Literair lustrum 2. Een overzicht van vijf jaar Nederlandse literatuur 1966-1971
(1973)–Kees Fens, H.U. Jessurun d'Oliveira, J.J. Oversteegen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Rudy Kousbroek:
| |
[pagina 204]
| |
tend bij de aktualiteit, en in het neerschrijven van ideëen, die de meeste lezers ook wel eens hadden, maar die onuitgesproken waren gebleven. Ook zal zijn succes wel mede veroorzaakt zijn door de wijze waarop hij zijn gedachten presenteert, namelijk in een stijl, die kan worden gekarakteriseerd met de term ‘parlando’. Dit voor de vuist weg praten-waarschijnlijk meer het kenmerk van een kranteartikel dan van Kousbroeks persoonlijke stijl-biedt het voordeel, dat gewrongen konstrukties als gevolg van overmatige stilering achterwege blijven. Het brengt als nadelen met zich mee, dat er naast ongekontroleerde uitspraken, storende elementen als stopwoorden in een betoog sluipen. Bij Kousbroek zijn dat vooral de superlatieven verbluffend, verbijsterend, verbazingwekkend en de zinsnede: ‘waar het nu eigenlijk om gaat, is dit...’, terwijl ook enz., etc. en bijvoorbeeld veelvuldig door hem worden gebruikt. De hoge frequentie van het woord bijvoorbeeld vraagt trouwens nog om een eigen verklaring, die we verderop zullen proberen te geven. Een persoonlijker kenmerk misschien dan de praattoon is de niet geringe dosis humor, waarmee Kousbroek zijn artikelen pleegt te kruiden. De ene keer is een heel artikel ervan doortrokken, de andere keer beperkt het zich tot een beeld als: ‘Science-fiction! Iets voor een lezer van Planète om bij van zijn stoel te vallen, ware het niet dat lezers van Planète alleen naar boven vallen (naar het Hogere)’ (Anathema's 1, p. 39). Inhoudelijk mag dit weinig verschillen van wat Kousbroek zestien jaar eerder ook in de poëziebundel Begrafenis van een keerkring (1953) probeerde uit te drukken, maar zoutloze dichtregels als ‘behalve een engel/valt alles dat men omhoogwerpt/weer op de grond’, redden het daar toch niet bij. Geen wonder dat iemand als Lucebert hem op dat gebied overvleugelde. Niettemin heeft Kousbroek een belangrijk aandeel in de beweging van '50 gehad. In mei 1950 namelijk richtte hij samen met Remco Campert, evenals hijzelf op dat moment 21 jaar, het experimentele tijdschrift Braak op, waarvan de redaktie met ingang van het derde nummer nog werd uitgebreid met Lucebert en Bert Schierbeek. Naast gedichten verschenen er in dit blad enkele programmatische stukken en boekbespre- | |
[pagina 205]
| |
kingen van Kousbroeks hand, waaronder een lovende op het lang niet door iedereen hoog aangeslagen Werther Nieland van G.K. van het Reve. Dat de Zestiger Kousbroek sterk verschilt van de Vijftiger, mag onder meer hieruit blijken, dat hij het latere werk van Van het Reve op één hoop zal gooien met dat van magiërs als Vinkenoog, zonder overigens de teksten ooit diepgaand onderling te hebben vergeleken. Men kan dan ook zijn plezier niet op, als men de in Schrijvers prentenboek dl. 10 afgedrukte foto's bekijkt, waarop Kousbroek zich als ‘Snoekie Pantalon’ met beide heren heeft laten vereeuwigen in de tijd toen het in Parijs nog Alle dagen feest was. Na de Braak-periode sijpelde nog wel wat proza en poëzie door in tijdschriften als Podium, Maatstaf, Vandaag en Gard Sivik, maar Kousbroek moet toen reeds hebben ingezien dat er in de kreatieve sektor voor hem weinig eer te behalen viel. Van het aangekondigde The enemy verscheen slechts een fragment in Gard Sivik 4 (1959), nr. 13, maar de roman als geheel hield hij in portefeuille. Zijn kracht bleek in die tijd al meer te liggen in het essayistische, getuige o.a. ‘Mandarijnen op troebele limonade’ (Podium 1955), ‘Het binnenste van de mandarijn’ (Maatstaf 1955/56), beide gericht tegen bepaalde politieke opvattingen van W.F. Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur, en de politieke studie ‘Mit brennender Sorge’ (Podium 1954), over de dreigende herbewapening van West-Duitsland, dat een waardige voorloper mag heten van zijn latere ‘Wissenschaftler aller Länder, vereinigt Euch’, opgenomen in Revolutie in een industriestaat. Het zal duidelijk zijn dat Kousbroeks schrijverschap niet zomaar uit de lucht is komen vallen. De promotor van het rationalisme van tegenwoordig heeft slechts zijn dichtader afgebonden en zodoende zijn bestaan veraangenaamd, als we mogen afgaan op een door hemzelf vervaardigde en tegelijkertijd omgedraaide hypothese: ‘De stelling dat zonder poëzie het leven ondraaglijk is mag wat mij betreft omgekeerd worden’ (Het avondrood der magiërs, p. 142). Voor de rest is hij dezelfde gebleven. Nog altijd schrijft hij over literatuur, politiek en de invloed van het Nederlands in Japan.Ga naar eindnoot1 Er kwam alleen in de afgelopenjaren iets bij, dat hij zich vermoedelijk in zijn Parijse | |
[pagina 206]
| |
tijd, toen hij niets of weinig publiceerde, heeft eigen gemaakt, te weten een grote belezenheid. Dit resulteerde in een enorme diversiteit van onderwerpen, terwijl voor elk door hem behandeld onderwerp een overstelpende hoeveelheid literatuur lijkt te zijn geraadpleegd. Wat uiteraard niet wegneemt, dat zijn werk een aantal vaste themata bleef behouden. Zo lijkt hij nooit genoeg te kunnen krijgen van het intrappen van heilige huisjes, een bezigheid die, hoe prijzenswaardig die in onze ogen ook is, op den duur toch gruwelijk begint te vervelen. Na het lezen van een aantal artikelen over onze van religie zwanger gaande maatschappij, gelooft men het wel. Kousbroek echter gaat onverdroten door, wat hem het aanzien geeft van de man uit één van zijn vele plastische vergelijkingen: ‘Er woonde in mijn straat, tot magere Hein hem kwam halen, een stokdove meneer, die als hij zijn auto startte niet kon horen of de motor aansloeg. Ook wanneer dat allang het geval was drukte hij nog meedogenloos telkens opnieuw op de starter. Op analoge wijze gebruikt McLuhan (...)’ (Het avondrood der magiërs, p. 86). Men kan zich afvragen of een element als originaliteit door iets als eruditie niet juist in het gedrang komt. Deze vraag dringt zich des te sterker aan ons op, als we weten dat Kousbroek veel waarde blijkt te hechten aan oorspronkelijkheid. Zelf laat hij zich namelijk graag voorstaan op een visie, die in zijn ogen verschilt van de ‘gangbare’ (Anathema's 1, p. 36), op de behandeling van een aspekt, ‘waaraan voorzover ik weet niemand ooit aandacht heeft besteed’ (De aaibaarheidsfactor) of op een eigen ‘ontdekking’ (Anathema's 1, p. 46). In hoeverre voldoet Kousbroek eigenlijk aan de door hemzelf gestelde eis van het hebben van ‘oorspronkelijke, nieuwe denkbeelden, die niet al eens door een ander zijn geformuleerd’ (Het avondrood der magiërs, p. 86)? De afkeer van metafysisch gezwets, zoals dat in Het avondrood der magiërs door Kousbroek wordt beleden, zal menigeen onmiddellijk hebben doen denken aan Jean-François Revel, die al vóór Kousbroek soortgelijke kruistochten ondernam tegen wat deze het ‘moderne bijgeloof’ noemt, d.w.z. een poging om het bovennatuurlijke te verzoenen met de resulta- | |
[pagina 207]
| |
