Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 6
(1793)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste brief.Iets over den smaak der Nederlanderen in de Poëzij.Ze zijn dan weder vervloogen, mijn lieve Vriend! die genoeglijke oogenblikken, welke ik voor eenige weinige weeken in uw gezelschap door mogt brengen! Zal ik klaagen? Waar over? Dat alle genoegens deezer aarde een einde hebben? Neen! ik wil God liever danken, dat zijne goede Voorzienigheid weder eene verkwikking te meer op mijn pad heeft doen bloeien, danken, dat ons, onder alle de verwisselingen van dit leven, de zekere verwachting op eene toekomendheid aanlagcht, waarin geene vreugd meer een einde zal nemen, waarin het kleenste genoegen van 't hart | |
[pagina 2]
| |
boven alle verganglijkheid eeuwig verheven zal zijn. Kunt gij het intusschen wraaken, dat ik, zo veel in mij is, aan den tijd pooge te ontweldigen, wat hij mij reeds ontnomen heeft? De uuren zijn heen, zij zullen gewis niet wederkeeren; maar 't geen ze voor mij behelsden - is ook dit voor altijd met hun geweeken? Neen, zo veel vermag de tijd niet. Alles wat in betrekking tot onze ziel staat, is eeuwig als de ziel zelve. Edele lof der Wetenschappen! terwijl ik aan de verlichting van mijn verstand, aan de verbetering van mijn hart arbeide, arbeide ik voor de eeuwigheid - wat zeg ik? behoor ik reeds werkelijk tot haar grondgebied, en de tijd heeft niets over de vruchten van mijne vlijt te beslissen. Ja, mijn Vriend! reeds menigwerf sederd uw vertrek hebben eenige aangenaame herinneringen mij de plaats van vervloogen genoegens vervult, en het is aan een deezer streelende terugroepingen, dat gij deeze brief verpligt zijt. Kunt gij u ons laatst gehouden gesprek over onzen nationaalen smaak nog te bin- | |
[pagina 3]
| |
nen brengen? Zo ik mij niet bedrieg, gaf 'er eene zekere meesterachtige uitspraak in de Monthlij Review - Engelschen, weet gij, kunnen niet zeer edel over Nederlanders denken Ga naar voetnoot(1) - aanleiding toe. Wij verwonderden ons toen, dat die eigen laage en verachtelijke hoogmoed, zo zeer vernederende voor het gezond verstand, als hinderlijk voor den voortgang van Kunsten en Wetenschappen, welke ieder Natie voor haare eigen produkten, met versmading van alles, wat in andere landen geboren wordt, bezielt, in onze verlichte | |
[pagina 4]
| |
eeuw nog altijd zijne oude rol bleef speelen. Dit bragt ons van zelven onmerkbaar op den smaak van onze Landgenooten, en wij waren reeds aartig aan het naspooren, waarin dezelve eigentlijk gelegen is, toen wij door een onverwacht bezoek gestoord wierden. Thans heeft mij de lust bekropen om dit onderwerp nog eens met u op te vatten. Gaarn, zeer gaarn wilde ik naauwkeurig weten, waartoe zich onze Nationaale smaak eigentlijk uitstrekt. Dan, en dan ook alleen, kunnen wij denzelven in de schaal van een onpartijdig oordeel tegen dien van Buitenlanderen wegen, en eenen juisten prijs op de menigvuldige vonnissen zetten, door Vreemdelingen geduurig over denzelven geveld. Zo het mij toeschijnt is 'er aan de beantwoording deezer vraag meer zwarigheid verbonden, dan men in der eersten opslag wel zou gezegd hebben. Wat verstaat men, bij voorbeeld, door nationaalen Smaak? Dit moet hier vooral bepaald, en zeer naauwkeurig bepaald worden. Ik verstaa 'er niet door den particulieren Smaak voor het verschillende Schoon, van wat natuur het dan | |
[pagina 5]
| |
