Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
(1793)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Tweede brief.Antwoord op den voorigen.Gij kunt mij in de daad, mijn waarde Vriend! geen grooter genoegen verschaffen, dan wanneer gij mij het gemis uwer verkeering, waar aan ik reeds zo veel verschuldigd ben, maar die ik, wegens den afstand die ons scheidt, slechts een' zo korten tijd van het jaar genieten kan, zo veel mogelijk vergoedt, door eene gezette briefwisseling over die onderwerpen, welken, wanneer wij bij een zijn, den voornaamen inhoud onzer gesprekken pleegen uit te maaken. Ook bevalt mij in het bijzonder dat onderwerp, het welk gij in uwen laatsten hebt beginnen te behandelen, bij uitneemendheid wel, voor zo verre ik uwe aanmerkingen daar over met | |
[pagina 35]
| |
gretigheid en nut gelezen heb. Ik kan evenwel niet zeggen, dat dit onderwerp mij even zeer toelacht, wanneer ik aan het verzoek denk, dat gij 'er bijvoegt, ‘dat ik u mijn oordeel over uwe gedachten zal mededeelen, en dat geen, wat 'er mij gegrond in voorkomt, door mijne waarnemingen zal bevestigen.’ In dit opzicht kondt gij misschien uit het gantsche vak der belles-lettres geene stoffe gekozen hebben, die minder voor mij geschikt ware; en ik heb eene gegronde vrees, dat gij zelf wel dra zien zult, dat ik geenzins de man ben, die voor deze taak berekend is. Om u ondertusschen volkomen te overtuigen, hoe zeer ik geneigd ben om aan uw verzoek te voldoen, indien ik maar konde, zal ik u eenige weinige bedenkingen mededeelen, die, na eene dikwijls herhaalde lectuur van uwen brief, bij mij zijn opgerezen. De Smaak is, volgens de bepaling, die gij 'er zelf, in uwe uitgegevene Brieven Ga naar voetnoot(a), van gegeven hebt, dat gevoelvermogen, dat ons het Schoone overal, daar het is, doet | |
[pagina 36]
| |
gewaar worden, en terstond van het Lelijke onderscheiden. Nationaale Smaak dierhalven is, naar mijne gedachten, eigenlijk, die bijzondere trap van levendigheid, juistheid, en fijnheid, welken dit gevoelvermogen bij onderscheidene Natiën bezit. Wanneer men ondertusschen de uitdrukking in dezen zin neemt, dan schijnt mij niets moeilijker toe, dan over den smaak eener natie een juist oordeel te vellen. Het vermogen, om van de schoonheden der natuur en der kunst op eene aangenaame wijze geroerd te worden, is, gelijk Blair, op het voetspoor van Cicero Ga naar voetnoot(b), zeer gegrond aangewezen heeft Ga naar voetnoot(c), eenigermaate aan alle menschen gemeen, en niet minder eene wezenlijke eigenschap van den mensch, dan het hem wezenlijk eigen is de vermogens van verstand en spraak te bezitten. 'Er heeft echter, gelijk hij 'er met het hoogste regt heeft bijgevoegd, met opzicht op de krachten en geneugten van den smaak een veel grooter onderscheid onder de menschen | |
[pagina 37]
| |
plaats dan met opzicht op het Verstand, de Reden, en het vermogen van oordeelen: en, of schoon deze ongelijkheid van den smaak onder de menschen, buiten twijfel, gedeeltelijk gegrond is op de verscheidenheid van dezelver oorsprongelijken aanleg; op fijner werktuigen der zinnen, en fijner vermogens van den geest, waardoor zommige menschen zich van anderen onderscheiden: zo hangt dezelve evenwel nog veel meer af van opvoeding en oefening. Wanneer ik deze aanmerkingen, die door den uitmuntenden Engelschen Schrijver zo bondig beredeneerd zijn, dat ik 'er niets behoeve bij te voegen, op ons tegenwoordig onderwerp toepasse, dan, dunkt mij, dat uit dezelven de moeilijkheid eener juiste oordeelvelling over den toestand van den smaak onder elke natie middagklaar blijkt. Indien toch de meerdere volmaking van den smaak voornaamelijk van opvoeding en oefening afhangt, dan moet niet alleen, ten opzichte van dit vermogen der ziele, bij iedere natie, een zichtbaar onderscheid plaats hebben, tusschen het onbeschaavde gedeelte des volks, en tusschen hen, die zich op de beoefening der kunsten bevlijtigen; maar ook bij deze laat- | |
