Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
(1793)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Vierde brief.Waare en valsche wijsbegeerte voor den Dichter. Gevoel voor, en omgang met de Natuur. Waarde van uit boeken verkreegen kundigheden.Ik geloof met u, mijn Heer! dat de Dichter zich niet te veel kundigheden verzamelen kan. Zij komen hem overal te pas, en hij zal zich gewis nimmer beklaagen, zijn' tijd aan de verkrijging derzelve besteed te hebben. Maar met dat alles geloof ik niet minder, dat men thans door eenen verkeerden geest van wijsbegeerte te veel aan de kunde in een' Dichter toeschrijft. Dat geene, wat eigentlijk den Dichter maakt, is onafhanglijk van verkreegen kundigheden. Het ge- | |
[pagina 93]
| |
voel voor de Natuur, niet het verstand, komt hier eigentlijk de eer van toe. Men kan enkel door het verstand, de oeffening, en een taai geduld zeer schoone versen maaken, die een heerlijk denkbeeld in de vloeiendste maat en den gelukkigsten rijm mededeelen; zo als Boileau en Pope zeer dikwerf gedaan hebben; maar het waare dichterlijke is eigentlijk, als wij juist willen spreken, onafhanglijk van kundigheden, uit boeken verkreegen; wij vinden het meest, en gewis het sterkst, bij eerst opkomende en nog ruuwe Volkeren, die met geene geleerde schriften, van welk eene natuur dan ook, bekend waaren; en die trekken, welke wij in de beschaafdere Ouden en in de beste Modernen vinden, en ons het meeste treffen, het sterkste in den toestand, waarin de Dichter was, toen hij dichtte, verplaatsen, zo, dat wij, als 't ware, met zijne oogen zien, en met zijn hart gevoelen, die trekken, ik beroep mij op de ondervinding, zijn wij niet aan zijne kundigheden, maar aan zijn gevoel verpligt. Ik wil u mijne gedachten in deezen brief wat nader ontwikkelen. Tusschen beiden zal ik gelegenheid hebben om genoeg te | |
[pagina 94]
| |
doen zien, dat ik de onkunde in den Dichter geenzins in de hand werk; integendeel, ik ben zeer overtuigd, dat hij niet te veel kundigheden verzamelen kan; zij kunnen hem in de oogenblikken van vervoering allen te pas komen, hij kan 'er zijn dichtstukken rijk mede maaken, en 'er nuttiger en leerrijker door worden. Alleen geloof ik, dat ze eigentlijk met dat geen, wat den Dichter maakt, niets gemeens hebben, en dat men dit vooral niet te veel aan ons Nederlanders kan doen begrijpen, die, tot nog onlangs maar, meer met hun hoofd, dan met hun hart versen gemaakt hebben. Ik zeg: tot nog onlangs; want wat men ook over den toestand onzer tegenwoordige Dichtkunst zeggen moge, met hoe veel prullen wij ook over 't algemeen overstroomd worden; 'er komen met dat alles thans meer dichterlijke voortbrengselen voor den dag, dan 'er plegen, en het vooruitzicht belooft nog meer. Ik begeer niemand te beledigen, en dus zal ik niet noemen, maar 'er zijn stukken voor handen, waarin de geest eener waare en in den volkstoon vallende Wijsbegeerte, die onze Voorouders in hunne versen niet gekend hebben, heerlijk begint door te blin- | |
[pagina 95]
| |
ken. Deeze weldaadige Wijsbegeerte zal niet nalaaten haaren invloed verder uit te strekken. De tijd nadert, waarin wij noch aan koele moreele of natuurkundige verhandelingen, in kunstige en vloeiende versen gebragt, noch aan klinkende en brommende woorden zonder gedachten, den naam van Poëzij zullen geven, maar waarin hij alleen voor den waaren Dichter zal erkend worden, die, door de Natuur zelve getroffen, door een zacht, maar onwederstaanbaar geweld gedrongen wierd zijne aandoeningen uit te storten, en die eigen beelden en gewaarwordingen zinnelijk daar te stellen, zo dat ze in de ziel van alle zijne lezers overgedrukt worden, die zich zo geheel, zo onwederstaanbaar van zijn eigen ziel meester gemaakt hebben. Hier toe behooren eigentlijk geene kundigheden op eene eenzaame boekenkamer verzameld, maar hier toe behoort een onbedorven gevoel voor de Natuur. Bij alle Volkeren, die dit nog bezaten, vinden wij echte Poëzij, die, hoe zeer de menschelijke kundigheden en ontdekkingen vermeerderd zijn, voor ons nog echte Poëzij gebleven is, en dit blijven zal, zo lang | |