ook zij. Zo is mijn oogmerk b.v. niet, om te weten, of de Nederlanders het zo ver in de Poëzij, in de Schilderkunst, in de Architectuur gebragt hebben, dan de Engelschen, Italiaanen, Duitschers enz. Of ze even zeer en even schielijk door het Schoon, dat in een gedicht of schilderij is, aangedaan worden. Zo ik dit bedoelde, zoude ik de vraag liever dus voorstellen: Welke is de toestand van den Smaak bij de Nederlanders? Zo men het dan op bijzondere Persoonen wilde toepassen, dan waren 'er altijd, dan zijn 'er thans vooral, geloof ik, goeden en kwaaden onder elke Natie. Dan blijft het altijd bij 't slot van de rekening nog moeilijk om te beslissen, wie juist oordeelt, of liever, wie het fijnste gevoel voor het Schoone bezit, ten minsten onder hen, die alle eene zekere aanspraak op den goeden smaak vormen Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 6]
| |
Zo vond Cicero in zijn' tijd de scherts van Plautus kiesch, geestig, en bij uit- | |
[pagina 7]
| |
stek beschaafd Ga naar voetnoot(3), terwijl Horatius zich niet genoeg verwonderen kon, dat zijne Voorouders geduldig, of liever zot genoeg geweest waren, om de platte en schaamtelooze kwinkslagen van dien Blijspeldichter toe te juichen Ga naar voetnoot(4). Zo men het op de Natie verkoor toe te passen, wie zou dan hier Rechter zijn? Onze Nabuuren? Maar de eene Natie oordeelt tot hier toe altijd valsch over de andere. Zo scheeren b.v. de Duischers thans de Franschen alle over éénen kam. Indien men de Poëtique Françoise van Marmontel niet dan uit de beoordeeling in de Deutsch. Bibl. der schön. Wissensch. kende, zou men waanen, | |
[pagina 8]
| |
dat ze uit de brieventasch van den eenen of anderen Leerjonge gevallen ware. Nationaale hoogmoed kan vreeslijk verblinden, en hij doet het nooit meer, dan wanneer wij met een groot man van een ander Land te doen hebben. De Eigenliefde en de Reden staan dan menigwerf lijnrecht tegen elkander over. In de daad de Duitschers hadden voor eenige jaaren reeden om een weinig trotsch op den spoedigen voortgang der schoone Kunsten en Wetenschappen onder hen te zijn. Maar toen verlaagden ze den Buitenlander nog niet. Ze hadden het ook niet noodig; hun roem rees naast dien van andere volkeren. Thans is hunne gouden eeuw voorbij - althans aan 't daalen. De groote Vernuften, die Duitschland vereeuwigd hebben, beklagen zelve het verval van den smaak onder hunne Landgenooten Ga naar voetnoot(5). De schoone eeuw van | |
[pagina 9]
| |
de Klopstocken, de Lessings, de Wielanden, de Göthes enz. is geweken. Nu begint men behoefte te gevoelen om de eerste Vernuften van eene andere Natie te verlaagen. Jammer maar dat men het zo lomp doet, van zelfs aan de Franschen de waarde van hunnen La Fontaine in het naïve van 't verhaal te betwisten. Nog minder verstaa ik 'er dien algemeenen trek tot eene zekere wijze van schrijven door, die Natie van Natie hier onderscheidt. Zo zal een Franschman al zijn' geest uitputten om dezelfde gedachte van den blinkendsten kant voortestellen, die een Italiaan met alle de bloemen, die zijne verbeeldingskracht vermag voort te brengen, versieren zal, terwijl de Engelsman zich te vreden zal houden, om haar in haare oorspronglijke ruuwe, maar mannelijke grootheid op 't papier te denken. | |
[pagina 10]
| |