[pagina 38]
| |
sten moet de volmaaktheid van den smaak een bijna onberekenbaar aantal van onderscheidene trappen bereiken, naar maate niet alleen van ieders min of meer verhevenen aanleg, maar vooral van de meerdere of mindere vlijt, waar mede hij zijne oirsprongelijke vermogens in het gemeen, en dit in het bijzonder, ontwikkeld en beschaavd heeft. In deze groote verscheidenheid dierhalven, welke men ten dezen opzichte bij bijzondere individus bespeurt, is het ten uittersten moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, eene juiste berekening te maken van de meerdere voortreflijkheid van de ééne natie boven de andere. Men zou ten dien einde een' juisten maatstaf moeten hebben van de onderscheidene, en door de bijna onmerkbaare afstanden telkens in elkanderen vloeiënde, trappen van volmaking, welken de smaak bij ieder individu bereikt heeft; men zou moeten weeten, hoe veele Leden van iedere natie den eersten, tweeden, derden trap enz. bereikt hadden; en men zou dan, om in zijne berekening de juiste evenredigheid in acht te nemen, niet alleen naauwkeurig de volksmenigte moeten weeten van twee natiën, die men met elkanderen poogde te vergelijken, maar | |
[pagina 39]
| |
ook in het bijzonder het getal van die geenen, welken zich bij dezelven meer opzettelijk op de beoefening der kunsten toeleggen. Indien zodanige eene berekening immer mogelijk ware, hoe veel gevaar zou men dan nog lopen, van, in het opmaken van dezelve, door eigenlievde en vooroordeel verblind, de grootste onregtvaardigheden te begaan! Gij hebt met het hoogste regt aangemerkt, dat de ééne natie tot dus verre altijd valsch over de andere oordeelt, en gij hebt ter stavinge dezer aanmerking, zo veel voorbeelden bijgebragt, dat ik hier eigentlijk niet bij behoevde stil te staan. Gij zult mij echter wel toestaan willen, dat ik 'er nog één voorbeeld bijvoege, dat misschien zo sterk is, als 'er immer één van dezen aart kan worden aangevoerd. Gij kent den geleerden arbeid van onzen Vriend Jeronimo de Bosch over de Ilias van Homerus. Van dit werk, dat de zeldzaame eer genoten heeft van in het Hoogduitsch vertaald te worden, las ik voor eenigen tijd in een Hoogduitsch Journaal eene aankondiging, welke in substantie het volgende behelsde: ‘Nieuws hebben wij 'er niets in gevonden, | |
[pagina 40]
| |
maar wij verheugen ons echter, dat wij 'er uit zien mogen, dat ook elders denkbeelden beginnen in omloop gebragt te worden, die wij dachten, dat buiten de grenzen van Duitschland nog niet bekend waren.’ Ik meen, dat ik nog al eene goede maate van bedaardheid bezit; maar is het, met den hoogsten trap van bedaardheid zelve, echter wel mogelijk, bij het lezen van zulke gasconnades, zijne verontwaardiging in te toomen? Wat zouden de Duitschers in het vak der oude Letterkunde geweest zijn, indien wij hen niet onderwezen hadden, en indien zij door dat onderwijs niet geleerd hadden, hunnen barbaarschen smaak allengskens te verbannen! en wat zijn zij in dit vak nog bij ons te rekenen, indien wij den kleinen omtrek van ons Land bij de groote uitgestrektheid der Duitsche Staten vergelijken! - Neen! de Engelschen zijn onze vrienden niet, maar in dit opzicht zijn wij toch edelmoediger door hun behandeld. Vergun mij dat ik hier een gedeelte afschrijf van den lezenswaardigen brief, dien Jeremias Markland aan Tiberius Hemsterhuis en Petrus Wesseling schreef, toen hij aan hun, | |
[pagina 41]
| |
in het jaar 1763, zijne uitgave van de Supplices Mulieres van Euripides opdroeg: ‘Vos revera eruditi, non ad famam hominum, neque ad speciem compositi. Apud vos nihil illiberale, nihil ferox & truculentum; mitia omnia, modesta, ingenua; Concordiae, Musis & Humanitati convenientia: quo fit, ut verstrâ disciplinâ exemplisque excitata Patria Juventus, ad aemulationem morum atque eruditionis verstrae feliciter succreverit; & Belgium foederatum, quod alioquin viris doctissimis, adhuc viventibus, insigniter ornatum prius erat, in hoc genere nunc adeo floreat, ut (ne memorem quatuor viros praeclaros, quos morte non ita pridem amisistis, Burmannum, Drakenborchium, Dorvillium, Piersonum) ex nulla Gente, ut mihi videtur, tam Illustris Catalogus Virorum omnis Antiquitatis peritorum hoc tempore possit contexi, quam ex vestrâ parvâ regione. Utinam exemplum ad vicinos verstros, mari disjunctos, pertineret!’ Doch ik heb mij misschien met deze algemeene bedenkingen reeds te lang bezig gehouden: ik moet overgaan tot dat gedeelte | |