[pagina 96]
| |
'er menschen gevonden worden, die gevoelig voor de Natuur zijn Ga naar voetnoot(1). De Gedichten van een' Homerus, van een Ossian, verschillende oude Schotsche volksliederen, die ons Göthe Ga naar voetnoot(2) heeft doen kennen, verscheiden Dichtstukken, die ons Jones in zijn voortreffelijk werk over de Asiatische Poëzij heeft medegedeeld, de Sankontala, en zelfs de losse brokken van de wildste en onbeschaafdste Volkeren, als die der Laplanders, der Iroquoisen, Algonquins, Hurons enz. die ons van tijd tot tijd bekend zijn geworden, bevestigen mijn gezegde. Nu hebben wij meer kundigheden van nooden, ik beken dit, maar is het eigentlijk niet ons om gebrek te verbergen? De | |
[pagina 97]
| |
weelde heeft ons voor de Natuur, voor haare eenvouwige genoegens, voor haaren reinen en geoorloofden wellust verstompt. Wij zijn ongelukkig genoeg om voor onze, tot in het oneindige vermeerderde, behoeften bij gekunstelde vermaaken eene bevrediging te zoeken, die wij 'er nimmer vinden. Zouden wij nu wel in staat zijn om die indrukken van de Natuur te ontvangen, die 'er, door de weelde nog onverdorven Volken van ontvingen? Zouden wij dus die gewaarwordingen in onze versen kunnen uitdrukken, die of nimmer, of maar zeer flaauw, in ons hart waren? Wij moeten dus onze toevlugt tot kundigheden nemen, en, gelijk aan een' Schilder, die, geen schoone Vrouw daar kunnende stellen, eene prachtig versierde Vrouw voor den dag brengt, maaken wij bij gebrek van schoone Dichtstukken geleerde Versen. Ik ben zeer overtuigd, dat de meeste feilen, die wij in onze Dichters tegen de Natuurkennis, en over 't algemeen tegen eene gezonde Wijsbegeerte, vooral tegen de Zielkunde, aan kunnen wijzen, niet toe te schrijven zijn aan gebrek van kundighe- | |
[pagina 98]
| |
den, uit boeken verkregen Ga naar voetnoot(3), maar aan gebrek van de Natuur zelve beschouwd en gevoeld, en in die oogenblikken hunne gewaarwordingen nagegaan te hebben. Ook zijn het eigentlijk niet de geleerde brokken, die ons het meest in de Dichtstukken van alle Volkeren behaagen. Een enkele kundige moge die plaatsen bewonderen, en 'er zelfs, het zij dan volgens of tegen het oogmerk van den Dichter, voor commentarieeren, voor het gros van menschen, die een' Dichter lezen, en wier Smaak door deeze lectuur verbeterd zou worden, zijn die gedachten verlooren. Gewoonlijk wordt 'er ook de minste poëzij in gevonden. Het | |
[pagina 99]
| |
geen aan allen behaagt, eens en tienmaal herhaald zijnde, behaagt, zijn die gedeelten, waarin de Dichter zelf de Natuur gevoeld, en naar zijne warme aandoening uitgedrukt heeft. Hier verstaat, hier gevoelt ieder wat hij leest. De, in zijn verband, schoone, maar altijd gebrekkig te vertaalen regel van Homerus: Εη δ'αχεων παρα θινα πολυφλοισβοιο θαλασσης Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 100]
| |
zal, met duizend andere warme schilderijen van de Natuur, die in de werken van dien Dichter gevonden worden Ga naar voetnoot(5), altijd en aan | |
[pagina 101]
| |
alle menschen behaagen, en in denzelven kwamen geen eigentlijke kundigheden te | |
[pagina 102]
| |