Hoor ze allen over elkander oordeelen, gij zult ze onderling juist op dat geene hooren vallen, wat ze van elkanders wijze verschillende bezitten Ga naar voetnoot(6). De Franschman verwijt den Italiaan zijn clinquant, den Engelsman zijne onbeschaafde grootheid, zijne duistere kortheid. De Italiaan den Franschman op zijne beurt zijn gebrek aan verbeeldingskracht, zijne stijve regelmatige taal en versen. De Brit verwijt beiden hun kinderspel, en wil volstrekt niets voor eene schoone gedachte erkennen, dan wat, de eer genietende van in zijne taal overgebragt te worden, ook daar nog eene diepe gedachte blijft. Bij den Engelschen Kunstrichter waren diep en schoon dikwerf Synonimen. Wanneer zullen deeze rampzalige oordeel- | |
[pagina 11]
| |
vellingen, die, gelijk ik reeds zeide, de Kunsten en Wetenschappen hinderlijk zijn, eindelijk eens ophouden? Immers wat heeft het met het Schoone als Schoone te doen, welk een' weg ik inslaa om het te bereiken, zo dra ik het maar bereike? De Italiaan schildert mij een' avondstond, daar ik in mijne opgeruimde oogenblikken eeuwig in wensche te wandelen; de Engelsman schildert mij dien eigen avondstond, maar ik bemin hem slechts in mijne ernstige en sombere uuren - dan zoek ik hem op, mijne traanen vermengen zich met den daauwdrop, en ik betrek, vol zoeten weemoed, mijne legerstede. Waarom is nu de avondstond van den eenen schooner dan die van den anderen? Beiden zijn ze schoon, maar beiden zijn ze het op eene verschillende wijze, en de stemming van mijn hart zal elk op zijn' tijd weten te verkiezen. Het staat mij zeker vrij, om meer van het Treurspel dan van het Blijspel te houden, maar het staat mij niet vrij om de liefhebbers van het Blijspel voor smaakloozen en dwaazen uit te krijten. Corneille is mijn Man, maar gewis is Moliére geen minder Genie geweest. Dan eerst zouden | |
[pagina 12]
| |
de beschuldigingen treffen, wanneer een van beiden den avondstond niet schoon geschilderd had, en ook dan zou Moliére naast Corneille met recht te veroordeelen zijn, wanneer de eerste geen blijspelen, maar slechte blijspelen geschreven had. Het Schoon is verschillende; eene Natie, die onder alle deszelfs vakken blijft, wordt met recht van gebrek aan smaak beschuldigd. Maar zo dra ik aan een ander smaak ontzeg, om dat hij van eene soort van schoonheid houdt, die wel verschilt van de mijne, maar die echter even zeer tot het gebied van het Schoone behoort, dan verraade ik eene verregaande domheid of eene ongeoorloofden eigenliefde. Daar ik mij toch verbeelde zo wat met u te zitten keuvelen, wil ik hier nog een uitstapje doen - of zou dit misbruik van de vrijheid des brievenstijls zijn? De nationaale Vergadering heeft hier nog niets over beslist, en de bastille is niet meer in wezen; dus zal ik maar zonder schroom voortgaan - in 't gebied der Vriendschap staan geen Lantaarnpaalen! Dat ik u hier dan eigentlijk nog zeggen wilde, is, dat ik mij altijd verwonderd | |
[pagina 13]
| |
hebbe over de onrechtvaardigheid van de waarde eens Schrijvers, vooral eens Dichters, uit eene vertaaling te beoordeelen. De schoonheid van de uitdrukking is in de Poëzij niet minder eene schoonheid, dan die van den zin; zo ik enkel de laatste zoek, zal ik geen Dichter verkiezen, want dan moeten mij de versen natuurlijk verveelen. Nu gaat in de vertaaling van een Dichtstuk de uitdrukking bijna altijd verlooren. Om nu nog niet te gewagen hoe in goede versen de schoonheid van den zin bijna altijd aan die van de uitdrukking, en maat zelfs, verbonden is. Dit is mogelijk de reden, dat de Dichtstukken der Engelschen het meest in eene vertaaling voldoen. Zij leggen zich bepaald op de gedachte, en waar die naar hunnen zin is, bekommeren zij zich weinig over de uitdrukking en nog minder over de juist gekozen maat. Veele Fransche en Italiaansche versjes daarentegen, die toverachtig schoon in hunne eigen taal zijn, maar wier schoon aan de uitdrukking, aan de losse, als 't ware daar heen geblazen versificatie verbonden is, kunnen niet vertaald worden, zonder dat zij alles kwijt | |