[pagina 42]
| |
van uwen brief, waar in gij het onderwerp, waar over gij u met mij onderhouden wildet, nader bepaalt. ‘De smaak, daar ik op doel, (schrijvt gij) betreft meer de onderwerpen zelve, die de Dichter verkiest, schoon ik 'er de wijze, waar op ze behandeld worden niet van uitsluiten wil; doch ook deeze staat gewoonlijk in de naauwste betrekking met de keus der voowerpen zelve. Als ik dus onderzoeken wil welke eigentlijk de Nederlandsche smaak zij, is mijn hoofdoogmerk, om te weten, waartoe zich de Nederlandsche smaak het liefst en gemaklijkst bepaalt; welke voorwerpen onze natie het meest treffen en behaagen; welke onderwerpen de Dichter onder ons dus verkiezen moet, wil hij zijne Landgenooten het grootste vergenoegen veroorzaaken, wil hij het algemeenste gelezen worden.’ Eer ik iets zegge van het andwoord, dat gij zelf op deeze vraag hebt beginnen te geven, moet ik u vooraf wederom een paar zwarigheden mededeelen, die, naar mijne gedachten, de beandwoording van dit voorstel ten uitersten moeilijk maken. Voor eerst, denk, bidde ik u, eens na, lieve Vriend! | |
[pagina 43]
| |
uit hoe veele verschillende volkjes onze natie is zamengesteld, hoe onderscheiden dezelven zijn in aart en zeden, hoe onderscheiden in smaak. Is het dierhalven wel mogelijk, hier algemeene regels te geven? Zullen de voorwerpen, die de inwooners van het ééne gedeelte onzes Lands treffen ook aan die van het andere behagen? Vergelijk maar eens de kleding van een' Schoklander visscher, met die van een' Haagschen Jonker; de net afgemetene vierkante, ronde, of veelhoekige bedden, de met kalk bestrekene boomen, de netgeschorene pijramiden van taxis, de tot beelden van verschillende dieren vervormde palmboomen, in de tuinen der Westfriesen, met den meer natuurlijken en ongekunstelden aanleg der zogenaamde Engelsche hoven en bosschen op onze beste Landgoederen; de houten, met allerleië kleuren en figuren beschilderde, huizen van den Zaankanter, met de paleizen van onze Amsteldamsche kooplieden. Mij dunkt, daar de smaaken van onze Landgenooten, in alle de genoemde bijzonderheden, zo aanmerkelijk uit elkanderen lopen, is het ook wel te verwachten, dat de voorwerpen, welken een Dichter onder ons verkiest, indien hij | |
[pagina 44]
| |
aan allerleië inwooners van ons land genoegen geven wil, zeer aanmerkelijk van elkanderen verchillen moeten. - Maar, ten anderen, indien ook de oirspronglijke inwooners van Nederland minder in aart, en, zeden, en smaak onderscheiden waren, zou men dan echter niet, in den tegenwoordigen tijd, nog met regt mogen vragen: ‘Hebben de inwooners van Nederland nog wel een nationaal character, nog wel een' nationalen smaak?’Duizenden van vreemdelingen hebben zich van tijd tot tijd onder onze natie nedergezet; hebben kinderen en kindskinderen, in het midden onzer, verwekt; en zijn, bij ons, zo als men zegt, volkomen genaturaliseerd geworden. Dagelijks komen nog anderen, uit het vette land van Pruissen, zo als de Engel bij vader Vondel het gelievt te noemen, en van elders tot ons afzakken, om ons ons brood te helpen opeeten, en in onze huizen te woonen, of 'er nieuwe bij te bouwen voor zich en voor hunne geslachten. Elk van deze vreemdelingen brengt zijn' smaak, den smaak zijner natie, mede; mengt zich met denzelven onder de Nederlanders, en deelt dien aan hen mede. Hoe is het nu mogelijk, uit ze vee- | |
[pagina 45]
| |