pas. In het voortreffelijk Heldendicht van Tasso zullen de geschiedenis van Sophronia en Olintes in den 2den Zang; de beschrijving van de Tuinen van Armida, en vooral van de wellustige beeldtenis deezer Schoone op het oogenblik dat Reinoud in haare armen zich zelven en het leger van Bouillon vergeet in den 16den Zang, vooral coup. 17. 18 en 19., door Wieland in het tweede Boek van zijnen gouden Spiegel met recht een der volmaaktste schilderijen van Tasso genoemd; de ontmoeting tusschen Herminia en den gewonden Tancredo in den 19den Zang; altijd de meest geliefde plaatsen zijn, en in allen komen gee- | |
[pagina 103]
| |
ne kundigheden, maar levendig gevoel van de Natuur te pas. In Theocritus heeft mij de volgende schoone plaats altijd behaagt, en hoe louter Natuur is zij niet! ‘Ik wensch niet om het rijk van Pelops, noch om talenten gouds, noch om sneller dan de Winden te kunnen loopen; maar onder deeze rots zal ik zingen, u in mijne armen drukkende, en onze te saamen weidende schappen in de Siciliaansche zee ziende’ Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 104]
| |
Alle soortgelijke meest aangehangen passages zal geen verkreegen kunde immer aan een eenig sterveling doen voortbrengen. Ik heb niemand ontmoet, die de Starrenhemel van onzen voortreffelijken van Alphen gelezen had, en de schoone, maar zo ge- | |
[pagina 105]
| |
heel natuurlijke en gevoelde beschrijving van den stillen avondstond niet uit het hoofd konde opzeggen. Doch blijven wij maar bij onzen Vondel. 'Er was onder ons mooglijk geen Dichter, die zich vooraf meer kundigheden verzamelde van de onderwerpen, die hij bezingen wilde. Maar zijn het deeze versen, die algemeen het meest in hem behaagen? Zijn lof der Zeevaart, bij voorbeeld, is vol van alle de kundigheden, die tot die stoffe behooren. Wij bewonderen dit kunstig vers ook te recht, maar wij lezen het eens, en de ondervinding zal ons leeren kunnen, dat het nimmer algemeen behaagen, dat het nimmer, ook bij de kunstigste lectuur, dien invloed op het hart der Toehoorers zal hebben, die zijne andere versen, waarin hij, zonder zijne toevlugt tot kundigheden te nemen, eenvouwig uit gevoel van de Natuur zingt, bezitten. Men plaatse 'er, bij voorbeeld, de schoone alleenspraak van Josef naast, en leeve met zijn gevoel raad: De Zon verlaet de kim, veel schooner dan ze plagh.
Zij weckt mij uit den droom met een' gewenschten dagh
En schittert in den dauw en bloemen, nat van droppen:
Daer doet zich 't Landschap op, en Dothans steile toppen,
| |
[pagina 106]
| |
Met beij zijn heuvelen, van klaver dicht begroeit,
Beplant met vijg, olijf en wijngaart, en besproeit
Van bronnen om en om, waaruit de beeken spruiten.
De harders, op voor zon, gaan koij en stal ontsluiten,
En trecken beemdewaert. Mij dunckt, ik hoor alree
Het loeijen en 't geblaet van 't broederlijcke Vee
Hoe strijkt mij dat geloeij van 't hart dees zwarigheden,
Waar van mijn geest te nacht benart scheen, en bestreden! enz.
Zelfs zijn wij wel eens gramstoorig, wanneer Vondel in een schilderij der Natuur ontijdig zijne verkreegen kundigheden te hulp roept, en juist daar door zijne tafereelen verzwakt, en voor den gewoone Lezer onverstaanbaar wordt. In de daad ik bewonder den grooten man minder, wanneer hij in zijnen schoonen Rei van Eubeërs zijne kunde aanbrengt en zingt: De Voerman van den grooten Beir
Op dat hij zijne beurt verwissel',
Vlught heen met omgekeerden dissel enz.
dan wanneer hij uit zijn eigen gevoel, en voor ieder verstaanbaar, 'er op laat volgen: O wellekoome morgenstont,
Gij voert hem spelen in den mont
| |
[pagina 107]
| |
Van endelooze Zaligheden,
Die lustigh, rustigh, wel te vreden,
Beschouwt al wat Natuur ons geeft,
Wat schoonheid in haar aenschijn zweeft;
Wat Godlijck wort, door al haer leden.
Van 't diep verwondren aengebeden.
Die in een liefelijke streeck,
Bij 't ruisschen van een klaere beeck,
Zijn landhuis sticht, en ackerwoning,
Wat is dat een gezegent Koning!