[pagina 14]
| |
zijn. De onnavolgbaare schoone Fabelen, om maar iets te noemen, van La Fontaine keeren tot den rang der gemeenste goede Fabelen weder, van het oogenblik, dat men ze in eene andere taal overgiet. Ga naar voetnoot(7) Mag ik hier nog iets tot lof van onze, in het stuk van smaak zo zeer veroordeelde, Natie bijvoegen? In een tijdstip, waar in het maaken van goede Latijnsche versen bij alle onze geleerde Buitenlanderen boven hun vermogen is, steekt de Belg hier nog vrij moedig het hoofd omhoog. Zou dus, vooral omtrent ons, wier taal geen Buitenlander verstaat, het volgend | |
[pagina 15]
| |
raisonnement dat van een gezond en onpartijdig verstand bij Vreemdelingen niet moeten zijn: ‘Wij, en geheel Europa met ons, bewondert een' Janus Secundus, de Douzaas, de Heinsiussen, de Grotiussen enz., als Dichters, den goeden Romeinschen tijd waardig, bij de Nederlanders, en thans nog overtreffen hunne Latijnsche Dichters, die van alle Volkeren. Een van beiden dus, of de Dichtgenie moet in Nederland aan het schrijven in de Latijnsche taal verbonden zijn, 't geen ongerijmd is, of wij moeten de overige Nederlandsche Dichters, die in hunne moedertaal geschreeven hebben, verachten, om dat wij ze niet verstaan.’ Ik ben door geene nationaale eigenliefde verblind, en dit kon ik niet wel zijn, dewijl ik ruim zo veel met Vreemdelingen, dan met mijne Landgenooten verkeerd hebben, dewijl ik meer van de eersten dan van de laatsten geleerd hebbe; maar dit durf ik stellig zeggen, dat wij op dit oogenblik met alle Naties moetende monsteren, en elke Natie eenen enkelen Lierzang van de Dichtstukken, die bij haar sederd de laatste tien verlopen jaaren vervaardigd zijn, moetende voor den | |
[pagina 16]
| |
dag brengen, de Nederlander hier gewis op lang na de bespottelijkste figuur niet zou maaken. Zo de Heeren Engelschen, Franschen en Duitschers hier den neus over mogten optrekken, dan eische ik van hunne billijkheid, dat ze zich eerst in staat stellen, om onzen Lierzang in onze eigen taal te kunnen leezen en voelen Ga naar voetnoot(8), zo als wij | |
[pagina 17]
| |
hunne dichtstukken in hunne eigen taal lezen en voelen kunnen - en vooral, dat de | |
[pagina 18]
| |
Heeren Duitschers hun oud vooroordeel, dat nu toch eenmaal kinderachtig en schandelijk begint te worden, eindelijk eens afleggen, dat onze taal naamlijk en hun fraai plat duitsch één is. Zij mogen van den arbeid, aan hunne taal besteed, zo veel opgeven als ze willen, de onze is oneindig langer en meer beschaafd; zij wordt bij onze goede Schrijvers naar vrij algemeener en zekerer regels gebruikt, dan de hunne door Duitsche Schrijvers - die alle bijna nog eene schrijfwijze, naar de verschillende districten hunner woning, op hunne eigen hand hebben. Ik heb hier met Klopstock zelven in 't breede over gesproken. Men weet, hoe hij, om eenmaal eene min Gothische en meer regelmatige spelling onder zijne Landgenooten intevoeren, de laatste keurige uitgave van zijnen Messias in Octavo in eene geheel nieuwe en overal zich zelve gelijkblijvende spelling heeft doen te voorschijn komen. Tot nog toe is echter alles op den ouden voet gebleven. | |
