Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
(1793)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Derde brief.Vervolg van het eigen onderwerp. Eenige zwarigheden opgelost.Juist zo als ik het wenschte, hebt gij mij beantwoord, beste Vriend! Toen ik de pen opvatte, om ons te spoedig afgebroken gesprek door brieven te vervolgen, was mijn oogmerk om nader onderricht te ontvangen in een stuk, waaromtrent ik menigmaal gedacht had. Ik schreef zo als mij de zaaken voorkwamen, en ik vleide mij van door u tegengesproken te zullen worden, waar gij anders gevoelde; het zij dan dat ik in de daad gedwaald, het zij dat ik mij minder duidelijk uitgedrukt had. Dit toch was het beste middel om de waarheid meer op zijde te komen voor mij zelven, en teffens om meer licht te | |
[pagina 55]
| |
verspreiden over een onderwerp, dat natuurlijk zo veel invloed moet hebben op de wijze, waarop wij Nederlanders onzen Smaak verbeteren kunnen. Want, dat ik dit in het voorbijgaan aan moge merken, is onze grondsmaak zelf gebrekkig, dat is, houden wij voor schoon, wat in de daad niet schoon is, dan, voelt gij, moeten wij van vooren af aan beginnen, en elk Buitenlander, of, zo gij wilt, verlicht Kunstrichter onder ons, zal reden hebben om den neus over onze voortbrengselen op te haalen, en zich zelven geluk kunnen wenschen, van in den Nederlandschen Smaak niet te deelen. Hapert het daarentegen niet aan onzen grondsmaak, kent en voelt de Nederlander in de daad het Schoone, maar is hij nog menigwerf gebrekkig in de wijze, waarop hij het voorstelt, dan kunnen wij onzen Nationaalen Smaak veilig prijzen, ook waar wij onze Kunstenaars berispen, dat zij 'er zo weinig en zo slecht over 't algemeen aan voldoen. In het eerste geval zal de Kunstrichter zijne Landgenooten tot Buitenlanderen verwijzen, en het gevolg zal zijn, dat wij eerlang geen grondsmaak meer bezitten. Wij zullen den Engelschen, Franschen, of Hoogduitschen | |
[pagina 56]
| |
Smaak den onzen maaken, naar maate wij met de voortbrengselen van een dier Volkeren ingenomen zijn. Maar de eigen Smaak, daar een Natie, wanneer zij denzelven bezit, zich met zo veel recht op verheffen kan, die zo geheel van haar Land, van haare zeeden, van haare gewoonten, van haaren regeeringsvorm enz. getuigt, die den Nazaat zo volkomen met het Voorgeslacht bekend maakt, zal verlooren zijn. Mogelijk is hier bij de Duitschers met betrekking tot de Engelschen veel van gebeurd; althans het is mij wel eens zo voorgekomen, en Göthe, Lessing, Schiller, en anderen, met Shakespear vergeleken, hebben die gedachte meermaalen in mij verlevendigd. In het tweede geval zal de Kunstrichter de voortreffelijkheid van de Smaak zijner Landgenooten hulde doen, maar juist uit die voortreffelijkheid zijne drangredenen ontleenen, om den Nederlandschen Kunstenaar aantevuuren, dat hij toch alle zijne pogingen aanspanne, ten einde even zeer voor zijne Natie, in haar vak, uit te munten, als de Buitenlanders elk in dat van hunne Natie. Hij zal dan niet zeggen, maak een' Lierzang in den Smaak van Klopstock, maar in | |
[pagina 57]
| |
tegendeel, maak 'er een in den Smaak van Poot of van een ander echt Nederlandsch Dichter; alleen zie toe, dat gij in dien Smaak even voortrefffelijk zijt, als Klopstock in den zijnen is. Het gevolg zal zijn, dat wij onzen eigen grondsmaak behouden zullen, daar wij toch ook alleen in oorspronglijk kunnen zijn, dewijl hij met de Natuur, die ons omringt, en met onze voorouderlijke zeeden en gewoonten in verband staat, en dat wij, zonder in onze Poëzij Engelschen, Duitschers, of Franschen te worden, van alle de goede Vernuften dier Volkeren dat geene zullen leeren, wat zij voortreffelijks boven ons vooruithebben, en teffens welke wegen zij ingeslagen zijn, om op zulk eenen heerlijke wijze aan den Smaak hunner Natie te kunnen voldoen. Gij ziet uit dit kleene staaltje, mijn Vriend! van hoe veel belang het zij voor elk, wien de verbetering onzer Dichtkunst ter harte gaat, hieromtrent opgeklaarde denkbeelden te hebben. Doch ik moet van deezen uitstap als nog te rugge treden. Het schijnt mij toe, dat gij mij in 't begin van uwen brief niet wel begreepen hebt. Ik wil mij dus nader bepaalen. Op het geen ik door Nationaalen Smaak verstaa, komt al- | |
[pagina 58]
| |