Die nimmer vlamt op ijd'len lof
En zijne lusten met zijn' hof
Bepaelt, en indrinckt met zijne ooren,
Den voglezang, die zich laat hooren,
Daer morgendau, als perlen, leit
Bij druppels hier en daer gespreit
Op roozebladen, versch ontloocken:
Wanneer zich opdoen duizent rooken,
En duizent kleuren voor het oogh,
Van bloemen, als een regenboogh, enz.
Of in zijnen Gijsbrecht van Aemstel in de Rei van Edelingen de huuwlijksliefde, en nog schooner in den Rei van Klaerissen de aandoening eener Moeder op het gezicht haarer vermoorde kinderen, en het nimmer te overtreffen Schilderij van die kinderen zelve, bezingt - alle tafereelen, daar het gevoel van den Dichter alleen de eer van toekomt. 't Is opmerkenswaardig, dat juist die gee- | |
[pagina 108]
| |
nen van de moderne Dichters, die de meeste poëzij in hunne versen hebben, of met andere woorden, die het treffendst de Natuur, en de aandoeningen welke zij verwekt, zinnelijk schilderen, en dus het naast aan de Dichters van nog onbeschaafde Volkeren komen, het minst door de genoegens der Weelde aangetrokken werden. Zij gevoelden en beminden de Natuur, en sleeten hunnen liefsten tijd op het veld, en hunne versen behaagen aan ieder onbedorven menschengevoel, zonder dat 'er eigentlijke kundigheden in doorstraalen. Wie voelt niet iets van den aandoenlijken Ossianschen toon bij Höltij Ga naar voetnoot(7), en wie | |
[pagina 109]
| |
is niet geneigd om te schreien, wanneer hij bij hem een Meisje dus kunsteloos over den dood haarer Speelgenoote hoort treuren: Vier trübe Monden sind entflohn,
Seit ich getrauert habe;
Der falbe Wermut grünet schon
Auf meiner Freundin Grabe.
Da horch' ich oft im mondenglanz
Der Grillen Nachtgesange,
Und lehn' an ihren Todtenkranz
Die bleichgehärmte Wange.
Da siz' ich armes armes Kind
Im kalten Abendhauche,
Und manche sehnsuchtstbräne rinnt
Am falben Wermutstrauche.
Der Flieder und die Linde wehn
Mir bange Seelenschauer
Und hohe düstre Schatten gehn
Rings an der Kirchhofmauer. u.s.w.
| |
[pagina 110]
| |
of een Minnaar, die voor altijd van zijne Geliefde gescheiden is, dus de Maan hoort aanspreken: Was schauest du so hell und klar
Durch diese Apfelbäume,
Wo einst dein Freund so selig war,
Und träumte süsse Träume?
Verhülle deinen Silberglanz
Und schimmre, wie du schimmerst,
Wenn du den frühen Todtenkranz
Der jungen Braut bestimmerst!
Du blikst umsonst so hell und klar
In diese Laube nieder;
Nie findest du das frohe Paar
In ihrem Schatten wieder! -
Ein schwarzes feindliches Geschick
Entrisz mir meine Schöne!
Kein Seufzer zaubert sie zurück;
Und keine Sehnssuchtstbräne!
O wandelt sie hinfort einmal
An meiner Ruhestelle,
Dann mache flugs mit trubem stral
Des Grabes Blumen helle!
| |
[pagina 111]
| |
Sie setze weinend sich aufs Grab,
Wo Rosen niederhangen,
Und pflücke sich ein Blümchen ab,
Und drück es an die Wangen.
Wie gevoelt niet levendig den toestand van Dorinde bij Bellamy, en mengt geen traan met den haaren, wanneer hij dat ongelukkige Meisje dus de schim haars Minnaars hoort aanspreken: O lieve Damon! als de maan
Zo door mijn venster schijnt,
Dan is 't mij even of gij zelf
Aan mijn gezicht verschijnt.
Wat zat mijn Damon meingmaal
Hier 's avonds aan mijn zij,
Zo zeg ik dan en trek zijn' stoel
Al schreiend aan mijn zij!
Maar ach! uw stoel blijft ledig staan.
Gij komt niet, liefste man!
Ach, Damon! 't geen mijn hart dan lijdt,
Is meer dan 't lijden kan!
Mijn Moeder roept: wat zit gij daar
In 't duister zoo alleen?