[pagina 19]
| |
Maar, om weer ter zaak te komen, de smaak, daar ik op doel, betreft meer de onderwerpen zelve, die de Dichter verkiest, schoon ik 'er de wijze, waarop ze behandeld worden, niet van uitsluiten wil; doch ook deeze staat gewoonlijk in de naauwste betrekking met de keus der voorwerpen zelve. Als ik dus onderzoeken wil, welke eigenlijk de Nederlandsche smaak zij, is mijn hoofdoogmerk, om te weten, waartoe zich de Nederlandsche smaak het liefst en gemaklijkst bepaald; welke voorwerpen onze Natie het meest treffen en behaagen; welke onderwerpen de Dichter onder ons dus verkiezen moet, wil hij zijne Landgenooten het grootste vergenoegen veroorzaaken, wil hij het algemeenste geleezen worden. Over de wijze van behandelen zullen wij naderhand spreken. Ik zal 'er u eenvouwig mijne gedachten over mededeelen zo als ze mij uit de pen vloeien. - Schrijf mij eens hoe ze u voorkomen. Wat er u gegrond in schijnt, zult gij door uwe waarnemingen nog meer bevestigen; het overige zal de stof van ons nader onderzoek blijven, en dus zullen wij | |
[pagina 20]
| |
waarschijnlijk eenmaal de waarheid vinden. Ten minsten, ik weet 'er geen geschikter weg toe, dan dien wij thans inslaan. Dat zich de smaak onzer Natie tot zekere onderwerpen het liefst bepaale, blijkt uit de duurzaame keus der Dichtstukken, die zij aanhoudend het liefst leest. En welke Dichtstukken zijn dat? Eenvouwige schilderijtjes van de Natuur, die haar omringt; maar in deeze vereischt ze zo veel kunst (dit woord in den goeden zin gebruikt) als noodig is, om in haar den hoogsten graad van illusie te verwekken, om haar de navolging voor de natuur zelve te doen houden. Ik wil hier het ideaal niet uitsluiten, integendeel, ik geloof, dat haar dit altijd het meest behaagen zal, maar dan moet ook dit ideaal niet boven de wolken zweeven, maar uit de natuur, die haar omringt, samengesteld zijn, althans 'er in de naauwste betrekking mêe staan. Even als over 't algemeen (en van een bijzonder individu is hier de rede niet) de Nederlander een stuk van Rafaël en Corregio voorbij zal gaan, om voor een Koetje van Potter, voor een watervalletje van Ruisdaal, voor | |
[pagina 21]
| |
een Zeetje van van de Velde te toeven, even zo zal hij het Paradijs verlooren van Milton, den Messias van Klopstock vrij onverschillig daar laaten, om zich met een vers van Poot, met eene idylle van Gessner te vermaaken. Als onze Natie in oogenblikken van uitspanning haar toevlugt tot een Dichtstuk neemt, wil ze op de gemakkelijkste en voor haar streelendste wijze door het zelve vermaakt worden. Een vers, dat inspanning vereischt, dat bestudeerd moet worden, om 'er het schoone en verhevene in te vinden, is voor haar, is voor haare wezenlijke behoefte op dat tijdstip, niet berekend. Een vers, dat over onderwerpen loopt, die haar nimmer in de natuur vermaakten, zal haar gewis in de navolging ook niet behaagen. Akkergronden, Weilanden, Bosschen, Zeeen, Rivieren, Beeken, en al wat daar mede in betrekking staat, zie daar wat de Nederlander, tot hier toe, exclusief beminde. De gedichten en schilderstukken, daar hij dit in mist, zijn gewis de lievelingsstukken van zijn hart niet. Dat deze waarneming door de ondervin- | |
[pagina 22]
| |