les aan. Zo gij mij hier misverstond, zouden mijne verder aanmerkingen allen natuurlijk in het zelfde lot moeten deelen. Eer ik dit echter doe, verzoek ik u nogmaals, niet te willen vergeten, dat ik schrijf om te leeren. Door den nederigen toon, die in uwen brief heerscht, doet gij mij in mijne eigen oogen dikwerf de rol van Leermeester speelen, en deeze enkele gedachte ware in staat, vooral wanneer ik aan U schrijf, mij de pen uit de hand te dwingen, en mij over mij zelven hartelijk te doen bloozen. Doch weêr ter zaak. Al wat gij zegt van de moeilijkheid, om eene juiste berekening te maaken van de meerdere voortreffelijkheid van de eene Natie boven de andere, in het stuk van Smaak, stem ik volmondig toe. Ondertusschen is mijn oogmerk, gelijk ik reeds zeide, niet zo zeer om over het gevoelvermogen, dat ons het Schoone overal, waar het is, doet gewaar worden, en terstond van het Lelijke onderscheiden, over 't algemeen te handelen, en dan aan te toonen, dat wij Nederlanders dit meer, even zeer, of minder, bezitten dan andere Volkeren; als wel en voornaamlijk om dat gevoelvermogen nader te bepaalen, dat ons Nederlanders bijzonder eigen is, en dat | |
[pagina 59]
| |
ons rasser en sterker voor zekere soorten van schoonheden inneemt, die ons boven alle anderen behaagen, schoon deeze laatsten ook op haar beurt weêr door andere Volkeren verkooren worden. Dit maakt eigentlijk bij een Volk den nationaalen Smaak uit. Ik zal mij hier nader over poogen uit te drukken. Als ik, bij voorbeeld, van een bosch spreek, en zeg, dat het in den Engelschen Smaak is, dan begrijpt elk, dat het in dien Smaak zijn moet, welken de Engelschen in den aanleg hunner bosschen beminnen. De vraag is nu niet, welke Smaak hier de beste zij, de Engelsche of de Fransche. Inmiddels zal ieder, die ooit Fransche en Engelsche tuinen gezien heeft, terstond begrijpen, dat ik, hier den Engelschen Smaak noemende, aan een' eenvoudigen, overal de natuur nabootsenden en de kunst verbergende, Smaak denkt, juist zo als hij in de Engelsche bosschen en tuinen plaats heeft, terwijl ik bij den Franschen Smaak eene meer bevallige, maar samengestelde en kunst- en prachtverraadende daarstelling voor oogen heb. Ik noem hier in mijn voorbeeld slechts een bosch of tuin, maar het eigen onderscheid van smaak vertoont zich niet minder in alle | |
[pagina 60]
| |
de overige kunsten, die de navolging ten doel hebben. Men vergelijke, om iets te noemen, dat aan onze Landgenooten zeer bekend is, slechts eene plaat van van Eisen met eene van West, en men zal van de waarheid mijner aanmerking overtuigd moeten zijn. Hoe bevallig, maar samengesteld en prachtig is de eerste; hoe eenvouwig, maar verheven en sterktreffend de laatste! Beide laat ik, zo als ik zeide, nu in haare waarde, te vreden, indien ik u door dit voorbeeld mijne gedachte duidelijk gemaakt hebbe. Even zo, juist in den zelfden zin, sprak ik nu van den Nederlandschen Smaak, en ik verstaa 'er in de Poëzij en Schilderkunst door het gevoel voor die voorwerpen, welke onze Natie in een Dicht- of Schilderstuk het liefst nagebootst vindt, zo wel als de wijze, waarop zij bemint, dat deeze nabootsing bereikt worde. Ik heb reeds gezegd dat de Smaak onzer Natie zich voornaamlijk uitstrekt tot de navolging dier natuur, die haar omringt, en dat zij niets boven dien vereischt, dan dat deeze navolging haar gemaklijk, zonder dat ze zich buiten gewoon behoeft in te spannen, voor oogen gebragt worde, en te gelijk zo treffend waar | |
[pagina 61]
| |
zij, dat ze de Natuur zelve waant te zien. Thans wil ik 'er nog bijvoegen, dat, naar mijne gedachtne, de Smaak van elk Volk in betrekking moet staan tot de Natuur, die het omringt, indien het zelve waarlijk een' eigen nationaalen Smaak bezitten zal Ga naar voetnoot(1). Ik heb op eene andere plaats Ga naar voetnoot(2) aangetoond, dat de voorwerpen, die ons de Natuur in den eersten morgenstond van ons leven aanbiedt, onmerkbaar onzen smaak vormen. Nu zou een enkel individu onder ons zeer wel zijne eerste gewaarwordingen van het Schoone aan Zwitserland, en Italiën verpligt kunnen zijn; maar zeker is het, dat | |
[pagina 62]
| |