ten van wetenschap en techniek. Net als bij Kousbroek, bij Revel een afrekening met zieleherders, fenomenologen, e.t.q., een opwaardering van Freud, e.d.m. Net als bij Kousbroek gebeurt dat bij Revel op sneerende wijze. Alleen probeert Revel iets te bewijzen, terwijl Kousbroek in hoofdzaak illustraties bij een stelling geeft. Generaliserende uitspraken in de trant van: ‘Er zijn niet veel Franse schrijvers die echt aan het lachen maken’ (Anathema's 1, p. 53) of: ‘Het is bekend, of het zou dat moeten zijn, dat de Nederlandse taal jarenlang-ongeveer een eeuw lang-de sleutel is geweest tot de westerse wetenschap in Japan’ (Algemeen Handelsblad 17-3-'70), worden met één of meer voorbeelden geadstrueerd, waarvoor hij dan vaak zijn toevlucht zoekt tot woorden als bijvoorbeeld en zoals. Nu zijn het juist deze illustraties, die ervoor zorgen dat zijn artikelen van begin tot eind blijven boeien en die tevens zijn oorspronkelijkheid uitmaken, in elk geval meer dan zijn ideeën. Hermans' woorden indachtig dat critici altijd met buitenlanders plegen aan te komen als het om vergelijken gaat, zullen we ons in het vervolg tot Nederlanders bepalen, i.c. het befaamde tandem Pater Anastase Prudhomme S.J. - Willem Frederik Hermans, maar niet nadat we erop gewezen hebben, dat Hermans er dezelfde denkbeelden omtrent religie en filosofie op nahoudt als Revel. Men hoeft daarvoor slechts het aan La Cabale des dévots ontleende motto in Wittgenstein in de mode na te lezen, of Themersons Kardinaal Pölätüo, waarover Kousbroek in een aantekening bij een interview dat hij Revel in 1968 afnam, schreef: ‘In de zomer van 1966 stuurde ik Revel een exemplaar van dit boek, dat ik op mijn beurt weer had leren kennen door W.F. Hermans’ (Algemeen Handelsblad 16-11-'68). Voor de Nederlandse vertaling van Themersons boek schreef Hermans een inleiding waarin hij logisch redenerend afrekent met de christelijke godsdienst. De ideeën die Hermans hierin te berde brengt, ziet men even later ook uit Kousbroeks koker komen als hij het heeft over bovennatuurlijke zaken. Dit wordt duidelijk als we naast Hermans' inleiding bij Kardinaal Pölätüo (1967) een artikel van Kousbroek leggen, getiteld ‘Het | |
[pagina 208]
| |
liefdesconcilie’ (Anathema's 2). Niet alleen de denkbeelden, maar ook de formuleringen stemmen daarin overeen. Waar Hermans opmerkt: ‘Toch blijft, voor wie zich niet met vage verklaringen als de macht der traditie tevreden wil stellen, het prestige van de godsdienst verbazingwekkend en de eerbied die haar onder de naam “eerbied voor andermans overtuiging” ook door ongodsdienstigen betoond wordt, is niet zelden benauwend’ (p. 12), meent Kousbroek: ‘Hij (d.i. de niet-gelovige) leeft in de voortdurende zorg om van een grondig “respect voor de overtuiging van anderen” te getuigen, zonder zich af te vragen of er wel sprake is van het reciproke verschijnsel tegenover hemzelf’ (p. 37). Natuurlijk kan de overeenkomst tussen deze citaten verklaard worden uit beider preokkupatie met de vertroebelende werking die de religie op de maatschappij heeft. Wat kan men anders verwachten van twee schrijvers die het logisch empirisme een warm hart toedragen, en die beiden behept zijn met een voortreffelijk waarnemingsvermogen? Antwoord: dat de wijze waarop de standpunten geuit worden iets minder overeenkomst vertoont. De nagenoeg identieke wijze van presentatie valt hier te meer op, waar juist op dat punt het verschil tussen Hermans en Kousbroek meestal evident is. Kousbroek: ‘Die orde is niet alleen sacraal, de orde is het sacrale, en dit feit wordt in onze samenleving op allerlei niveaus tot uitdrukking gebracht. Legislatie, rechtspraak, geïnstitutionaliseerde relaties, de verhouding tussen individu en gemeenschap, tussen ouders en kinderen, de familie, relaties van gezag en autoriteit, en last but not least de seksuele mores zijn ervan doortrokken’ (p. 38); Hermans: ‘Maar kerkgebouwen, theologische seminaria, priesters, dominees, aalmoezeniers, veldpredikers, dagsluiters, christelijke vakverenigingen en christelijke politieke partijen zijn minder gemakkelijk uit te roeien dan goden’ (p. 29). Heeft de gemeenschappelijke afkeer van godsdienst en voorkeur voor het logisch empirisme van Hermans en Kousbroek dus een tweekoppig monster gemaakt? Zijn ze het over alles en iedereen eens? Overbodige vragen. Er bestaan meer dan genoeg punten waarop zij verschillen. Onmiddellijk in het oog | |