ding gestaafd wordt, is zeker. Ga naar voetnoot(9) Elk die hier met onze Nederlandsche Schilders en Dichters, elk die met de Schilderijen en Dichtstukken, die ten allen tijde hier het liefst beschouwd en gelezen werden, bekend is, zal mij dit, geloof ik, gretig toestemmen. Maar hier is meer bijtebrengen. Deeze smaak is niet maar zo toevallig de smaak onzer natie geworden; uit haar grondkarakter en zeeden moest hij natuurlijk voortvloeien, en de Nederlander zou geen Nederlander geweest zijn, indien hij hier eenen anderen smaak bezeten had. Dit verdient eene nadere ontwikkeling. | |
[pagina 23]
| |
Onze Natie heeft zich zelve in den volsten zin geschapen. Het Land, dat ze bewoont, is haar Land. Zij heeft het aan de wateren ontweldigd. De Zeên en Rivieren, die 'er naar willekeur heure woede in ten toon spreidden, beteugelde haare vuist: Zij deed meer, zij hervormde ze van vijanden, die haar niets dan schade aanbragten, in vrienden, die haar verzorgden, die bronnen van voorspoed en welvaart voor haar wierden. Hoe zeer moest zulk een Volk de Natuur, die hen omringde, niet beminnen! Elke blik, dien zij 'er op wierpen, herinnerde hun hunne eigen vlijt, hunne eigen grootheid. Het wellustig Italien moge zijne Bewooners door de heerlijkheid der schoonste landouen streelen; alle de prachtige gezichten, die een Vesuvius oplevert, haalen niet bij de beschouwing van eenen rijken weikamp met tierend vee beslagen, zo dra 'er de streelende, de zielverheffende gedachte bijkomt: ‘Zie daar mijne Schepping - zie daar mijnen duurzaamen welvaart tevens! Hier sloeg eens de Zee haare golven; daar trad de magere stier in moerassen. De stoutheid mijner onderneming, mijn geduld, mijne | |
[pagina 24]
| |
vlijt, mijn taaie en onvermoeide arbeid heeft de natuur overwonnen, en de elementen getemd!’ In de daad, de natuur, die den Belg omringt, moge zo eentoonig in de oogen van vreemdelingen zijn, als ze wil, in zijn oog moet het eene heerlijke natuur zijn. Aan elken grasspriet, die op zijn' grond ontluikt, aan elke gladde melkkoe, die in zijne weide glimt, is een denkbeeld zijner grootheid verbonden. Hoe natuurlijk dus is hier de smaak van den Nederlander! Kon hij zich met mogelijkheid immer tot andere voorwerpen uitgestrekt hebben, dan waar zijn belang, waar zijn welvaart en grootheid zo onafscheidlijk aan verknocht waren? Maar zien wij onze Natie ten toppunt van haaren luister verheven; zien wij haar met den Evenaar van Europa in de hand; Koningen op den Zetel bevestigende of van Troonen beroovende; boven allen hoon en smaad het bewind over de Zeeën voerende; de magt, daar de roeklooste Nabuuren, door schade wijs geworden, voor te rug beefden, in haar' eigen schoot, in haare havens en magazijnen bezittende, en met één' wenk bezielende. Ook daar vinden wij bij | |
[pagina 25]
| |
de eigen naarstige, arbeidzaame, alles aan zich zelve verschuldigd zijnde Natie juist denzelfden smaak even natuurlijk. De Koopmanschap en Zeevaart blijven de bronnen van haar' welvaart, blijven de trappen, daar ze geduurig haare grootheid meer op tegen klimt. 't Is de eigen kring, daar ze altijd in rond zweefde, maar deeze kring is meer uitgebreid, is grooter. Haare onophoudelijk toenemende vermeerdering en welvaart had haar steden doen bouwen; havens doen aanleggen; nu dwingt haar heur bloei om de meeste uuren van heuren tijd binnen de wanden van het Koopkantoor te slijten. Hoe zeer moest door deeze gedwongen levenswijze haare liefde voor, haare verzotheid op, de natuur vermeerderen! Zij maakte ook haar liefst, haar hartelijkst gezocht vermaak uit. De rijke Koopman reikhalsde naar den vrijdag-avond; dan verliet hij zijne wooning om het open veld te gaan bezoeken; zijne zorgen bleven in de Stad te rug; op het Land voelde hij het volle geluk van zijn aanzijn. De lust nam hem spoedig zijne vermoeidheid af, elke wandeling gaf nieuw vuur aan zijne uitgedoofde hersenen, en den volgenden maan- | |