onze Natie over 't algemeen haar eerste gevoel van het Schoone bepaald aan de Natuur, die wij in Nederland voor ons zien, verpligt is. Wat zou nu de uitwerking onder ons van een Dichtstuk bij voorb. zijn, dat de Zwitsersche natuur vertoonde, en teffens vol van beelden en gewaarwordingen was, die wij bij ons niet kennen, en niet kennen kunnen? Het zou en kon over 't algemeen niet behaagen. Een enkel Kunstrichter, die met de verschillende smaaken van andere Natie bekend was, mogt het hemelhoog verheffen, maar voor de Natie was het niet. De Poëzij, die algemeen behaagen zal, moet eene gemaklijkheid hebben, die alle studie en inspanning noodloos maakt. Als men versen bij ons leest, wil men zich verkwikken, en niet op nieuw vermoeien. En zou dit kunnen geschieden met een Dichtstuk, waarin men bij elken tred over een onbekend beeld zou struikelen, en geduurig gewaarwordingen aantreffen, die nimmer in de ziel des lezers geweest waren? waarin men dus bij elken regel zou moeten navorschen, en bij elke gedachte diep doordenken? De Messias van Klopstock is gewis een uitmuntend gewrocht van het menschelijk hart | |
[pagina 63]
| |
en vernuft, een overheerlijk Dichtstuk; maar met dat alles hoe weinig Duitschers zijn in staat om het met genot te lezen, en hoe veelen nog onder die weinigen, die het nu met vrucht lezen, hebben het vooraf angstig moeten bestudeeren? Over 't algemeen vinde ik, dat men thans overal duisterer onder ons begint te worden, en ik schrijve het enkel toe aan de navolging van Vreemden, wier natuur onze natuur niet is. Waarom willen wij bij voorbeeld de sombere akeligheid der Engelschen of de al te dartelende natuur der Franschen aan onze Nederlanders opdisschen? Voor beiden zijn ze niet berekend. Zien wij de Vreemdelingen af wat goed en beter bij hen is, dan bij ons, maar gebruiken wij het daar, waar de Nederlander het gebruikt wil hebben. Blijven wij altijd bij onze natuur, maar zijn wij somber en akelig, als de Engelschen, waar wij een akelig schilderij, lagchend en vrolijk als de Franschen, waar wij een bekoorlijk schilderij, uit onze natuur vertoonen. Doen wij hier, zo als wij thans met de Mythologie der Ouden beginnen te doen. Wij volgen hen ook in dit stuk na, door even als zij onze Dichtwerken optesieren met de denkbeelden en | |
[pagina 64]
| |
medewerking van hooger Wezens, maar wij brengen hunne Goden en Godinnen niet meer in onze gedichten. Wij gebruiken als Modernen de Ouden, maar wij worden geen Grieken en Romeinen voor eene Natie, die niet meer gelooft, wat de Grieken en Romeinen geloofden, en voor welke alle die aartigheden non sens zouden zijn. Dan ik zie dat ik mij hier van zelven bij uwe twee wezenlijk gewigtige zwarigheden bevinde. Gij denkt, voor eerst, dat het bij uitstek moeilijk zij, eenen zekeren algemeenen Smaak bij eene Natie te bepaalen, die uit zo veele verschillende Volkjens, als de onze, is samengesteld, en dus zo zeer onderscheiden in aart en zeeden moet zijn; en ten anderen, ondersteld ook dat de oorspronglijke Inwooners van Nederland minder in aart, zeeden en smaak onderscheiden waren, dat men thans toch vooral, na dat zo veele vreemdelingen tot ons overgegaan zijn, en hunne smaak, den Smaak hunner Natie medegebragt hebben, alle reden hebbe om te vraagen, of wij nog een nationaal karakter, ik laat staan nationaalen Smaak bezitten. De eerste zwarigheid wordt, dunkt mij, opgelost door de ondervinding. Wij zien dat | |
[pagina 65]
| |
bepaald sommige onderwerpen altijd aan onze Natie behaagd hebben. Ga naar voetnoot(3) Ook geloof | |
[pagina 66]
| |
ik, dat, uit hoe veele verschillende Volkeren eene Natie oorspronglijk ook samengesteld zij, deeze Volkeren echter alle volkomen tot eene en dezelfde Natie worden, | |
[pagina 67]
| |
zo dra ze met elkanderen een Vaderland gesticht, of aan het juk van dwinglandij hebben helpen ontheffen. Het wordt dan in den volsten zin hun Vaderland. Willem de Eerste was een Vreemdeling, maar van het oogenblik dat zijn belang één met dat van Nederland wierd, was hij waarachtig Nederlander, en zoo met duizend Spanjaards en Duitschers, die met onze Voorouderen Nederland aan Spanje ontweldigden en het tot dat heerlijk Land schiepen, dat eens zo groot, zo geducht, en zo bloeiend was. Uit hoe veel verschillende Volkeren eene Natie ook oorspronglijk samengesteld zij; welk eenen invloed de koopmanschap en de hier door veroorzaakte omgang met vreemdelingen ook op dezelve hebben moge, de grondsmaak eener Natie blijft dezelfde, zo lang de Natuur, die haar omringt, dezelfde blijft. De weelde, en de hier door veroorzaakte valsche verfijningen zullen op dezelve invloeien, maar ook juist weer zo als ze op de Natuur invloeien; men zal veel, zeer veel verliezen, maar zelfs in die verfijning zal het karakteristieke onderscheid blijven, en de al te gekunstelde Smaak van het eene Volk zal even | |