[pagina 209]
| |
springt bijvoorbeeld hoe sterk hun opvattingen uiteenlopen als het gaat over politieke vraagstukken. De verklaring van Hermans tegenover Joop van Tijn: ‘Ik heb nooit in de goedheid van de mensen geloofd’ (Vrij Nederland 2-4-'66) stuit dan ook bij de meer optimistische Kousbroek op sterk verzet. In Revolutie in een industriestaat tenminste zegt hij: ‘Dit is wel de gelegenheid om en passant op te merken dat rechts overeenkomstig haar karakter om zichzelf voor te stellen als de norm, dit pessimisme altijd aandient als “nuchter realisme”. Beweringen van het genre: “Ik geloof niet in de goedheid van de mensen”, “de massa is dom”, etc. kunnen daardoor in bepaalde kring altijd op applaus rekenen, en hebben in het algemeen de pretentie van objectieve constateringen (...). Met de vraag of de mens goed of slecht is houden wat mij betreft alleen imbecielen zich bezig’ (p. 235). Hermans is inderdaad negatiever, pessimistischer en daarbij grimmiger en apodiktischer dan Kousbroek-zij het niet bepaald een imbeciel-en stelt in tegenstelling tot de laatste weinig prijs op tegenspraak, behalve misschien van Kousbroek zelf, één van de weinige essayisten die zich met hem laten meten en met wie het tot voor kort nog de moeite loonde te gaan tafelen: ‘Op Orly geluncht met Leopold von Buch, Frau Buch en de jongste Büchlein. Van gedachten gewisseld over diverse Bücher (...)’ (Raster III/3, p. 296). Voorzichtig konkluderend: er is gelijkenis en verschil tussen Hermans en Kousbroek; maar als de nadruk valt op het identieke, komt Kousbroek achteraan, letterlijk. Of men nu wil spreken van direkte invloed of van verwante geesten, het effekt voor de lezer is hetzelfde: bij Hermans vergeleken moet Kousbroek afhaken, als het gaat om oorspronkelijke ideeën. Dat tekort wordt echter goedgemaakt door de talloze ingenieuze beelden en vergelijkingen. Want het zijn juist deze fictionele elementen die Kousbroeks originaliteit uitmaken. En gelukkig hebben nagenoeg al zijn stukken behalve een betogende, ook een verhalende kant, waarbij de laatste eigenschap de eerste lijkt te moeten versterken, zoals dat bij beeldspraak het geval is; zij kunnen ook een onverbrekelijke eenheid vormen, waarbij het ene beeld niet straffeloos door een | |
[pagina 210]
| |
ander vervangen kan worden. Op grond hiervan kan men zijn werk ruwweg verdelen in stukken met meer of met minder fictie: De aaibaarheidsfactor tegenover Revolutie in een industriestaat, de Anathema's en Het avondrood der magiërs. Toch blijven ook de stukjes uit De aaibaarheidsfactor nog altijd meer essay dan verhaal, wat opvalt als men ze vergelijkt met bijvoorbeeld de verhalen van Carmiggelt. Lijkt bij de laatste de kat ‘een beetje op Corry Vonk’ (Poespas, p. 19), bij Kousbroek is de kat ‘een geminiaturiseerde tijger’, terwijl men bij hem bovendien tevergeefs een zin zal zoeken als de volgende: ‘Buiten wacht een zwerfkater, zo'n beetje de spiritusdrinker van de buurt, en hij lalt: “Ik begrijp niet dat jullie het nemen. Bijt toch van je af...”’ (Poespas, p. 59), dit tegen de katten van de schrijver, die tegen hun zin op vlooien worden onderzocht.
