Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
(1789)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 170]
| |
Vijfde brief.Natuur, onschuld, geluk. Iets over de DECENTIE.Toen ik u in een mijner voorige Brieven zeide, dat, naar maate de onschuld bij een Volk afnam, de betaamlijkheid bij het zelve grooter wierd; toen ik kort daarop nog verder ging, en beweerde, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het grooter bederf van 't hart en van de zeden onder een Volk besluiten kon; begreep ik de volle noodzaaklijkheid reeds om u hier nader over te onderhouden, en deeze mijne gezegden te staaven. Gij voelt terstond, zonder dat ik het u herinner, hoe veel invloed eene juiste denkwijze omtrent dit stuk op ons oordeel over de onschuld van verschillende tijden en Volkeren moet hebben, hoe ligt wij anders verafschuuwen, wat te eerbiedigen, en eerbiedigen, wat te verafschuu- | |
[pagina 171]
| |
wen is. Zonder gezonde, onbevooroordeelde begrippen hieromtrent te hebben, zullen wij gevaar loopen omtrent de waarde van het Minnedicht een verkeerd vonnis te vellen; wij zullen, aan den eenen kant, de reine taal der Natuur voor indecent; aan den anderen kant, de gepolijste taal der weelde voor kiesch en eerbaar houden; en het zal den huichelachtigen bestrijder der Liefde altijd gemaklijk vallen, om met de vooroordeelen der menigte zijn voordeel te doen, en, met vrucht, daar te lasteren, waar een edel, onschuldig, onbevooroordeeld hart aanbidden zal. Ik wil deezen brief hier toe besteeden, en mij zelven gelukkig schatten, wanneer ik u iets meer van de eenvouwigheid en waarde der onschuld kan doen gevoelen; wanneer ik u bij den lof onzer beschaafdheid en decentie kan doen bloozen - zo als Adam bloosde over de gedachte, dat hem de klederen noodzaaklijk waren geworden Ga naar voetnoot(1) - wanneer ik eindelijk, bij de | |
[pagina 172]
| |
gewoone klagte van ruuwheid en indecentie, waar wij de zeden der Voorvaderen naspooren, of de Geschiedenis van wilde en nog aan de Natuur verwante Volkeren, bij de meeste Reisbeschrijvers, lezen, den stillen wensch in uwen boezem kan doen gebooren worden: Och! dat wij hun in dit opzicht nog geleeken! Mijn oogmerk is echter niet zo zeer, om u | |
[pagina 173]
| |
dit uit de Geschiedenissen van 't Menschdom in verschillende tijden aantetoonen, en hiertoe de beschaafde Volkeren met de onbeschaafden in vergelijking te brengen. Behalven dat ons deeze beschouwing, hoe nuttig en aangenaam op zich zelve, geheel buiten ons bestek zou voeren, verbeelde ik mij, u in mijnen voorigen Brief telkens genoeg te hebben doen opmerken, dat de onbeschaafdste Volkeren overal de onschuldigsten waren, en zo gij u alleen maar herinnert, wat ik hieromtrent van de Franschen heb opgeven, zult gij genoeg overtuigd zijn, dat mijne stelling zich door de ondervinding staaven laat; vooral zo gij 'er bij in aanmerking neemt, dat de gezelschaplijke verkeering, en de taal teffens, eerst onder Lodewijk de Veertiende die kieschheid en decentie verkregen hebben, daar ze van dat oogenblik, bij een geduurig voorthollend zedenbederf, altijd in toegenoomen zijn. Liever wil ik hier dan met den aart der zaak zelve raad leven, en u poogen te doen zien, dat de harmonische Natuur geene decentie kent, geene decentie kennen kan; maar dat de afwijking van dezelve haar 't eerst doet kennen; dat de Onschuld, die altijd met de Natuur eenstemmig gevoelt, haar | |
[pagina 174]
| |
missen kan, terwijl het bederf van het hart haar noodzaaklijk maakt. Waarlijk wij behoeven slechts een oppervlakkig oog op de Natuur te werpen, om overtuigd te worden, dat zo wel haare werken, als de genoegens en vermaaken, die zij den Sterveling aanbiedt, even onschuldig zijn als zij zelve Ga naar voetnoot(2). Zo wij hier aan | |
[pagina 175]
| |
twijffelen konden, zou het genoeg zijn, om ons van onze dwaaling te genezen, dat wij overal bij de getrouwe aankleeving aan de Natuur, bij de vrolijke gehoorzaamheid aan haare wetten, vreugde zonder smart, vermaak zonder verdriet, genot zonder walging, aantroffen; terwijl de smart, het verdriet, de walging, zichtbaar uit de afwijking haarer voorschriften, uit de onmaatigheid, haar eerste verbod, en uit de tallooze schuldige verfijningen, welke deeze, bij eene uitgeputte, niet genotene, als ik mij zo uit mag drukken, maar verzwolgen Natuur aan de hand geeft, geboren worden. | |
[pagina 176]
| |