[pagina 68]
| |
zo sterk van dien van het andere Volk verschillen, als oorspronglijk de Natuur verschilt, die hen omringt. Zo zal, om op nieuw de Engelschen en Franschen, die toch het meeste op de overige Natiën in het stuk van Smaak invloeien, tot een voorbeeld te nemen, de Engelsman, door de eigen weelde van de natuur afwijkende, in het sombere en giganteske outreeren, waar de Franschman, uit de eigen bron, zich in het geestige en vrolijke verliest. De eerste zal altijd op de gedachte vallen, en is deeze naar zijn' zin, dan bekommert hij zich weinig over de woorden; zo dra 'er maar niets overtolligs in zij, is hij te vreden. Kortheid blijft hier zijne eenigste hoofdverdienste. Men moet dus zijne afwijkingen in de gedachte zelve zoeken. De andere omgekeerd geeft dikwerf meer aan de woorden en aan de uitdrukking, dan aan de gedachte zelve. Met het geen de Engelsman in één regel zegt, zal hij eene geheele bladzijde blinken, altijd te vreden, wanneer zijne woorden juist en welluidend, en zijne uitdrukking kiesch en bevallig zij. Van hier dat de Engelsche versen gewoonlijk beter dan de Franschen te vertaalen | |
[pagina 69]
| |
zijn. Alles zit bij de laatsten bijna in de uitdrukking, en gaat dus natuurlijk in eene andere taal verlooren. De meeste losse dichtstukjes van den Kardinaal de Bernis en van Florian kunnen hier tot een proef verstrekken. De Engelsche versen daar en tegen laaten zich bijna even goed vertaalen, als ze in 't oorspronglijke zelve zijn. De korte saamgetrokken gedachte moge inspanning en geduld kosten, men kan ze toch eindelijk bereiken, en de uitdrukking, die in het Fransch menigmaal volstrekt niet bereikt kan worden, valt hier altijd mede. In de beelden en gelijkenissen, daar beiden zich van bedienen, heeft het eigen onderscheid plaats. Zo dra het beeld dient, om de gedachte te verzinlijken, of de gelijkenis, om ze duidelijker te maaken, is de Engelsman voldaan, maar de Franschman blijft nog altijd eischen, dat het beeld edel, en de gelijkenis bevallig zij Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 70]
| |
Mooglijk zal iemand uit dit laatste tot den meerderen voortgang der weelde onder de | |
[pagina 71]
| |
Franschen kan onder de Engelschen besluiten. Ten minsten wanneer men hier de goede eenvouwige natuur der Ouden bij voor oogen heeft, waarin de Vorsten hun eigen maal bereidden, en de Princessen met eigen handen haar linnen in den voorbijsnellenden stroom wassten, zou men ligt op deeze gedachte kunnen vervallen. Intusschen blijft het in beide gevallen toch waar, dat de Dichter van eene Natie onmerkbaar de natuur volgt, die hem omringt. Homerus zong geen andere Koningen en Vorstinnen, dan de zulken, die hem omringden, en de Modernen doen juist nog het zelfde. Met de gewaarwordingen en aandoeningen is het niet anders. Elke Natie drukt haar eigen gevoel hier uit, en dat gevoel werd eenmaal door haar klimaat, opvoeding, ze- | |
[pagina 72]
| |
den en gewoonten bepaald. De eigen Maaneschijn werkt anders op Homerus, anders op Ossian, anders op een' Fransman, anders op een' Engelsman, anders op een' Nederlander. De algemeene indruk schijnt gelijk te zijn; overal lokt de Maan tot teerhartigheid, overal is ze een vriendin van de Liefde en van Lijdenden; maar de wijze waarop die algemeene indrukt werkt, zo wel als de effecten, die ze voortbrengt, zijn zo verschillende, als de Volkeren zelve zijn, die ze ondervinden, en dit laatste hangt even weinig van hun af, als het van hun afgehangen heeft, welke indrukken zich het eerst van hun hart bemeesterden in hunne kindsche jaaren. Was de Dichtkunst een voortbrengsel van de Reden, dan zou dit onderscheid tusschen den Smaak van Natie en Natie kunnen ophouden, maar nu ze voornaamlijk tot het Gevoel behoort, en gewis geen schoon dichtstuk immer in het licht verscheen, dat niet uit het hart van deszelfs vervaardiger voortvloeide, nu zal dit onderscheid tusschen den Smaak van verschillende Naties zo lang blijven, als de Natuur, die haar omringt, verschillende blijft, en zij haare eerste indrukken van schoonheid en bevallig- | |
[pagina 73]
| |