Om tegemoet te komen aan Kousbroeks eis, dat opiniërende kritiek gebruik moet maken van ‘onthullende citaten om de atmosfeer van een boek of de preoccupaties van de schrijver aan het licht te brengen’ (Algemeen Handelsblad 2-10-'70), zullen we een groot stuk uit zijn voortreffelijke (nog) ongebundelde Revenants (Handelsblad 2-1-'71) aanhalen, waarin we Kousbroek op speelse wijze serieus zien zijn met wat hem ook blijkens andere artikelen voortdurend obsedeert en dat vrijwel alle kenmerken bezit, die wij hiervoor hebben vastgesteld: ‘Met de komst van sneeuw en ijs is de tijd van het achteruitlopen weer aangebroken. Hoe het komt laat ik in het midden, maar er zijn weinig spelletjes die mij zoveel voldoening geven als bv. “Hemelvaart”. Voor “Hemelvaart” is nodig een ruime, ongerepte sneeuwvlakte, zoals een brede straat, een tuin of een pleintje. De beste resultaten worden bereikt met vaste, niet te dikke sneeuw, waarin de vormen van voetstappen gedetailleerd zichtbaar blijven. De kunst bestaat nu uit het naar het midden van de sneeuwvlakte lopen, daar halt houden en dan achterwaarts terug te gaan, de voeten zorgvuldig in de eigen voetstappen plaatsend, letterlijk op zijn schreden terug te keren.’ Er zijn verschillende variaties van dit spelletje mogelijk. Kousbroek geeft daar enkele voorbeelden van, passende namen als | |
[pagina 211]
| |
‘Gespleten Persoonlijkheid’ daaraan hechtend. Ondanks alle verschillen die ertussen bestaan, worden ze gekenmerkt door een onloochenbare familieverwantschap: ze bieden stuk voor stuk de mogelijkheid om tekens verkeerd te duiden, en wel door er een metafysische verklaring voor te geven. Het fraaist is ongetwijfeld het naar we mogen aannemen authentieke verhaal van Leopold en AlexandraGa naar eindnoot2: ‘Het grootste genoegen kan ook besloten zijn in de voorstelling die men zich van iemands reactie maakt, zonder die reactie ooit te kennen. Dat is bij voorbeeld de situatie in het verhaal van de verbaasde eigenaar van de fietswielen, dat ik nu zal vertellen. Twee mensen., laten wij hen Leopold en Alexandra noemen, woonden in een zolderflat in een voorstad van Parijs. Leopold en Alexandra hadden de eigenaardigheid-er waren zelfs wel mensen die aan hun verstand twijfelden -om oude voorwerpen te verzamelen en nooit iets weg te gooien. In hun huis was het nog voller dan in de graftombe van Toetankamon, hele automotoren en achterbruggen werden door Leopold de trap op gesleept. Op een avond, het liep net als nu tegen het eind van het jaar, alleen twaalf jaar eerder, kwamen Alexandra en Leopold thuis van inkopen doen, en ontdekten een paar huizen van hun eigen immeuble tegen een laag muurtje, een tiental fietswielen. Leopold bekeek ze en raakte in grote opwinding. Hij stelde vast dat zij zeker zeventig jaar oud moesten zijn.-Sommige hebben zelfs nog houten velgen! riep hij uit. De boodschappen werden neergezet en Leopold begon de fietswielen naar huis en naar boven te dragen. Na veel moeite werd een opslagplaats voor de wielen gevonden en daar werden zij opgeborgen. Het kan niet anders of de eigenaar van die fietswielen zal opgelucht zijn geweest, toen hij de volgende dag weer langs het muurtje kwam, om te zien dat zijn wielen al verdwenen waren. Het is namelijk in Frankrijk ontzettend moeilijk om van voorwerpen af te komen die te groot zijn voor de vuilnisbak, en het langs de weg zetten van zulke voorwerpen is strafbaar. Het moet hem dus verbaasd hebben, maar het is niet deze verbazing waar het om begonnen is. Tien jaar gingen voorbij. Het huis van Leopold en Alexandra | |
[pagina 212]
| |
werd zo vol, dat zij besloten om eens te inventariseren en het hoognodigste weg te gooien. Zo kwamen die fietswielen weer aan het daglicht.-Weg ermee, zei Alexandra.-Maar ze zijn bijna een eeuw oud, wierp Leopold tegen, een oude-fietsenverzamelaar die er om verlegen zit zou er ikweetnietwat voor geven. Maar die ene verzamelaar vinden we toch nooit, zei Alexandra. Zij had gelijk en er werd besloten om de wielen weg te gooien. Maar hoe? We zetten ze weer neer waar we ze gevonden hebben, besliste Leopold, en zo gebeurde. Op een ochtend stonden ze er weer, precies zoals ze er tien jaar geleden hadden gestaan. Ik weet niet of de ochtendwandeling van de oorspronkelijke eigenaar hem weer langs het muurtje heeft gevoerd, maar dat is nu wat ik bedoelde: de gedachte daaraan is al voldoende.’
K.D. Beekman/D. Veeze |
|