Ach, lieve Moeder! waar ik ben,
Ik ben altijd alleen! Ga naar voetnoot(8)
| |
[pagina 112]
| |
't Zijn soortgelijke versen, die 't meest behaagen, en thans het meest behaagen moeten. Afgemat van onze verfijningen en beschaafdheid, gramstorig op eene valsche Wijsbegeerte, daar wij duizendmaal in de bespiegeling tot de waarheid door meenden geleid te worden, en daar wij duizendmaal in de praktijk de valschheid van ondervonden, walgen wij ook van de kunstigste versen, die ons niets voor oogen stellen, dan het geen wij daagelijks zien, en het geen ons daaglijks verveelendheid en verdriet aanbrengt - eene verwoeste Natuur, en hartstochten, naar den Smaak der eeuw ver- | |
[pagina 113]
| |
wrongen. De Dichtstukken, daar ik van sprak, daar en tegen, brengen ons voor oogenblikken tot de Natuur te rug, en vergoeden ons in een ledig uur de menigvuldige stonden, die wij, dikwerf in weerwil van ons zelven, aan onze gedwongen verkeering en aan onze gekunstelde vermaaken wijden moeten; en al vertoonen ons dezelve dan bij poozen ook eene ideaale waereld van onschuld en deugd, zij vertroosten het edeldenkend hart toch menigmaal over de afgrijsselijkheden, die het in de werkelijke waereld ziet gebeuren, en verfijnen het gevoel voor de waarde van onschuld en deugd. Voortreffelijk drukt Wieland dit laatste voordeel dus uit: ‘Het hart van den menschenvriend, vermoeid van de geschiedenis der beschaafde Volkeren te doorvorschen Ga naar voetnoot(9), beeft menigwerf | |
[pagina 114]
| |
van de walgelijke en afschuuwlijke tooneelen, die ze oplevert, te rug. Angstig ziet hij naar tooneelen van onschuld en rust, naar de hutten der Wijzen en Deugdzaamen, naar menschen, die deezen naam waardig zijn, om, en wanneer hij in de Jaarboeken des Menschelijken - geslachts niets vind, dat hem bevredigen kan, vlugt hij liever in verdichte Waerelden, tot schoone Ideën, welke, hoe weinig haar oorspronglijk beeld onder de Maan te zoeken moge zijn, altijd werkelijkheid genoeg voor zijn hart hebben, wijl ze hem (ten minsten zo lang, tot dat hij door behoeften of onaan- | |
[pagina 115]
| |
genaame aandoeningen in deeze waereld te rug getrokken wordt) in eenen aangenaamen droom van gelukzaligheid verzetten - of, om juister te spreken, wijl ze hem met het innigste gevoel doordringen, dat slechts die oogenblikken, waarin wij wijs en goed zijn, slechts die oogenblikken, welke wij aan de uitoeffening eener edele daad, of aan de betrachting der Natuur en de naspooring van haar groot plan, van haare wijze wetten en weldaadige eindoogmerken, of die wij aan de Vriendschap en Liefde, en aan het wijze genot van de schuldelooze genoegens des levens wijden, dat slechts die oogenblikken verdienen geteld te worden, wanneer de vraag is: hoe lang wij geleefd hebben.’ De ongenoemde geleerde Schrijver van het anders zo uitmuntend tweede antwoord op de vraag van de Leijdsche Maatschappij: over het verband tusschen de Wijsbegeerte en de Dichtkunst en Welsprekendheid, schrijft al het Schoone, dat wij bij de Dichters aantreffen, enkel aan de Wijsbeerte toe. Ik heb dit ook reeds gedaan, en heb hier in eenen gezonden zin niets tegen. Alleen vrees ik dat hij dit woord wel eens in twee zinnen | |
[pagina 116]
| |
neemt, dan eens voor eenen zekeren schat van verkreegen kundigheden, door vlijt en oeffening uit boeken verzameld - en zelfs, zo als wij vervolgens nader zien zullen, voor de kennis van sommige dorre natuurkundige waarheden, die den Dichter niet alleen niet behulpzaam in zijne kunst zijn, maar hem overal waar wijsgeerige en zinnelijke waarheid tegen elkanderen inloopen,'t geen dikwerf het geval is, stellig zouden doen ophouden Dichter te zijn; dan weder eens voor het onbedorven gevoel van de Natuur. In den eersten zin haalt hij, naar mijn inzien, de volgende schoone versen uit den Germanicus aan: Hij staat verbaasd op 't zien van 't golvend element,
Dat, rustloos in zijn vaart, zich om den aardbol wend;
't Afbeeldsel der Fortuin, gevloekt en aangebeden;
Haar in gevlei gelijk en in bedrieglijkheden;
De toeverlaat der schuld; het wandelperk der vlijt;
't Gevaarelijk tooneel van koopvaardij en strijd;
Dat zo veel schats verslond, en zo veel rijkdoms baarde;
En 't algemeen gebied der Koningen van de aarde.