heid van deeze Natuur ontvangen. Zo kunnen wij zelfs een zeker voortbrengsel van de Kunst van een ander Volk ontleenen. 't Is in 't begin geheel nieuw voor ons, maar naauwlijks wordt het op onzen bodem overgebragt of de Nationaale Smaak vloeit 'er op in, en maakt het tot even zo veel karakteristieke stukken van het Volk, daar het voortaan onder bloeit. De Geschiedenis van de Roman kan hier zeer overredend mijn gezegde bevestigen. De uitvinding 'er van behoort, naar 't gevoelen van den grooten Huet Ga naar voetnoot(5), aan de Oosterlingen. De Joniërs, en onder deezen in de eerste plaats de Milesiërs namen ze van de Persen over. In Griekenland, daar alle de schoone kunsten een grond vonden, geschikt om ze tot den eersten bloei te drijven, beklommen ze een trap van volkomenheid, die ze tot hier toe nimmer bereikt hadden. Van hier gingen ze in Italiën en van daar door geheel Europa over Ga naar voetnoot(6). Ondertus- | |
[pagina 74]
| |
schen is het zo waar, dat elke Natie eenen bijzonderen Smaak heeft, die haar karakteriseert, dat men altijd met eenen opslag van 't oog ontdekken zal, aan welk Land een voortbrengsel van deeze soort zijne geboorte verschuldigd zij, en hoe zeer alle volkeren de Roman ook oorspronglijk aan 't Oosten te danken hebben, verschilt een Spaansche, Engelsche, Fransche, Hoogduitsche, Nederlandsche Roman echter zo veel van elkander, als deeze Naties onderling in klimaat, regeeringsvorm, zeeden, gewoonten enz. van elkander verschillen. 't Is met de schoone kunsten niet anders dan met de vruchtboomen gelegen. De grond, daar ze in geplant worden, vloeit door zijne bijzondere eigenschappen op de vrucht | |
[pagina 75]
| |
in, en maakt ze tot eene geheel bijzondere vrucht. Dus geeft de eigen Wijnstok, die in Frankrijk de Muskadelle - en Frontienjacwijn oplevert, op de Kaap de Goede-hoop den oneindig geuriger en heerlijker Constantia. De Schilderkunst heeft met alle de overige fraaie kunsten hier weêr het zelfde noodlot. De Heer van Eynden merkt in zijne reeds aangehaalde Prijsverhandeling Ga naar voetnoot(7) te recht op, dat, ofschoon er in elk beoeffenaar dier verheven kunst, zal hij waarlijk het hart raaken en aandoen, eene scheppende Genie vereischt worde, die hem boven den eenvouwigen, schoon volmaakten, nabootser der Natuur den rang geeft, de ondervinding echter niet te min leert, dat elke Natie, die zich op de Schilderkunst heeft toegelegd, en zelfs onder die weer enkele Kunstenaars, dat groote doelwit langs eenen bijzonderen weg hebben zoeken te bereiken. ‘Dus heeft men, zegt hij, hunne bijzondere keuze der onderwerpen uit de natuur, en de wijze op welke zij de schoone en verheven natuur hebben zoeken voor | |
[pagina 76]
| |
te stellen, den Smaak genoemd’. In dien zin zegt men de Italiaansche, Fransche, Hollandsche enz. School, juist zo als ik nu den nationaalen of nederlandschen Smaak noem, in onderscheiding van den heerschenden Smaak van andere Naties, schoon ook dit zo uitsluitend niet te verstaan zij, als of 'er ook onder ons geen Dichters waren, die zich hier en daar naar den Smaak van Buitenlanderen vormden Ga naar voetnoot(8). Zo is 'er bij ons een tijd geweest, dat zeer veel jonge Dichters met den Smaak der Franschen, wier werken zij in hunne jeugd zich eigen gemaakt hadden, ingenomen waren. De menigvuldige brieven, daar wij voor eenige jaaren mede overstroomd wierden, en die alle of vertalingen of navolgingen van de Fransche Heroïdes waren, kunnen dit nog bevestigen. Thans kan men het zelfde van den Duitschen Smaak zeggen. | |
[pagina 77]
| |
Onze beste versen dragen 'er zichtbaare kenmerken van, en wanneer het ter verbetering van onzen Landsmaak verstrekt, is het gewis iets voortreffelijks, dat den jongen Beminnaaren der Dichtkunst niet genoeg aan te prijzen is. Maar geschiedt het om onzen nationaalen Smaak, niet te verbeteren, maar te verdringen, dan moge het in den eersten opslag nog zo blinken, het zal toch eindelijk op louter wansmaak uitloopen. De eerste Dichters, met gevoel werkende, en in de natuur, die den Buitenlander omzweeft, als ingeënt, zullen dit gebrek zo veel schoons weten bij te zetten, dat men om het laatste het eerste vergeten zal; maar de Navolger (en hoe veel rampzalige Navolgers vindt alles, wat opgang onder een Volk maakt, terstond niet!) van dit gevoel ontbloot, dewijl hij niet de natuur, die hem omringt en op hem werkt, maar eene in voorige produkten reeds nagebootste en aan hem zelven onbekende natuur schildert, zal eerst beuzelachtig en koud, en naderhand ten eenenmaal gedrochtelijk worden Ga naar voetnoot(9). Onder- | |
