzij dit ene nog: (...) het kind’ (p. 22); ‘wanneer hij tot de aarde terugkeerde om er straks
onkennelijk en besmeurd weer uit op te staan en daarbij aldoor dacht: het kind, dacht, de stad, de straat, het huis, de deur bereiken, de gang, de trap, de overloop, en aan het eind van de overloop de deur, de kamer, het bed, het kind bereiken en daar voortdurend en heel sterk aan dacht, was dan alles uitgewist?’ (p. 103). Is dan alles uitgewist? Is de terugkeer tot de aarde, of tot het kind, tot de
| |
| |
geborgenheid van het niet-weten en het niet-denken dus, het heil? ‘Was dan alles uitgewist’ wordt er gevraagd maar (hij) zal straks ‘onkennelijk en besmeurd’ opstaan. Wat is het heil: de dood of een nieuwe geboorte? Het verlangen naar het ‘kind’, naar de terugkeer lijkt mij inderdaad dubbelzinnig. Het kan betekenen dat de onderdrukte (de soldaat, bijvoorbeeld, als het slaafse instrument van het geweld) verlangt naar het vergeten-waarin hij niet kan slagen daar hij zich steeds als de door het gezag verworpene, de niet slaafse gehoorzame zal ervaren, als vuil, besmeurd, bezoedeld: dan reinigt hem alleen de genade van de heer. Ofwel dat de verdrukte zich een nieuw leven inbeeldt, waarin het onderscheid, het geweld nog niet bestaat. Mijn indruk is dat het zwarte boek dat OM is de eerste optie realiseert, en meteen het fundamentele schuldmotief uit BA verder doortrekt. Schuld in deze zin dat het geweld het feit is van alle leden in de verhouding en niet van enkelen: dat er zoals men weet geen meesters zonder slaven zijn, en omgekeerd. De erfschuld is in het aanvaarden van dit onderscheid gelegen; de verdrukte is zich ervan bewust de wet (de aristocratische idealen), die door de verdrukkers en de verdrukten alleen wordt gemaakt, te aanvaarden, als de wet.
| |
8. Orchis Militaris
De titel van het boek werd IM geïnspireerd door een citaat van Marinetti, dat hij, zo ik me niet vergis, bij Benjamin ontdekte. Marinetti vergelijkt daarin de oorlog met een vlammende orchidee. Het is ook Benjamin, meen ik mij te herinneren, die beweert dat de fascisten, à la Marinetti, van de politiek een ‘kunst’ maken (expressionistisch straattoneel, à la Mussolini, of à la Hitler), terwijl de communisten de kunst politiseren. Het boek OM heft deze tegenstelling enigszins op: de politiek, dit is de machtsstrijd, wordt erin tot een ‘literaire’ tekst herschreven, maar alles behalve fascistisch verheerlijkend. Wat ik wil zeggen is dit: het woord ‘kunst’ is niet meer toepasselijk op een boek zoals OM. OM is een tekst, complexer, intenser, gestructureerd dan een gewone tekst, maar een andere benaming is er niet nodig. De titel dan die IM zelf uitkoos symboliseert de hele tekst. Het fatum wil dat er een orchidee ‘orchis
| |
| |
militaris’ bestaat, ‘het soldatenkruidje’ (met helmvormige bloem), het fatum wil ook dat ‘orchis’ teelbal betekent, waardoor dit woord orgie en orgasme connoteert, zodat ‘orchis militaris’ eigenlijk verwijst naar de oorlog als een feest, de verkrachting als een (obscene) bloem, het geweld als een geordend, gesloten geheel.
Georges Adé
september 1971
|
|