en hij voegt 'er bij: Zie daar dien wijsgeerigen rijkdom, welken ik in alle onze Nederlandsche stukken meer wenschte te | |
[pagina 117]
| |
zien; maar dien wij nooit zullen zien dan bij Dichters en Redenaars, die vooraf gelezen en gedacht hebben Ga naar voetnoot(10). In den tweeden zin noemt hij die geene onder de wilde en nog onbeschaafde Volkeren, die, door de grootsche en sombere, | |
[pagina 118]
| |
de akelige en schoone voorwerpen, welke de ongerepte Natuur op iederen tred aan hun staarend oog vertoonde, geduurig getroffen, en sterk getroffen, niet missen konden hunne gewaarwordingen door dezelfde beelden uittedrukken, die zich zo diep hunner ziel hadden ingedrukt, wijsgeerige geesten Ga naar voetnoot(11), en hier onder telt hij eene vrouw van een der Mariane's eilanden, die in het bijzijn der Roomsche zendelingen, de rouwklagt over haaren Man in de zinnelijkste rede voordroeg. Dat dit laatste niet volkomen met het eerste overeenkomt, blijkt uit zijne aanmerking bladz. 240., daar hij zegt, dat de Dichter, die in eenen kleinen kring van kundigheden om en om draait, ons in één oogenblik al zijn schat laat zien, en, voortgaande met dichten, vruchtloos dezelfde denkbeelden weder omschommelt om onzen kwijnenden geest uit den slaap te houden. Dit is van onze, door lezen verkreegen kundigheden, hoe groot die dan ook zijn mogen, juist alleen waar. Hoe, waren het op deeze wijze verkreegen kundigheden, die de | |
[pagina 119]
| |
onbeschaafde Volkeren, die de vrouw op de Mariane's eilanden, tot Dichters maakten? 't Was immers het levendig gevoel van de ongerepte Natuur? Zou die armoede verwekken, die alleen onuitputbaar rijk is? Van waar dan juist de grootste verscheidenheid in die oude dichtstukken, en eene zekere eentoonigheid bij al de Modernen? De Schrijver moge met eene magtspreuk de volgende taal vrij aan eene verwaande onkunde toeschrijven: ‘een Dichter moet spreken en schrijven zo als het uit zijne geroerde ziel opborrelt;’ ik geloof dit echter, en ik geloof 'er bij, dat de Schrijver hier minder beslissend dan hij zich verbeeldt, en gewis niet wijsgeerig, op volgen laat: ‘het is en blijft toch altijd zeker dat het eerst in zijne ziel zijn moet, zal het 'er uit opborrelen;’ want hier zit de zwarigheid niet. Zeker moet het in zijn ziel zijn, zal het 'er uit te rug gegeven worden - de vraag is maar, moet het 'er door studie ingebragt worden, zo als hij hier wil, of door het gevoel der Natuur zelve? Ik zeg dat het laatste alleen waare Dichtstukken levert, en dat het eerste alleen dit nimmer doen zal; ik zeg 'er bij, dat de wilde Volkeren den Schrij- | |
[pagina 120]
| |
ver hier geheel tegen zijn, en dat hij het woord Wijsbegeerte hier, en wanneer hij de Iroquoizen en Hurons wijsgeerige koppen noemt, in een' geheel verschillenden zin opneemt. Zou het volgende niet meer waar zijn? Ten minsten het dunkt mij zo. Ik heb altijd veel van de Poëzij gehouden; ik heb ze beoeffend; ik heb versen gemaakt, die ik waarlijk uit aandrang van mijn gevoel maakte, en ik heb 'er gemaakt, daar ik mijne verkreegen kundigheden, het zij dan veel of weinig, met een taai geduld in te baat moest roepen; ik begrijp dus dat ik het recht heb om 'er mijn oordeel over te mogen mededeelen - neemt 'er van aan wat u als waarheid voorkomt. In de daad waren de goede Dichters van elke Natie, hoe woest en onbeschaafd dan ook, wijsgeerige koppen Ga naar voetnoot(12) - in zo | |
[pagina 121]
| |
ver naamlijk, als zij, met een gezond, onverwrongen menschenverstand, en een ge- | |
[pagina 122]
| |