[pagina 78]
| |
tusschen moet ik hier nog iets bij aanmerken. Schoon het bij mij tastbaar waar zij, dat men overal een karakteristiek onderscheid tusschen den smaak van Natie en Natie zal vinden, even groot als tusschen de verschillende Natuur, die haar omringt, zo moet men dit onderscheid echter niet tot in de kleenste bijzonderheden willen vinden, maar bij het algemeene blijven. Zo dra men enkele Dichters tegen enkele Dichters wilde plaatsen, en daar uit besluiten, zou men een even valsch gevolg | |
[pagina 79]
| |
trekken, als wanneer men zich op een uitgezocht vlak plekje gronds in Duitschland of Zwitserland bevond, en daaruit wilde besluiten: de natuur is hier juist als in Holland. Er zullen gewis zulke plekjes zijn, maar het karakteristiek onderscheid blijft toch altijd, dat Duitschland en Zwitserland een bergachtig, Holland een vlak land zij. Men moet hier over 't algemeen beslissen. Als ik Ramler, Klopstock, Niemeijer enz. in hunne Lierzangen naast onze bester Lierdichters plaatse, is het onderscheid, daar ik van spreek, tastbaar; maar als ik bij voorbeeld Gellert naast van Alphen plaatse, dan is dit onderscheid bijna verdweenen. Doch men ziet dat ik dan juist met de Dichtkunst handele, zo als ik zo even in mijn voorbeeld met de natuur deed. Ik zoek bijzondere plekjes uit. Gellert is van de Duitsche Dichters een, die zich het meest bij de eenvouwige Natuur (de heerschende smaak, zo als wij gezien hebben, der Nederlanderen) hield, en van Alphen is bij ons een dier Dichteren, die hun smaak voornaamlijk naar den Duitschen smaak gevormd hebben. Natuurlijk dus dat zich hier een minder merkelijk onderscheid opdoet. | |
[pagina 80]
| |
Op uwe tweede zwarigheid weet ik niets te antwoorden, dan dat ik eigentlijk over den ouden Nederlandschen Smaak sprak. Onze rampzalige zucht om vreemdelingen naar te volgen, heeft hier gewis veel bedorven. Weinige ware Nederlanders zijn 'er meer. Echter, God zij dank! zijn 'er nog, en deezen blijven den Nederlandschen Smaak behouden. Hoe zeer zij dan heden den stroom ook tegen mogen hebben, voelen ze echter al te wel hunne waarde, om zich immer door denzelven te laaten medesleepen. Genoeg, mijn Vriend! dat wij bij die weinigen den Nederlanschen Smaak nog weten te vinden, en dat wij toch thans ook niet buiten hoop zijn, om dezelve nog eens weer algemeen in Nederland te zien doordringen. In de daad onze Voorouderen zijn te groot geweest, dan dat hun het Nakroost nimmer weêr zou poogen te evenaaren. Betoogt zelfs die graagte, waarmede de Dichtstukken, in welke de ontelbaare heldendaaden onzer Voorouderen en de weinige heldendaaden onzer Tijdgenooten bezongen worden, bij ons tot op dit oogenblik ontvangen worden; dat handgeklap, waarvan de Amsterdamsche Schouwburg davert, bij elken schoonen trek | |
[pagina 81]
| |
uit een Vaderlandsch Treurspel, waarin de oude heldenmoed, en vrijheidsliefde vermeld wordt; betoogt dit alles niet ten kragtigsten, dat de oude Nederlandsche Smaak tot hier toe voor onze Natie niet ten eenenmaal verlooren zij? Wij bezaten Vaderlandsche stukken, wij zagen ze op ons tooneel vertoonen, toen onze nabuuren, zelfs die geenen onder hen, welke op grooter Tooneeldichters konden roemen, dan wij, ze misten. De Franschen bezaten een' Corneille, en deeze groote Man zocht in de geschiedenissen van beschaafde en onbeschaafde Volkeren zijne Helden op, terwijl hij zijn eigen Vaderland voorbij zag, of liever voorbij moest zien Ga naar voetnoot(10). Dit | |
[pagina 82]
| |
laatste is het grootste bewijs, dat wij vrijer geweest zijn, dan men toen in Frankrijk was, want het Volk juicht altijd en overal waare Vaderlandsche Verdiensten van zelf toe; alleen zorgt de Oppermagt in alle Landen, waar de belangens des Troons, of de Heerschzucht der Voornaamsten, zich met de Volksverlichting niet verdraagen, dat deeze Vaderlandsche verdiensten niet te veel en te sterk aan het Volk voor oogen worden gehouden. Gewis ik begin meer dan ooit te gelooven, dat in alle Landen, waar de Nationaale Smaak begint te kwijnen, het gebrek niet bij het Volk schuile - hoe kon anders een geheele Schouwburg toejuichen? De Natie, zo als wij dit woord in eenen wijsgeerigen zin nemen, verschilt al te veel | |