Zo lang wij dus de Natuur getrouw leven, moeten onze genoegens waarlijk genoegens zijn, moeten ze, ook onder het herhaald genot, genoegens blijven. Zij zelve heeft voor ons gezorgd, als voor haar meesterstuk en troetelkind tevens Ga naar voetnoot(3). Zouden deeze genoegens altijd nieuw, en teffens schuldig, kunnen zijn? Zouden ze tot | |
[pagina 177]
| |
nadeel van ons wezenlijk geluk, van onze wezenlijke bestemming kunnen verstrekken? Zou de goelijke Natuur verpligt zijn het geluk aan het eene gedeelte haarer kinderen te ontrooven, om het andere volkomen te kunnen vergenoegen? Geenzins! Moeder van alle haare werken, en even algenoegzaam voor allen, kan ze, door alle eeuwen heen, alle Stervelingen gelukkig maaken, en zelve zo rijk blijven, als zij was, toen de almagtige Schepper haar te voorschijn riep, en, als 't ware, tot uitdeeltster zijner eindelooze Goedertierenheid aanstelde. Maar waar onschuld door onschuld omringd wordt, zou daar schaamte de wangen kunnen verven? Zouden wij over voorwerpen kunnen bloozen, welke de natuur zelve daargesteld heeft, zo lang wij ze naar haar oogwit in dezelve genieten? Over driften, welke haar eigen hand in ons hart weefde? Over genoegens, die onze Schepper zelf voor ons bestemde, daar hij onze geheele natuur naar vormde, zo lang wij deeze genoegens overeenkomstig dezelve gebruiken? Dit zij verre! Dan zouden wij over ons geluk, over onze bestemming zelve moeten bloozen! Helaas! de eerste blos, die onze kaaken dekt, is de eerste herinnering, dat wij van de Natuur | |
[pagina 178]
| |
afgeweeken zijn, dat wij de beste Moeder verlaaten, en voor een rijk genot zonder pracht, eene armoedige pracht zonder genot gekoozen hebben; het eerste bewijs, dat wij geoorloofde en ongeoorloofde, schuldige en onschuldige genoegens kennen: Zie daar de treurige geschiedenis van alle volkeren, die opkwamen, bloeiden, en te gronde gingen. Zie daar den eersten oorsprong der decentie. Van het oogenblik, dat wij de genoegens der Natuur, tegen haar doelwit, misbruikten, volgde uitputting en walging op ons genot Ga naar voetnoot(4), van dat oogenblik begon eene verfijning van genoegens noodzaaklijk te worden: | |
[pagina 179]
| |
de begeerte, eenmaal aan de Natuur ontweldigd, werd maatloos; de driften, altijd aangevuurd, nimmer verzadigd, kenden geen paalen meer; de wijze gelijkheid, die de Natuur tusschen menschen en menschen gesteld had, werd verkracht; elk zocht zijn genot met dat van zijnen Broeder te vermeerderen; de rijkdom en armoede maakten magtigen en zwakken; hier gebrek, daar weelde; de wetten begonden noodzaaklijk te worden; maar de zeden werden geduurig meer verdorven. Men verdubbelde de eersten; maar wat zijn wetten zonder zeden? Zij missen met deeze laatsten haaren stevigsten grondslag, en terwijl zij de zwakke Armoede knellen, dikwerf geheel rampzalig maaken, zijn ze zo veele draaden eener spinne voor de Magtigen en Rijken, die haar geduurig straffeloos overtreden. Nu begon de Decentie eene aanzienlijke rol te speelen. Zij vervulde de plaats der zeden, en bij gebrek van deezen was zij in de daad noodzaaklijk geworden. De driften en de verbeeldingskracht hadden eene vatbaarheid om te ontvlammen gekregen, welke de geringste herinnering aan 't werken bragt, en deeze vatbaarheid was het gevolg eener misdaadige, en toomlooze, geheel tegen de | |
[pagina 180]
| |
Natuur inloopende, toegevendheid. Het beste gedeelte der Natie wilde dit tegengaan; hun oogwit was zuiver, het middel mooglijk niet wijsgeerig uitgekoozen. Men voerde eene beschaafde wijze van zich uittedrukken, eene zekere kiesche taal in; eene taal, die geen beeldtenissen voor eene misdaadige verbeeldingskracht bragt, welke de driften op nieuw aan 't woeden konden helpen. Het meer verdorven gedeelte stemde 'er gewillig in toe. In de daad zij wonnen 'er bij. De Ondeugden bleeven; de naamen werden veranderd; het misdrijf zelf kreeg eene bevalliger gedaante, en men behoefde nu niet meer over woorden te bloozen, welke ons de daaden, die wij ons niet schaamden te plegen, al te natuurlijk voor oogen stelden. Zelfs was men nu gedekt voor die ruuwe soort van bestraffingen, welke ons de volle afschuuwlijkheid onzer handelingen, in weerwil van ons zelven, nog dikwerf levendig deed gevoelen; want ook in eene bestraffing eischte men decentie. De daad was zonder decentie volbragt; maar de bestraffing van dezelve moest in bewoordingen zijn, die geene kuische ooren kwetsten. De Onschuld zuchtte en verloor daaglijks van haare rechten. Het Misdrijf won geduurig veld, stak | |