voelig hart begaafd, de indrukken, door de Natuur ontvangen, zuiver bewaarden, aanhongen, en, zonder de voorschriften eener valsche, en de aandoeningen der Natuur verstommelende beschaafdheid of wellevendheid te kennen, even zuiver, als zij ze ontvangen hadden, aan anderen mededeelden. Deeze Wijsbegeerte, die der Natuur, vinden wij juist niet altijd bij den zogenaamden Wijsgeer in zijn Kabinet, schoon hij Locke, Newton, Leibnits en Wolff van buiten kent; wij vinden ze menigmaal bij den eenvouwigen, niet te armoedigen, Stulpbewooner, door Cicero ergens den Wijsgeer, wien niets dan de theorie ontbreekt, genoemd; en bij het onschuldig, op het Land opgebragte Meisje. Hun verstand is door geen vooroordeelen beneveld; zij zien de dingen zo als ze zijn, | |
[pagina 123]
| |
en niet zo als men eenmaal goedgevonden heeft om ze te beschouwen. Hun gevoelvermogen is het meest onverdorven; zij ontvangen den indruk, zo als de Natuur zelve hem hun geeft, en hij verwekt altijd bij hen eene waare, met de Natuur overeenkomstige, gewaarwording. In dien zin zouden onze Kinderen ook wijsgeerige koppen zijn, indien wij niet vroegtijdig het middel wisten te vinden om hen aan de Natuur te ontweldigen, en met onze factice Natuur, als ik mij zo mag uitdrukken, met onze aangenomen begrippen, vooroordeelen, en zo dikwerf valsche kundigheden, bekend te maaken Ga naar voetnoot(13). Maar stel nu den | |
[pagina 124]
| |
eigen dichterlijken aanleg, stel de eigen vlugheid en levendigheid van vermogens, indien dit mooglijk zij, in twee Jongelingen, waarvan de eerste een Kind der Natuur, ik meen, een Jongeling is, die, op het Land geboren, eene natuurlijke, naar zijne geaartheid geschickte opvoeding ontvangen heeft, en voor de gebreken en vooroordeelen, die men in de verkeering verkrijgt, bewaard is gebleven - in één woord, die geene verkreegen kundigheden bezit, dan die de Natuur zelve, als zij niet verhinderd wordt, nooit nalaat aan een gezond menschenverstand medetedeelen, en wiens gevoelvermogen en verbeeldingskracht onverdorven zijn gebleven; de andere in eene groote Stad het daglicht zag, daar onder eene gewoone gekunstelde opvoeding groot, maar met de natuur weinig bekend wierd dan uit boeken. Ik stel deezen Jongeling nu nog volkomen vrij gebleven van het groote zeedenbederf, door de weelde veroorzaakt; maar ik stel hem door onze | |
[pagina 125]
| |
aangenomen begrippen en vooroordeelen bezield, met onze eindelooze verfijningen van genoegens en vermaaken bekend, en dit moet ik doen, indien ik in onze eeuw geen wezen van verbeelding wil scheppen. Geef dezen Jongeling nu alle verkreegen kundigheden - alleen mist hem het onverdorven reine gevoel van de Natuur. Hij gevoelt ze, ja, maar zijn gevoel heeft eene eigen gekunstelde richting gekreegen; de gewaarwoordingen, die hij van dezelve ontvangt, worden door aangenomen begrippen bepaald; zijne vooroordeelen vloeien 'er op in; de Natuur alleen heeft dien prikkel niet voor hem, dat ze hem zeer lang voor verveeling zou kunnen behoeden, de kunst moet 'er bij komen - zij moet hem duizend ledige oogenblikken vervullen. Beide deeze Jongelingen nu maaken versen. De eerste, doordrongen van de Natuur, vol geestdrift voor haare grootheid en majesteit, bezingt wat hij gevoelt, en wat zijne reine verbeeldingskracht tot in 't oneindige vermeerdert. De laatste roept zijne kundigheden te hulp. Dikwerf gevoelt hij eigentlijk de Natuur niet - zijne verbeelding blijft dus koud; maar hij kent de Natuur uit zijne | |
[pagina 126]
| |