[pagina 83]
| |
van de Natie, dit eigen woord in eenen staatkundigen zin genomen, dan dat wij het hier moeten verwarren. In de eerste betekenis geloove ik dat 'er nog veel oorspronglijke Nederlandsche Smaak zij. Het zeedenbederf grijpt in alle Landen eerst onder de rijken en vermogenden plaats; het volk blijft het langst overal zijn karakter behouden Ga naar voetnoot(11). Doch genoeg hier van. Uwe aanmerking neem ik voor 't overige greetig aan. Alle groote of kleinere Dichtstukken, waarin de Heldendaaden onzer Landgenooten, ter zee of te lande uitgevoerd, bezongen zijn, behooren even zeer tot de onderwerpen, waartoe zich de Smaak onzer oorspronglijke Landgenooten het liefst bepaalt, als | |
[pagina 84]
| |
de tafereelen der eenvouwige Natuur, die haar omringt. De weinige stukken, die in deezen Smaak thans het daglicht zien, de schaarsheid van vaderlandsche Tooneelspelen, welke men thans op onze Schouwburgen duldt, zijn waarschijnlijk de oorzaak, dat ik dit wezenlijk gedeelte van onzen nationaalen Smaak voorbij zag. Intusschen is uwe herinnering allezins gegrond, schoon grootheid, moed, vrijheidsliefde mooglijk ook tot mijne bepaaling reeds behoorden. Ook deezen maakten immers eenmaal de natuur mede uit, die den Belg omringde. De Dichter zag ze overal waar hij zich keerde, en, zo als gij 'er naar waarheid bijvoegt, het ontbrak hem nimmer aan stof om de daaden der Helden in zijne Gezangen te vermelden. Hij was een goed gedeelte van het vuur, dat hem bezielde, juist aan deeze heldengrootheid der Natie, waaronder hij leefde, verschuldigd. Thans meen ik uw' brief beantwoord te hebben, en zo ik uwe zwarigheden teffens opgeheven heb, zijn wij het tot dus verre eens, dat zich de Smaak onzer Natie in de Dichtkunst hoofdzaaklijk bepaalt tot eenvouwige, gemaklijke, maar treffend waa- | |
[pagina 85]
| |
re navolgingen van de Natuur, die haar omringt, en tot den welbezongen lof van Vaderlandsche dapperheid, vrijheidsliefde en deugd. 'Er blijft nu overig, dat wij naspooren, op welk eene wijze deeze voorwerpen eigentlijk tot hier toe door onze Dichters behandeld zijn geworden, welke schoonheden wij meester zijn, en welke feilen wij nog moeten overwinnen; in hoe verre de tijden en de omstandigheden op deeze schoonheden en gebreken ingevloeid hebben, en eindelijk welke uitzichten 'er zich in 't vervolg voor onze Dichters opdoen; doch hier van wil ik in deezen brief niet spreken; mooglijk komt gij mij in uw antwoord voor, en dan zal ik het genoegen hebben van eens op mijne beurt zwarigheden te kunnen maaken. | |
[pagina 86]
| |
Naschrift.Ik had deezen brief reeds geëindigd, toen ik, op nieuw nadenkende over het zo zichtbaar onderscheid, dat 'er zich, ook op het eerst aanschouwen, tusschen den Smaak der verschillende Schoolen, wat de Schilderkunst betreft, op deed, mij verbeeldde, dat het eigen onderscheid niet minder merkbaar ware in de Poëzij van verschillende Volkeren. Is 'er, bij voorbeeld, een minder onderscheid tusschen een Treurspel van Shakespear en een van Racine, dan 'er tusschen een Schilderstuk van Raphaël en Rubens of van Dyk is? Ik beken, men ziet terstond het onderscheid tusschen de natuur, zo als ze is, die ons de Nederlandsche School daarstelt, en de ideaale natuur, welke ons de Italiaansche School vertoont, daar 'er altijd eenige nadenken, en eenen eenigzins gecultiveerden Smaak, vereischt wordt, om het eigen onderscheid in de verschillende Dichtstukken gewaar te worden, dewijl het eerste meer en schielijker onder de zinnen valt; maar is met dat alles het onderscheid | |
[pagina 87]
| |
zelf minder kenbaar in de verschillende Dichtstukken? Ik verbeelde mij van neen, en tot een proef geeve ik u de volgende versen op. Over derzelver inwendige waarde is hier 't verschil niet; de vraag is maar of gij 'er niet duidelijk in ziet, wat ik over den verschillenden nationaalen Smaak gezegd hebbe. Ik heb 'er niet naar gezocht; de eersten, die mij in handen vielen, schreef ik af; is dus hier het onderscheid reeds zichtbaar, hoe duidelijk zou het dan worden, indien men de moeite deede, van volmaakt in doelwit gelijke versen naast elkanderen te plaatsen. Dus beschrijft Poot den zomerschen avond: De moede zonnewagen
Staet vrachtloos. D'avondzon
Zinkt in de westerpekelbron.