[pagina 181]
| |
onder de bevalligste gedaante het hoofd om hoog, en bloosde niet meer; - en thans, thans is in het beschaafde Europa onze zo zeer geroemde decentie mooglijk niets anders, dan de polijsting van de ondeugd - de stilzwijgende overeenkomst om elkander de schaamte en wroeging te bespaaren Ga naar voetnoot(5). | |
[pagina 182]
| |
Zie daar alleen eene kleine schets, mijn Vriend! maar eene schets, zo ik mij niet | |
[pagina 183]
| |
bedrieg, naar de natuur ontworpen. Dit alles uitgebreider te betoogen, zou buiten het bestek onzer briefwisseling gaan. Gij weet, ik wilde u alleen stoffe aanbieden om zelf dieper doortedenken. Passen wij dit algemeen beredeneerde nu meer bijzonder op de Liefde, en over 't geheel op de verkeering der beide Kunnen met elkander, toe. 't Is toch gewoonlijk hier, dat men het meest met de decentie op heeft; dat ze, tot onze schande, het allernoodzaaklijkste geworden is. Zo lang Liefde niets meer en niets minder dan Liefde was; zo lang het menschdom, ook hier, alleen met de natuur raad leefde, en deeze hartstocht juist dat geene was, wat de goede Schepper wilde, dat ze | |
[pagina 184]
| |
voor den mensch zijn zoude, eene reine bron van genoegen, en troost, zijn waare Paradijs op aarde; even zo lang was alles, wat wij thans onder den naam van indecentie en obsceenheid rangschikken, onbekend. Men beminde toen, om te beminnen; de Liefde zelve was wellust, de Natuur leerde haar, en de Onschuld verzorgde haare roozen. Veilig kon men toen alles noemen, toen alles alleen Natuur was; toen men niets misbruikte; toen de Natuur met de Deugd in verband stond! Ieder voetstap, welken wij in dien gelukkigen tijd nog op kunnen spooren, getuigt van het reine hart, dat toen sloeg. Wij ergeren ons, wanneer wij in de gewijde Rolle de aartsvaderlijke Geschiedenis lezen, en daar woorden en uitdrukkingen vinden, die naar onze eeuw niet berekend zijn; wij zijn hier vaak zo zorgvuldig omtrent onze Kinderen, en wij voelen niet, dat het eerste het zekerste bewijs van ons bederf is Ga naar voetnoot(6), en het laatste het onfeilbaar- | |
[pagina 185]
| |
ste middel om ons Kroost vroegtijdig in dit bederf te doen deelen Ga naar voetnoot(7). Mijn Vriend! zo wij ons in dien tijd levendig genoeg te rug konden plaatsen, wij zouden op onze aangezichten nedervallen en aanbidden! Eene enkele aanmerking slechts, want ik voel, dat ik bewoogen worde. In dien herderlijken leeftijd, toen men alles zo overeenkomstig de Natuur noemde, vinden wij het voorbeeld van den tedersten en vuurigsten Minnaar, die, geduurende de zeven jaaren, dat hij om zijne Geliefde den hardsten dienst voor zaligheid rekende, geene andere be- | |
[pagina 186]
| |
geerte in zijn hart voelt gebooren worden, dan om haar lief te mogen hebben, en haar eenmaal zijne Gade te noemen; schoon hij des nachts ééne hut met haar bewoont, en des daags in het eenzaam veld aan haare zijde de kudden weidt. De zeven jaaren vliegen heen, en de getrouwe Jacob is de speelpop eens Baatzuchtigen. Hij dient op nieuw zeven jaaren, en de eigen onschuld volduurt, is zelfs zodanig boven alle verdenking verheven, dat de onrechtvaardige Laban niet eenmaal in verzoeking komt om haar te wantrouwen! O bij zo veel deugd, bij zulk eene onschuld, zou het moeilijk zijn over indecentie te hooren klaagen! Waarom zou men vreezen driften op te wekken, zo lang die driften binnen derzelver paalen blijven, zo lang ze aan haare bestemming beantwoorden, en naar geene voldoening staan, dan die God zelf aan een Menschdom verleenen wilde, in wiens hart Hij deeze driften plaatste? Waarom zou men beeldtenissen schuuwen, die de hand des Scheppers zelve de geheele Natuur ingedrukt heeft, zo lang ze ons enkel aan de naamlooze goedertierenheid eener moederlijke Voorzienigheid herinneren? De Decentie was toen derhalven onnoodig, | |
[pagina 187]
| |
even zo onnoodig als de vellen waren, zo lang het eerste Mensch-paar in den staat der rechtheid verkeerde. Thans is ze ook hier noodig geworden, om dat wij ook hier meer verbasterd zijn geworden; om dat de Liefde bij ons geen Liefde meer is Ga naar voetnoot(8); om dat wij ze tot een momaanzicht voor duizend andere hartstochten, daar geene van binnen haare grenzen gebleven is, gebruiken; om dat wij onder haaren geheiligden naam niet aan haar, maar aan den rijkdom, aan de eerzucht, aan den wellust, rooken; om dat wij begeeren, waar men eenmaal beminde; verleiden, waar men eenmaal verengelde; en, om alles in één woord te zeggen, om dat wij het ongelukkig middel hebben weeten te vinden Ga naar voetnoot(9), om de duurzaame en | |