boeken, dit geeft hem eene zekere warmte, en hij maakt een Dichtstuk. Wien denkt gij nu dat grooter, wien denkt gij dat rijker Dichter zal zijn, of, om de woorden van den aangehaalden Schrijver te gebruiken, dat minder in den eigen kleenen kring van kundigheden rond zal draaien? Gewis de eerste! De Natuur is onuitputbaar rijk voor elk, die haar aankleeft. De gewaarwordingen, die zij bij een onverdorven gevoel verwekt, zijn eindeloos in verscheidenheid. De aandoeningen, die de schoone morgen van gisteren ontstaan deed, zijn geheel verschillende van die hij heden verwekt, even als elke morgenstond zelf verschillende is. Hij, die een geheel leven op het Land doorbragt, zal nog in den laatsten zomerschen avondstond nieuwe schoonheden ontdekken, nieuwe gewaarwordingen van denzelven inoogsten, die hij te vooren nimmer zag, nimmer ondervond. Zo dra wij door de indrukken der Natuur zelve zingen, zullen de eigen voorwerpen in onze gedichten nimmer dezelfden zijn. De hoofdindruk van ons Dichtstuk zal altijd verscheiden zijn, en duizend verschillende nuancen zullen de minste klei- | |
[pagina 127]
| |
nigheden van elkanderen doen verschillen. Van hier dat wij nimmer bij waare Natuurdichters volmaakt de eigen gedachte lezen, schoon ze ook over de eigen onderwerpen dichtten. Hoe menigen nacht, hoe menigen morgenstond, hoe menige schildering van den hemel, als de maan na een' storm door de wolken breekt, om niets meer te noemen, vinden wij bij Ossian, die allen de Natuur daar stellen, en echter allen van elkander verschillen. Maar is het geen van de Natuur waar is, ook van onze kundigheden waar? Helaas! ik vrees van neen. Zij hebben een zeer bepaald perk, en wij zijn verpligt, dit eens rond gezweefd zijnde, van vooren af aan weer te beginnen. Behalven dat alle verkreegen kundigheden zich gelijken, en van hier de groote eentoonigheid, de verbazende gelijkheid, welke in alle die Dichtstukken heerscht, die niet door aandrang der Natuur, maar door kunst vervaardigd wierden, en in welke kundigheden de plaats van 't gevoel bekleden Ga naar voetnoot(14). | |
[pagina 128]
| |
In een' volgenden brief zullen wij gelegenheid hebben om te zien, welk eene ver- | |
[pagina 129]
| |
woesting eene vernuftelende Wijsbegeerte op den Zangberg aan kan richten, wanneer ze eenmaal haare dorre handen aan het zinnelijk Rijksgebied der Dichtkunst durft staan; ik zal thans deezen, mooglijk reeds te langen, brief besluiten met den raad, dien Psammis aan de gelukkige Kinderen der Natuur geeft, welken ons Wie- | |
[pagina 130]
| |
land Ga naar voetnoot(15) zo toverachtig schildert, en die, kon ze door de Dichters van onze eeuw opgevolgd worden, een grooter invloed op de verbetering der Dichtkunst zou hebben, dan alle, uit boeken verkreegen, kundigheden, hoe zeer ik dezelve ook hoogachte, met elkanderen: ‘Gewent uw oog, zegt hij, aan de schoonheid der Natuur, en vult uwe verbeelding uit haare verscheiden schoone gedaanten, haar rijke zamenvoegingen, haar aantrekkelijk coloriet met denkbeelden van het Schoone aan. Poogt om alle de werken, zo van uwe handen als van uwen geest, den stempel der Natuur, eenvouwigheid en ongedwongen sierlijkheid, intedrukken. Alles wat u in uwe woningen omringt, brenge u haare schoonheden voor 't gezicht, en herinnere u, dat gij kinderen der Natuur zijt. Het oor is na het oog de volmaaktste van onze zinnen. Gewent het aan kunstelooze, maar zielvolle, melodijen, uit | |
[pagina 131]
| |
welke schoone aandoeningen ademen, die het hart in zachte beweging brengen, of de insluimerende ziel in zoete droomen wiegen. Vreugde, liefde, en onschuld stemmen de menschen in harmonie met zich zelven, met alle goede menschen, met de gantsche Natuur. Zo lang u deezen bezielen, zal elk uwer bewegingen, zal de gewoone toon uwer stem, zal uwe taal zelve muziek zijn.’ |
|