Aldus ontglippen ons de wentelende dagen.
De star der Mingodin
Ziet d'eerste op 't aerdrijk neder
Mineias dochters vliegen weder:
Ook spant de stille Nacht zijn zwarte paerden in.
Wij zien de schemeringen
Verdikken daar wij staen.
Alrede heft de gulden maen
Haer horens op, en rukt ter baene in haere kringen.
| |
[pagina 88]
| |
Hoe rust het hangend loof
Der luisterende boomen!
Geen wint beroert de vlakke stroomen.
Het slaeperige velt wordt blind en stom en doof.
Thans telt de herder blijer
't Gestalde vee, half vet,
De melkmeit schikt haer hoofddoek net,
En wacht met ongeduld de komst van haaren vrijer. enz.
Zie daar schildering van de Hollandsche natuur. Deeze regels moogen aan verschillende aanmerkingen onverhevig zijn, maar zeker heeft niemand een' zomeravond op het Land in Holland met gevoel doorgebragt, of hij herinnert zich denzelven onder het lezen van deeze versen. Die eigen avond staat voor hem. Dus bezingt Klopstock den zomerschen nacht: Wenn der Schimmer von dem Monde nun herab
In die Wälder sich ergieszt, und Gerüche
Mit den Düften von der Linde
In den Kühlungen wehn;
So umschatten mich Gedanken an das Grab.
Der Geliebten, und ich seh in dem Walde
Nur es dämmren, und es weht nur
Von der Blüthe nicht her.
| |
[pagina 89]
| |
Ich genosz einst, o ihr Todten, es mit euch!
Wie umwehten und der Duft und die Kühlung,
Wie verchönt warst von dem monde,
Du, o schöne Natur!
Zie daar schildering naar een ideaal. Die Maan, die haare flikkering op de wouden laat daalen, die geuren, die zich met de uitwaassemingen van den bloeienden Lindeboom tusschen de koeltjes mengen, zijn gewis natuur - maar de gewaarwording, daar het geheel op mikt, is ideaal voor den Nederlander. Algemeen zal men bij ons den zomerschen avond van Poot onder het lezen daadlijk zien, daar hier en daar een enkel Nederlander den zomernacht van Klopstock voelen zal. En waarlijk ik heb nog een gemaklijk schilderijtje gekoozen. Zijn Frühlingsfeijer gaat eenige toonen hooger. Duizend en nog duizend bij ons hebben de Lente genoten, als edele, gevoelige, godsdienstig menschen, zonder dat ze in staat zijn om Klopstock in zijne gewaarwordigen hier na te vliegen, of door de gevoelens getroffen te worden, die hij als een gevolg van Lentegenieting opgeeft. Nu nog een brok uit de Saisons van | |
[pagina 90]
| |
Lambert. Dus schildert hij een gedeelte van de Lente. Déja le Rossignol chante au peuple des bois;
Il sait précipiter et ralentir sa voix;
Ses accents variés sont suivis d'un silence
Qu'interrompt avec grace une juste cadence;
Immobile sous l'arbre ou l'oiseau s'est placé,
Souvent j'écoute encor quand le chant a cessé.
Le côteau se parfume, et la brebis chermée
Goute du serpolet la seve ranimée;
Les sucs spiritueux du nouvel aliment
Lui rendent la gaieté, l'ame et le mouvement:
Je la vois, qui bondit sous la garde fidelle
Du chien qui la rassure en grondant autour d'elle.
La naïve bergere assise au coin d'un bois,
Et roulant le suseau qui tourne sous ses doigts.
Porte souvent les yeux sur sa brebis chérie
Qu' un bélier obstiné poursuit dans la prairie.
Ik heb hier weer, zo als ik zeide, een' Dichter genomen, die voor mij lag, en zeker in den Smaak zijner Landgenooten niet geoutreerd heeft, en met dat alles hoe geheel fransch! Ik verbeelde mij eene bij uitstek bevallige, maar al te opgevulde, al te kunstige fransche plaat te zien. De vier laatste regels zijn vooral karkateristiek fransch. Wat zegt gij nu, mijn Vriend? Oordeel | |
[pagina 91]
| |
ik geheel mis? Maar neen - ik kan kwalijk gekozen hebben - maar het onderscheid, daar ik van spreek, tusschen den Smaak van Natie en Natie is 'er, is 'er niet minder in de Poëzij, dan in de Schilderkunst, en moet dit niet, dewijl de Natuur, die de verschillende Volkeren omringt, zelve even zo verschillend is, en deeze den Dichter niet minder dan den Schilder maakt. (De verdere briefwisseling over dit onderwerp is door eenige omstandigheden, die voor den Lezer geheel onverschillig zijn, hier afgebroken geworden. Ik heb dit weinige echter niet te rug willen houden. Het onderwerp is belangrijk. Mooglijk geven deeze losse gedachten in't vervolg gelegenheid aan een ander, om meer over deeze stoffe te zeggen.) |
|