[pagina 188]
| |
uitsluitende zaligheid van 't hart tot een algemeen en beuzelachtig speelwerk der zin- | |
[pagina 189]
| |
nen te verlaagen, 't welk eene verdorven verbeeldingskracht enkel in 't vooruitzicht, | |
[pagina 190]
| |
streelt, bij 't genot reeds vervliegt, en van achteren met walging, naberouw en wroe- | |
[pagina 191]
| |
ging beloont. Het onschuldig Menschdom behoefde zich om de Decentie niet te | |
[pagina 192]
| |
bekommeren. De Liefde alleen geleidde tot het genot; beide stonden onder de bescherming der Deugd, en men kon beide niet te veel aanvuuren. Wij hebben het genot en den wellust onder het gebied der Ondeugd weeten te verplaatsen; de Liefde leidt 'er niet meer uitsluitend - wat zeg ik? leidt 'er maar weinig, van alle hartstochten mooglijk het minste, toe. Ja! de Decentie is voor ons noodzaaklijk geworden, en naar maate ons Zedenbederf toeneemt, zal zij van oogenblik tot oogenblik nog noodzaaklijker worden. Reeds doet ons de Natuur walgen; reeds is de Liefde weinig meer bekend; nog maar luttel jaaren bij de eigen voorthollende weelde, en de Liefde zal in onze Echtverbindtenissen onmooglijk worden; men zal in de eerste plaats verpligt zijn voor zijn bestaan te zorgen, en wanneer zal het treffen, dat gouddorst en waare liefde in het eigen voorwerp beide voldoening | |
[pagina 193]
| |
kunnen vinden? De begeerte van 't hart zal echter blijven; de verleiding zal grooter worden; het huwelijk zal al zijne heiligheid verliezen; het misdrijf zal de prachtigste gedaante aannemen, en de Decentie zal haar toppunt bereikt hebben. Maar nog meer. Onderstelt de Decentie op de enkele noeming, ik zwijg bij den lof, dien men 'er van maakt, niet reeds, dat men zeer wel weete, wat indecentie zij? Zou men dus bij een Volk, dat volkomen onschuldig was; dat bij ieder woord, bij elke daad, nimmer meer dacht, dan de Natuur van beide vorderde, wel decentie vinden kunnen, of liever zou daar alles niet decent zijn, wat die eigen Natuur was, welke bij ons vaak zo zeer indecent gevonden wordt? Hoe levendig vertoont zich dit in een Kind! In den vroegen dageraad van zijn leven, zo lang de Onschuld zijn Beschermengel nog is, kent het geen decentie. De Natuur alleen doet het voelen, denken, stameren, handelen, en wij zelve - zonderlinge tegenstrijdigheid! - en wij zelve noemen het nimmer indecent; integendeel hoe meer Natuur het vertoont, hoe bevalliger, hoe aanminniger wij het vinden. Zouden wij hier nog bloozen kunnen | |
[pagina 194]
| |
de Natuur te miskennen? te lasteren? - Of zouden wij, in weêrwil van ons zelven, levendig gevoelen, dat de Onschuld nimmer indecent zijn kan, dat haar Godlijk schoon het gekunstelde optooisel dier decentie gaarn mist, welke zo noodzaaklijk voor het verdorven hart geworden is, daar het zich onder poogt te verbergen, om geen afschuuw te verwekken, zelfs in zijn eigen oogen? Waarom blijft dit innemend Wicht niet altijd, wat het thans is? Helaas! van het oogenblik dat het zijne onschuld begint te verliezen, dat het een Kind van onze begrippen, van onze zeden begint te worden, dat men het geleerd heeft wat indecentie zij; van dat eigen oogenblik leert het bloozen, leert het de waarde der decentie kennen; en naar maate zijn hart meer verbasterd, zijne verbeelding meer ongeregeld wordt, naar die eigen maate wordt hem het veld der decentie beperkter, en dat der indecentie uitgebreider, tot dat het laatste zich eindelijk, bij zijne afgeloopen opvoeding, bij zijne behoorlijke waereld-kennis, voor hem in de oneindigheid verliest. ‘Nu, zegt een ongenoemd Schrijver, is eene diep doorgedachte kieschheid van uitdrukking zeker noodzaaklijk geworden; | |
[pagina 195]
| |
maar stem mij toe, dat deeze noodzaaklijkheid het echtste bewijs van de onreinheid van ons hart en van de ongeregeldheid onzer verbeeldingskragt zij, en derhalven lijnrecht tegen de onschuld onzer zeden getuigt. Waarom bloost een Meisje over een woord, dat op zich zelven onverschillig is? Om dat het een denkbeeld in haar verlevendigt, dat ze zich schaamt, niet van te bezitten, maar van aan anderen te ontdekken, dat zij het bezit; en naar maate het gevolg verder door haar getrokken wordt, naar maate het woord minder met het denkbeeld, dat haar bloozen doet, in verband staat, en zij echter bloost - houd het voor eenen stelregel, die geene uitzondering duldt, naar die eigen maate is haar hart en haare verbeelding meer bevlekt, en zij minder onschuldig. Ik heb Meisjes gezien, die op de tijding, dat een haarer kennissen bevallen ware, bloosden, en ik heb 'er uit beslooten, dat haar verdorven hart dit denkbeeld niet ontvangen kon, zonder een ander teffens te ontvangen, dat nimmer in haare ziel vernacht moest hebben, en dat mij ten eenenmaal overreedde, dat zij diep over dit onderwerp doorgedacht hadden, en dieper, dan de onschuldige | |