e vreemde bijmengzels den waaren, oirsprongelijken Nederlandschen Smaak te onderkennen? Ik las onlangs een uittrekzel uit de Verhandeling over Moritz Ga naar voetnoot(d), over de Prijsvraag: ‘Hoe kan de nationale smaak, door de navolging van vreemde werken, uit de oude zo wel als nieuwe Literatuur, ontwikkeld en volmaakt worden?’ De kundige Schrijver zegt daar: ‘Door nationaalen smaak verstaat men gewoonlijk, de bijzondere wijze, van het Schoone te gevoelen, waar door zich de ééne natie van de andere onderscheidt; dus bestaat het wezen van den nationalen smaak eigenlijk daarin, dat hij onvermengd blijve, en zich blootelijk uit en in zich zelven ontwikkeld, en op zijne wijze volmaakt hebbe.’ Ik geloof, dat deze aanmerking zeer gegrond is, en ik twijfel dus, of wij thands, daar wij ons, tijden ach- | |
[pagina 46]
| |
ter een, zo sterk naar de vreemden, die in ons midden woonen, vervormd hebben, en nog dagelijks vervormen, wel eenen nationalen smaak gezegd kunnen worden te bezitten. - Ik wil echter deze aanmerkingen zo verre niet trekken, als of 'er in het geheel geene onderwerpen wezen zouden, welken aan alle de oirspronglijke inwooners van Nederland (hoe onderscheiden dezen ook anderszins in aart en zeden wezen mogen) boven andere behagen. Ik geloof, dat 'er zodanige onderwerpen kunnen opgegeven worden, en dat tot dezelven vooral behoren de ‘eenvouwige schilderijtjes van de Natuur, die ons omringt,’ waar van gij in uwen brief uitvoerig spreekt. Het geen gij hier omtrent geschreven hebt, moet ik u volmondig toestemmen; en ik heb vooral met de grootste goedkeuring gelezen, uw meesterlijk betoog, dat deze smaak niet maar zo toevallig de smaak onzer natie geworden is, maar dat hij uit de geschiedenis der wording van ons land, en uit de grondcharacter en de zeden der Belgen natuurlijk voortvloeit. Ja! ons land is de Schep- | |
[pagina 47]
| |
ping onzer handen; het is hier in volle kracht Ga naar voetnoot(e). Sterilis palus prius, aptaque remis.
Vicinas urbes alit, & grave sentit arattum.
Ik erinnerde mij, bij het lezen van dit gedeelte van uwen brief, aan het Epigramma van Pitcairn Ga naar voetnoot(f), dat zekerlijk zeer geoutreerd is, maar dat mij echter, zo dikwijls ik het leze, vermaak doet, om dat in hetzelve, door een' Engelschman, aan de grootheid onzer natie zo veel regt gedaan wordt: Tellurem fecere Dei, sua litora Belgae:
Immensaeque patet molis uterque labor.
Di vacuo sparsas glomerarunt aethere terras,
Nil ubi quod coeptis posset obesse suis.
At Belgis maria, & terrae, & natura Deorum
Obstitit; obstantes hi domuere Deos.
| |
[pagina 48]
| |
Er zijn ondertusschen, naar mijne gedachten, nog andere onderwerpen op te geven, waar toe zich de smaak onzer oirsprongelijke Landgenooten het liefst bepaalt, en waar van uw brief zwijgt; en ik verbeelde mijn, uit uwe eigene aanmerkingen, te kunnen bewijzen, dat de smaak voor dezelven aan onze natie even natuurlijk is, als die voor de eenvouwige schilderijtjes der Natuur, die haar omringt. Ik bedoel alle groote of kleinere dichtstukken, waar in de heldendaden onzer landgenooten, ter zee, of te lande uitgevoerd, bezongen zijn. De Belgen hebben niet alleen hunnen eigenen grond geschapen, zij hebben ook denzelven, tegen herhaalde aanvallen van magtige en nijdige naburen, door wonderen van moed, en met eene ijzeren standvastigheid, jaren achter één verdedigd. Het ontbrak onze oude Dichters nimmer aan stof, om de daden der helden in hunne gezangen te vermelden; en misschien waren zij een goed gedeelte van het vuur, dat hen bezielde, | |
[pagina 49]
| |