[pagina 26]
| |
dag vond hij zich op nieuw tot den aan houdenden arbeid van eene geheele week in staat. De Winkelier vond geen minder verkwikking in de eigen uitspanning. Zijn kleen Tuintje was hem een Tempe. Indien hij de natuur maar genieten mogt, was hij voldaan, en geen arbeid viel hem te zwaar, zo dra 'er de gedachte aan een winst mede verbonden was, die hem zijn klein plekje gronds eene nieuwe bekoorlijkheid zou kunnen doen bijzetten. Mooglijk is er nimmer eene Natie geweest, die, naar heure grootte, meer van buitenplaatsen en hoven gehouden heeft, dan de onze; mooglijk is er geen Land op den aardbodem, daar naar evenredigheid meer buitenplaatzen en hoven in gevonden worden, dan in Nederland. Onder grooten en kleinen was 'er nooit een vermaak bij uitstek of 't moest op 't vrije veld genooten worden. De Zondag, bij gunstig, maar eenigzins gunstig weer, laat in Nederland nooit na de Steden te ontvolken, om de Velden met vrolijke en lagchende bewooners te verrijken. Wat dunkt u nu, mijn Vriend! zou de Nederlander, in de copie andere voorwerpen aanhangen, dan hij 't origineel bemint? Mag | |
[pagina 27]
| |
hij niet met recht vorderen, dat de Dichter en Schilder hem op dat geene vergasten, wat hij zo boven alles lieft? Altijd kan hij zijnen lust op het veld niet aanhangen; maar nu zal die Dichter, die Schilder, zijn man zijn, die hem het meest zijne geliefkoosde natuur voor oogen brengt, die ze hem zo gemaklijk voor oogen brengt, dat hij ze zonder inspanning herkennen en genieten kan, en zo naar waarheid, dat hij bij oogenblikken uit zijn eenzaam Koopvertrek in het midden der Velden ijlings waant overgebragt te worden. Beide deeze vereischten verdienen nog een oogenblik onzen aandacht. Het leven van den Nederlander is ten alle tijde een zeer bezet, arbeidzaam leven geweest. Zelden ging men hier tot vermaaken over, of de vermoeiing, de afgesloofdheid zelve, maakten ze noodzaaklijk. En welk eene uitspanning moest dan natuurlijk de beste zijn? Zeker die het gemaklijkst tot vermaak leidde, die, na eene zo lange inspanning, geen zweem van nieuwe inspanning weer vereischte, integendeel, die de verslapte ziel het onmerkbaarst vervrolijkte en hier door eene nieuwe veerkracht ver- | |
[pagina 28]
| |
leende, om met herstelden lust en moed tot den ouden arbeid weder te kunnen overgaan. In die oogenblikken zou eene Ode van Klopstock de vermoeidheid vermeerderd hebben. Hoe schoon dezelve in de daad ook zijn mag, om haare schoonheid te gevoelen moet men dikwerf zeer diep nadenken - dit wilde onze Landgenoot in de luttele uuren van zijn vermaak niet. Hij had zo lang moeten denken, diep moeten denken; nu wilde hij zonder denken gevoelen, zonder pooging genieten, en hij prees altijd den Kunstenaar het meest, die het best aan deeze zijne begeerte voldoen kon. Maar behalven deeze gemaklijkheid eischte onze Landgenoot de gestrengste waarheid der Natuur in een voortbrengsel, dat naar de verdienste stond van hem te behaagen. Hij moest zijne zo zeer geliefde natuur overal vinden; de gewaarwordingen, die hij op het veld zo menigmaal nagehangen had, moesten telkens op nieuw in zijn hart verwekt worden, en naar maate de Dichter of Schilder dit meer wist te doen, naar die eigen maate was hij meer zijn geliefde, zijn aangebeden Kunstenaar. Ideaalen, die uit zijn eigen natuur niet samengesteld waren, | |