[pagina 196]
| |
Henriette van Molière, die, terwijl haare kiesche Zuster Armande vond, dat het woord huuwelijk de gedachten tot eene onreine bespiegeling geleidde, en de verbeelding kwetste, eenvouwig beleed, dat ze, dit woord hoorende, aan niets dacht, dan aan een' Echtgenoot, aan Kinderen, en aan eene Huishouding, en dat dit geene zaaken waren, om over te bloozen Ga naar voetnoot(10).’ | |
[pagina 197]
| |
Maar hoe verbaasd groot moet de verbastering van een Volk zijn, waar het noodzaaklijk geworden is, de geheele taal van uitdrukkingen en beeldtenissen te zuiveren, die, ook maar van verre, aanleiding zouden kunnen geven om de zedigheid te kwetsen! ‘Ce soin, zegt Ancillon, d'écarter d'une langue toutes les expressoins & les images dont la délicatesse & la modestie pourroient s'allarmer, suppôse déja | |
[pagina 198]
| |
une ame dont les idées ent blessé souvent la délicatesse & la modestie. On doit avoir pensé soi-même ce qu'on craint tant que ne pensent ceux qui nous entendent; & plus de décence dans les mots & les tours d'une langue n'en proûve que moins dans le coeur de ceux qui la parlent. Or c'est toujours leurs caractere, & l'idée que nous sommes obligès de nous en faire qui décidera du caractere de leur langue & de l'impression qu'elle fera sur nous. Leur façon de penser trahie par leur adresse même à nous la cacher, leur imagination souillée d'autant d'objets qu'elle en a dérobé & epargné à la délicatesse des autres percera dans le choix même de leurs expressions, & y laissera une empreinte dangereuse. Pourquoi peut-on lire dans le françois d'Amyot le 29 Traité de Plutarque, qu'il ne seroit pas sûr peut-être de faire passer dans notre langue? parceque ce françois étoit celui des bonnes gens; & que les bonnes gens peuvent tout dire. Leurs moeurs peintes dans leur style en font, dans sa plus grande liberté même, la sagesse; & ce sont nos moeurs empreintes dans le nôtre qui en | |
[pagina 199]
| |
rendent la modestie même immodeste & dangereuse Ga naar voetnoot(11)’. Deeze aanmerking is zo waar, dat men bij eene vergelijking der verschillende taalen en Volkeren, die wij thans in ons waerelddeel nog kennen, overal de meerdere decentie der taal met de grootere verbastering des Volks hand aan hand ziet gaan. Indien ik niet vreesde te wijdloopig te zullen worden, zoude ik u hier graag proeven van geven. Thans verwijze ik u alleen tot de Fransche en Hoogduitsche taalen; tot de laatste, zo als ze nu is, en zo als ze nog ten tijde van Opitz was, en dan tot de beste beschrijving der zeden van beide die Volkeren, en van het laatste Volk in de twee genoemde tijdkringen. Zo gij deeze moeite gelieft te doen, zult gij mijn gezegde door de ondervinding onderschreven vinden. Ik herinner mij niemand, die dit alles in een duidelijker licht geplaatst heeft, dan Wieland Ga naar voetnoot(12). Ik wil u hier zijne vertelling in 't kort mededeelen; zij zal mijn onder- | |
[pagina 200]
| |
werp verlevendigen, en gij zult 'er teffens uit zien kunnen welk eenen wezenlijken ondienst wij aan de onschuld en deugd bewijzen, wanneer wij meer voor de decentie ijveren, ik laat staan dezelve nog poogen te verfijnen, dan de nood zelf vordert. Wieland voert een' Priester van Isis in een zeker Land, in het binnenste van Afrika gelegen. Deeze Priester, Abulfaouaris genaamd, vindt daar een geslacht van moedernaakte menschen onder hunne palmboomen woonen. Zie hier het getuigenis, dat hij aan den Koning van hun aflegt, en dat den toestand hunner zeden betrof, toen hij hen eerst ontmoette. Hij beleed, dat deeze ongelukkige Wilden de Egyptenaars, schoon boven alle andere volkeren Godsdienst, wetten, en zeden bezittende, echter in zekere Deugden oneindig overtroffen. ‘Niets, zeide hij, is gelijk aan de zedigheid hunner Dochteren, dan het welvoeglijk gedrag der Jongelingen, voor wien alle die buitenspoorigheden, welke onder ons zelfs de gestrengste wetten naauwlijks beteugelen kunnen, iets geheel onbekends zijn. Jongens en Meisjes worden van hunne kindsheid af aan gewend afgezonderd van elkanderen te | |