juist aan deze helden - grootheid der natie, waar onder zij leevden, verschuldigd. Maar is het nu niet zeer natuurlijk, dat een ieder, wien nog een druppel vaderlandsch bloed door de aderen stroomt, 'er zijne zaligheid in stelt, die groote daden telkens te herdenken, en dat alles, wat deze herdenking bij hem bevordert, belangrijk voor hem wordt? Toen ik te Leijden studeerde, heb ik mij dikwijls aan de verachtlijke laauwheid en indolentie van het gros der bewooners dier wel eer zo groote stad geërgerd; en toch verbeelde ik mij, dat nimmer de derde dag van October verscheen, of een nieuw vuur blonk op alle aangezichten, en de laauwheid scheen, ten minsten voor vierentwintig uuren, geweeken. En hoe dikwijls zag ik, met verrukking, een ouden, echten Amsteldammer, met zijn kind aan de hand, in onze Oude en Nieuwe Kerken, met traanende oogen, de grootsche gedenktekenen van onze doorluchtige Zeehelden beschouwen, en aan het kleene jongsken de treffende bijschrivten, die dezelven versieren, met den grootsten wellust voorlezen! - Zouden dierhalven ook niet de Dichtstukken, waar in de ontelbaare heldendaaden | |
[pagina 50]
| |
van onzeVoorvaderen, en de weinige heldendaaden van onze Tijdgenooten bezongen worden, tot de meest gelievde lecture van onze natie behooren? Mij dunkt, reeds uit den aart der zaake, moet op deeze vraag een toestemmend andwoord gegeven worden; en de ondervinding zal hetzelve volkomen bevestigen. Ik zal van onze oude heldenzangen niet spreken: maar denk maar eens, met welke eene graagte de Vaderlandsche gezangen van Bellamy verzwolgen, en van buiten geleerd zijn. Ik weet niet te beoordeelen, welk vers, onder alle uwe stukken, het beste zij; maar dit weet ik, dat de natie geen van dezelven met meer genegenheid ontvangen heeft, dan dat op onzen onvergelijkelijken de Ruiter. Toen le Francq van Berkhey zijn' Zeetriumph der Hollandsche natie op Doggersbank aankondigde, welk een verbazend aantal intekenaars ondersteunde toen zijn plan, en hoe vuurig was het verlangen na de volvoering van hetzelve! De natie werdt in dit geval zekerlijk bedrogen, en kreeg een elendig prulschrivt in handen in plaats van een Dichtstuk, dat aan het verheven onderwerp beandwoordde. Maar gij begrijpt, dat | |
[pagina 51]
| |
dit hier niets ter zaake doet; en misschien is zelfs de verontwaardiging, waar mede het Publiek dit stuk ontving, en de drift, waar mede verscheidene Intekenaars hunne exemplaren wegwierpen, een bewijs voor de waarheid mijner aanmerking. Want men is nooit meer met spijt vervuld, dan wanneer men een onderwerp, waar aan men met zijne gantsche ziel gehecht is, zo elendig mishandelen ziet. - Wanneer gij uwen aandacht op het Toneel vestigt, en bedenkt, welke stukken aldaar onze Landgenooten het meest interesseren, dan zult gij een nieuw bewijs voor de waarheid mijner stelling vinden. Wat heeft den Gysbrecht van Amstel van Vondel, met alle zijne groote gebreken, wat heeft het oude elendige spel, het onzet van Leyden, op ons toneel zo lang staande gehouden; wat is de oirzaak, dat het eerstgenoemde stuk nog jaarlijks zo dikwijls achter één, onder een zo verbazenden toevloed van aanschouwers, vertoond kan worden? Voorzeker alleen de inhoud van deze stukken, en het belang, dat ieder waar Bataaf daar in stellen moet. Men vertoont thands hier te Amsteldam (om welke | |
[pagina 52]
| |
redenen, wil ik lievst niet onderzoeken) weinige vaderlandsche stukken; maar, zo 'er nog eens enkeld één vertoond wordt, dan moest gij het handgeklap eens hooren bij iederen trek, waar in de oude heldenmoed en vrijheidslievde vermeld wordt. En, schoon dan zekerlijk een nadenkend aanschouwer, bij dit handgeklap, wel eens hetzelvde denkt, dat Cicero zeide van de toejuichingen, waar mede het Romeinsche Volk van zijnen tijd den Tereus van Accius vereerde: ‘mihi autem, quo laetiora sunt, eo plus stomachi & molestiae est, populum manus suas non in defendenda Rep., sed in plaudendo consumere Ga naar voetnoot(g):’ zo bewijst toch hetzelve overvloedig, waar toe zich de Smaak der Nederlanderen het lievste bepaalt. Meer weet ik voor het tegenwoordige op uwen brief niet te andwoorden. Ik denk, dat ik zeer weinig aan uw oogmerk voldaan zal hebben; doch gij zult gaarne geloven willen, dat dit alleen een gebrek aan vermogen is, maar niet aan goeden wil; | |
[pagina 53]
| |
want gij weet, dat ik altijd, met geheel mijn hart, ben
Uw dienstvaardige vriend
Amsteldam April 1792. K. |
|