[pagina 29]
| |
waren niet voor hem; hij gevoelde 'er niets bij. Gevoelens, die te hoog op gewonden waren, gedachten, zo als ze op de toppen der Alpen, daar hij nooit geweest was, in de ziel ontstaan, vloogen over zijn hoofd heen; zijn hart bleef 'er koud onder, en zij waaren hem nimmer de moeite waardig om ze angstig na te denken. Ik kan, bij voorbeeld, zeer ligt begrijpen, dat het bekende vers van Poot: Hoe genoeglijk rolt het leven enz. lang het geliefkoosde stukje van onze Natie geweest is. Het schonk haar juist de herinneringen, die ze zo vuurig beminde, het verlevendigde juist de aandoeningen in haar, die ze nooit dan onwillig en met smart verlooren had, en dit alles zo ligt, zo gemaklijk! Nimmer las de bezette Koopman het, of hij was in dat oogenblik op zijn Landverblijf - Poot had het middel weeten te vinden, om 'er hem ongemerkt heen te rollen - en, ja! hij leefde 'er juist zo genoeglijk, juist zo huislijk zalig, als de Dichter het schilderde. Ik weet het wel, mijn Vriend! men zal hier uit de monotoone natuur, die den Nederlander omringt, een bewijs voor den meer verheven smaak van die Volkeren af- | |
[pagina 30]
| |
leiden, die eene schooner, eene in verscheidenheid rijker natuur om zich heen zien verspreid; daar het toch eenmaal zeker is, dat wij onze eerste denkbeelden van schoonheid van de Natuur, zo als wij ze beschouwen, ontvangen, en de smaak dus door de Natuur, die ons omgeeft, gevormd wordt. Dit zij zoo; maar zo lang waarheid der natuur, al is het dan ook der eenvouwigste natuur Ga naar voetnoot(10), in Dicht- en Schilder- | |
[pagina 31]
| |
stukken de grondslag van alle schoonheid is; zo lang 'er geen schoonheid zonder dit vereischte zelfs mogelijk is; zo lang zal de Nederlander op waarachtige schoone produkten kunnen roem draagen - meer den eenige Natie, om dat hij meer dan eenige Natie waarheid der Natuur vordert Ga naar voetnoot(11). On- | |
[pagina 32]
| |
ze versen zijn tot eenen zekeren tijd zeer gebrekkig geweest. Onze uitdrukking begint nu eerst die kieschheid en welluidendheid te krijgen, daar ze vatbaar voor is, maar Natuur heeft de Nederlander in zijne | |
[pagina 33]
| |
zo zeer laaggeschatte Dichtstukken meer dan eenig Volk. Ik zou 'er hier duizend voorbeelden van kunnen bijbrengen. En met onze Schilders is het niet anders geweest. Als de Natuur overal verlooren is, kunnen wij ze op het doek van onze Ruisdaalen, van onze van de Velden, van onze Potters weder vinden. Vreemdelingen zelve, als ze met hunne ideaalen van hoogstmogelijke schoonheid lang genoeg, tot vermoeiens toe, weggevloogen zijn, komen met vermaak op een stukje uit de Nederlandsche school neder, droomen zich daar met genoegen bij een bevallig Landschapje of op den oever van een stil, door de maan bescheenen, Zeetje in, en gaan gewis niet van daar zonder de waarheid der natuur hulde te doen, zonder verrukt uit te roepen: Ziet daar Natuur! En nu punctum. Wat ik u voor eerst te zeggen had, staat 'er. Het zal u aanleiding tot denken geven, en dit was het hoofddoel van deezen brief. |
|