[pagina 201]
| |
zijn, de eersten tot in hun achttiende, de anderen tot in haar vijftiende jaar. Slechts van deezen tijd af is het hun geoorloofd, op plegtige dagen, in de tegenwoordigheid hunner Ouderen, met elkanderen te speelen en te dansen. Want daar dit de ouderdom is, waarin alle Jongelieden, in zo verre de Natuur zelve het niet verhindert, verpligt zijn te huuwen, zo ziet men graag dat de Candidaaten van beiderlei geslacht elkander vooraf leeren kennen, ten einde eene keus te kunnen treffen, welke bij dit Volk geheel en alleen aan het hart wordt overgelaten. De Echt is in hunne oogen iets zo eerwaardigs, dat ze 'er geen begrip van schijnen te hebben, hoe men aan zulk eene verbindtenis trouwloos kan zijn. Een Man of Vrouw, welke zich aan deeze overtreding schuldig maakte, zou levenlang voor eerloos gehouden worden, en van alle verkeering uitgeslooten zijn; maar men heeft, zo ver het geheugen reikt, nog geen voorbeeld, dat dit geval immer bestaan hebbe.’ De heilige Priester Abulfaouaris had het ongeluk van niet zo onschuldig te zijn, als deeze goede Wilden waren. Hij vond hun- | |
[pagina 202]
| |
ne naaktheid zeer indecent en leerde hun een zeker bedeksel kennen. ‘Ik kon, dus vaart hij in zijn bericht aan den koning voort, niet zonder innige ontferming aanzien, dat een van Natuur zo vergenoegd en goedaartig Volk in zulk eenen onbeschaafden en dierlijken toestand, als deeze naaktheid was, welke ik - vooral aan welgemaakte jonge Persoonen, zonder groote ergernis, niet aanschouwen kon, voortleven zoude, en hun toestand scheen mij des te beklaagenswaardiger, hoe minder zij het gevaar van denzelven scheenen te kennen. Want in de daad, dat geene, dat mij ieder oogenblik noodigde de hand voor de oogen te houden, scheen hun de minste ontroering niet te veroorzaaken, en men bespeurde in hun gedrag onder elkander niets, dat in 't geringste van de gestrengste voorschriften der eerbaarheid afweek. Tot allen geluk had ik eenige stukken Lijnwaad van verscheiden kleuren bij mij. Ik stond geen oogenblik in beraad, om ze aan het medelijden opteofferen, dat mij deeze arme verblinde Schepsels inboezemden. Ik versneed ze tot kleine | |
[pagina 203]
| |
rokjes, en beschonk Vrouwen en Meisjes 'er mede, zo ver mijn Lijnwaad reikte. En hier had ik eene nieuwe gelegenheid om den voortreffelijken aanleg deezer goede Lieden tot Zedigheid en Deugd waartenemen. Want ik kan Uwe Majesteit niet genoeg zeggen, met welk eene begeerte deeze arme naakte Creatuuren de stukjes Lijnwaad aannamen. Het speet mij maar, dat de voorraad, dien ik bezat, niet toereikend was, om het deugdzaam verlangen van al die geenen te bevredigen, welke ook zo opgetooid wilden zijn, als hunne buurvrouwen. Binnen kort breidde zich de begeerte om gekleed te zijn onder het gantsche Volk uit. Ze kwamen van alle hoeken, en boden mij voor mijn Lijnwaad meer Goudstof en Olijfantstanden aan, dan tien Kameelen zouden kunnen trekken - want zij hadden van mij gehoord, dat 'er eene groote waarde in deeze dingen gelegen was; - maar ik moest hen afwijzen, en zij scheenen hierover geheel ontroostelijk te zijn. Eenige jonge Meisjes weenden bitterlijk, dat ze zich op haar' trouwdag in geen geel rokje en hemelsblaauw manteltje zouden kunnen vertoonen; anderen kibbelden 'er met el- | |
[pagina 204]
| |
kanderen om; de Moeder nam de Dochter en de ouder Zuster de jonger met geweld af, wat ik haar gegeven had, en 't was niet dan met moeite, dat ik grooter daadlijkheden voor kon komen. In één woord, tot mijn onuitspreeklijke genoegen bragt ik het, dank zij de groote Isis! binnen weinig dagen zo ver, dat elk het voor eene schande hield ongekleed te zijn; en Mannen en Vrouwen hadden nu niets dringenders te doen, dan zich van zekere breede, wollige boombladeren eene soort van schorten te maaken, welke hun ten minsten dat geene bedekten, wat de eerbaarheid verbiedt te noemen.’ Tot hier toe het bericht van den Priester. De Koning, en de meesten, die hem aanhoorden, bewonderden de decentie van Abulfaouaris en preezen zijne voorzorg. Een eenig grieksch Wijsgeer, dien de Vorst graag om zich had, wanneer hem de tijd lang viel, was van een ander gevoelen. Het scheen hem niet geheel onmooglijk toe, dat Abulfaouaris, door zijne al te groote zucht voor de decentie, aan deeze Wilden wel eens eenen zeer slechten dienst kon beweezen hebben, eenen dienst, die welligt voor hunne onschuld en zeden de ongelukkigste gevol- | |
[pagina 205]
| |
gen na zich kon sleepen. De Priester liet niet na den Wijsgeer voor een' Vrijdenker te verklaaren; maar ongelukkig bevestigde de ondervinding niet dan te duidelijk de voorzegging, welke de Vrijdenker gedaan had. ‘De rokken en manteltjes van den Priester Abulfaouaris (vervolgt Wieland) kwamen aan de arme Negers in de daad duur genoeg te staan. Hunne onschuld was het eerste dat daarbij verlooren ging. Zij hadden 'er tot hier toe niet aangedacht, dat 'er iets onedels of onbetaamlijks gelegen kon zijn, in zich zelven geheel te zien, en zich aan anderen in zijne eigen gedaante te vertoonen. Hunne Schoonen hadden een' veel onschuldiger grond, waarom ze alles zien lieten, dan de Perserinnen hebben, om alles te verbergen, of de Europeesche Vrouwen, om haaren boezem, of zo iets dat 'er naar gelijkt, en dat ze aan de kunst te danken hebben, met spinrach te bedekken. Dit gebruik had bij hen nog eene andere zedelijke nuttigheid, welke Abulfaouaris noodwendig had moeten waarnemen, indien het vooroordeel waarnemen kon, de gewoonheid maakte naamlijk de beide Geslachten in eenen zekeren graad onver- | |
[pagina 206]
| |
schillig voor elkanderen. Het instinct werd bij hen in slaap gesust, in plaats - dat het bij beschaafde menschen altijd wakker gemaakt wordt. De Liefde was bij hen meer het werk van 't hart, dan van de zinnen; en zonder Liefde zei de Natuur een' Man niets meer voor eene Vrouw, dan voor zijns gelijken. Sederd het noodlottig geschenk van den Priester Abulfaouaris veranderden zich hunne zeden omtrent dit artikel oogenschijnlijk, en naardien nog ten allen overvloede de grootmoedige voorzorg van den Eersten-Opziener der Geldmiddelen te Memphis schikkingen getroffen had, om deeze Negers, voor derzelver goud en elpenbeen, van allerlei soorten van Egijptische Manufacturen te voorzien, zo verfijnde zich binnen kort hunne levenswijze zodaanig, dat zelfs Abulfaouaris bij zijne terugkomst moeite had om ze te herkennen. De zwarte Dames ijverden om strijd, wie zich het aartigste en meest schitterende op kon tooien. De nieuwe aantrekkelijkheden, welke zij van de Egijptische Fabrieken ontleenden, gaven thans aan die, daar haar de Natuur mede voorzien had, eene voorheen onbekende waarde. Eerlang werd de zucht om zich te | |
[pagina 207]
| |
kleden zo ver gedreeven, dat de Natuur onder de versierselen bezweek. Het werd onmooglijk om te raaden, wat onder deeze zeldsaame vermomming verborgen kon zijn. Dit wekte de nieuwsgierigheid op, en mengde die verbeeldingskracht in 't spel. De Vrouwen werden van een voorwerp van liefde tot een voorwerp van nieuwsgierigheid. Menig een verbeeldde zich, bij eene andere bekoorlijkheden te zullen vinden, die hij bij de zijne niet vond. - of niet achtte. Duizend kleine kunstgreepen, daar zich de Dames van leerden bedienen, om haare natuurlijke aanminnigheden op te luisteren, of haare gebreken onzichtbaar te maaken, bedroogen het oog of de verbeelding, en gaven tot duizend kleine misvattingen aanleiding, welke des te grooter gevolgen hadden. Een voorheen onbekend bederf sloop onder gehuuwden en ongehuuwden onmerkbaar in. De Vrouwen waren niet meer met den sluier der openbaare eerbaarheid bedekt. Zij leerden een onderscheid tusschen kuischheid en zedigheid kennen, daar ze te vooren geen begrip van gehad hadden. De Mannen, van hunne zijde, begonden 'er zich eene be- | |
[pagina 208]
| |
zigheid uit te maaken om de onschuld der Vrouwen lagen te leggen, en de Schoonen, hoewel zij eene soort van verdedigings-kunst onder zich invoerden, welke ten minsten dienen kon om het aangrijpend gedeelte in adem te houden, zagen niet te min van het eerste begin af aan haare nederlaag zo gewis te gemoet, dat het onmooglijk was zich door haar' tegenwêer te laaten afschrikken. In 't kort, de wijze Abulfaouaris had wel het genoegen van zijne reforme bij dit Volk over 't algemeen ingevoerd te zien; maar hij bevond ter zelfder tijd, dat het noodig zijn zoude, voortaan ook de strafwetten der Egijptenaaren tegen zekere misdaaden, met wier benaaming wij dit blad niet verkiezen te bevlekken, onder hen intevoeren, en, wat het zonderlingste schijnen kan, was de zoete zelftevredenheid, met welke deeze eerlijke Priester, na dat hij zijne geheele inrichting gelukkig tot stand gebragt had, zich te Memphis eenen tweeden Hermes, den Wetgever en Weldoener deezer Wilden noemen liet; vol van innerlijke zegepraal, dat hij hun, zo ons deeze gelijkenis veroorloofd is, lelijke en onbekende ziek- | |
[pagina 209]
| |
ten ingeënt had, om het vergenoegen te hebben van 'er hen wederom van te kunnen genezen.’ Mooglijk verbeeldt ge u thans, dat ik een al te uitgebreid veld ontsluite, daar onreinheid en zedenloosheid zeer ligt misbruik van zouden kunnen maaken; veelligt denkt gij zelfs, dat ik hier de gronden poog te leggen, om naderhand zeer ruim over het Minnedicht onder ons te kunnen denken, en veel stukjes te rechtvaardigen, die anders een kuisch oor ligt zouden gekwetst hebben. Gij bedriegt u, mijn Vriend! Alles wat ik u tot hier toe mededeelde, was, om u in 't vervolg gelegenheid te geven, om schijn van zijn te kunnen onderkennen. Want geloof mij, 't is 'er ver van daan, dat ook nu nog de indecentste uitdrukkingen altijd in de gevaarlijkste Boeken gevonden worden. Neen, onze deugd, zelfs zo als wij thans zijn, wint maar zeer weinig bij de decentie onzer taal. Bij alle onze bepaalingen, bij alle onze verfijningen van uitdrukking, heeft de verleiding niet te min de handen zeer ruim gehouden, om met eene zeer decente taal zeer veel kwaad te doen. Zie daar onze verbeteringen! Terwijl wij de woorden veroordeelen, ijveren wij voor de zaaken. Eene | |
[pagina 210]
| |
obsceene uitdrukking verwekt alle onze verontwaardiging, maar een veel obsceener gedachte, onder eene kiesche uitdrukking, en als met een dun gaas omtoogen, daargesteld, ontvangt vrijgeleide, vaak toejuiching! en wij denken niet, dat het eerste maar zelden gevaarlijk zij, daar de meesten voor de Ondeugd in haare eigen gedaante te rug beeven; terwijl het laatste bijna nooit nalaat het hart intenemen en onmerkbaar te verpesten. Men declameert tegen sommige afschuuwlijke Boeken, en in de daad ze kunnen niet genoeg verfoeid worden; maar ik ben verzekerd, dat zij het niet zijn, die duizend jeugdige gemoederen aan de deugd en aan de reinheid des harten ontweldigd hebben; hunne afschuuwlijkheid zelve verstrekt aan hunne uitwerking tot een tegengift; maar dat men tegen die Schrijvers ijvere, welke men thans bewondert; wier kieschheid van taal en uitdrukking men tot een model opgeeft; die echter alle hunne poogingen enkel schijnen aangewend te hebben om de Ondeugd haare terugstootende gedaante te ontnemen; die aan den eenen kant over alle de vermogens van hunne kunst gebieden, om door de wellustigste, maar, als 't ware, met een dun gaas overdekte tafereelen de verbeeldings- | |
[pagina 211]
| |
kracht aan 't werken te helpen, en dus van lieverlee en als onmerkbaar het hart aan de onreinheid te gewennen Ga naar voetnoot(13), en van den anderen kant alles wat naar Sentiment zweemt, het eenigste tegengift tegen dit alles, voor eene razernij verklaaren en als eene nieuwe doolende Ridderschap bespottelijk pogen te maaken Ga naar voetnoot(14) | |
[pagina 212]
| |
Wanneer wij tot de vereischten van het Minnendicht onder ons komen, zult gij zien, | |
[pagina 213]
| |
dat ik nimmer voornemens was, om de ongebondenheid in de hand te werken; integendeel, dat ik vuurig pooge, om alles wêer nader aan de Natuur, en hier door aan de Onschuld te brengen; iets, waartoe ik de Liefde in haare oorspronglijke gedaante, en derzelver reine zucht, het Minnedicht, een der geschiktste middelen keur. En ook hier ben ik weêr de eenigste niet, die zo denke, gelijk ik u in mijnen volgende brief hoop te toonen; duld dat ik deezen met eenige schoone coupletten van den Graaf van Stolberg Ga naar voetnoot(15) sluite:
Er sey mein Freund nicht, welcher die göttliche
Natur nicht liebet! Engelgefühle sind
Ihm nicht bekant! 'Er kan mit Inbrunst
Freunde nicht, Kinder nicht, Weib nicht lieben!
Ihm bebte nie von trunkner Begeisterung
Die stumme Lippe! Schauer begegneten,
In hoher Wallung, seiner Seele
Nie mit der steigenden Morgensonne!
| |
[pagina 214]
| |
In deinen Wonnebecher, Allgütiger!
Entsielen niemal Thränen des Dankes ihm!
Sein Erb' ist Taumel, oder Schlafsucht!
Wehmut und Wonne des Weisen Erbe!
Er ist kein Sohn der Freiheit! das Vaterland
Ist Spreu dem Feigen! Sklave! Dich freite nicht
Die Römerschlacht! zu meinen Füssen
Krümme dich, Raupe! dass dein ich spotte! -
Ich seiner spotten? - weh mir! o zürne nicht,
De Vater Aller! Wirbel und Stolz ergrif
Den Mann von Staub, dass er des Staubes
Spottete, den er beweinen solte!
|
|