Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4 Rhijnvis Feith GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, sign. 115 C 29   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is een diplomatische weergave van het vierde deel van Brieven over verscheide onderwerpen door Rhijnvis Feith uit 1789.   REDACTIONELE INGREPEN p. 20: stierfze → stierf ze; ‘Daar stierf ze, en dewijl ze protestantsch was....’ p. 106: hier hier → hier; ‘Zie hier het afschrikwekkend tafereel...’   Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 238) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Brieven. Vierde deel.   [pagina ongenummerd (p. III)] Brieven over verscheiden onderwerpen.   door Mr. Rhijnvis Feith, Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, van het Zeeuwsche genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en verscheiden dichtlievende genootschappen.   Vierde deel.   te Amsterdam, by Johannes Allart. MDCCLXXXIX.   [pagina ongenummerd (p. V)] Inhoud   Voorbericht.   Eerste brief. Nog iets over het Sentimenteele.   Tweede brief. Inleiding tot eene Briefwisseling over het Minnedicht.   Derde brief. Over de Liefde in 't algemeen. Verschillend lot en uitwerking van deeze hartstocht. De Liefde in 't Paradijs; in den aartsvaderlijken tijd; bij de Oosterlingen; onder de Bergschotten; bij de Grieken en Romeinen.   Vierde brief. Vervolg van de eigen beschouwing. De Liefde ten tijde der Ridderschap; onder de Regeering van Philippus Augustus en vervolgens tot aan François I. Toenmaalige verbastering deezer hartstocht;   [pagina ongenummerd (p. VI)] geduurige voortgang deezer verbastering tot op onzen tijd.   Vijfde brief. Natuur, Onschuld, Geluk. Iets over de Decentie.   Zesde brief. De natuur en waarde der Liefde nader bepaald. Eenpaarig oordeel der beste Zedenschrijvers en Menschkundigen omtrent dezelve.   2002 dbnl   feit007brie04_01 scans Rhijnvis Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen. Deel 4. Johannes Allart, Amsterdam 1789.   DBNL-TEI 1 2002-08-02 LvtL colofon toegevoegd 2006-08-01 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Rhijnvis Feith, Brieven over verscheiden onderwerpen. Deel 4. Johannes Allart, Amsterdam 1789. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Les moeurs dirigent plus les prejugés, que les préjugés encore ne dirigent les moeurs. On doit donc renvoyer la fidélité des mariages au peuple, les sacrifices de l'amitié aux bonnes gens, l'enthousiasme de l'amour aux Paladins. Ces sentiments sont trop exclusifs; qu'en feroit - on? Ils donnent à un seul, ce qui doit étre à tous.   Thomas. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste brief. Nog iets over het sentimenteele. Ja, ik heb de nadere Gedachten over het Sentimenteele Zie het 9de St. van het Mengelwerk: Tendiemus ad caelestem Patriam. gelezen, en ben bij mijn gevoelen gebleven. Zelfs begrijp ik, dat de zaak in verschil tusschen den Schrijver der nadere Gedachten en mij genoegzaam in een' staat van wijzing gebragt is, zo dat elk onpartijdige en des kundige oordeelen en beslissen kan. Ik zal hier dus alleen eenige weinige aanmerkingen bijvoegen, die of eenig nader licht over mijne voorige gezegden verspeiden, of den waaren staat des verschils duidelijker bepaalen. De Schrijver toch merkt te recht aan, dat eene verdere uitpluizing van onze bijzondere stellingen en gezegden alleen voor de Schrijvers belangrijk, maar voor den Lezer doodlijk {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} verveelend zijn zoude. Om derhalven in deeze feil niet te vervallen, zal ik kort, en, naar mijne gewoonte, zo weinig afgetrokken zijn, als mij doenlijk is. Ik herhaal het nogmaals, mijn doelwit is nimmer geweest om hier een' triumf te bevechten, maar om mij zelven nader te verlichten in een stuk, dat zo veel invloed op den smaak en op de deugd kan hebben, als het Sentimenteele; en teffens om het leezend gedeelte mijner Landgenooten in staat te stellen om over het Voor- en Na- deel van Sentimenteele Schriften met eenigen grond te kunnen oordeelen. Beide deeze oogmerken heb ik bereikt. Ik zelve ben in mijne denkwijze bevestigd geworden, en de Lezer kan, uit eene vergelijking van mijne Gedichten met die van den kundigen Schrijver, beter over het Sentimenteele oordeelen, dan hij doen kon, eer onze Brochures het licht zagen. De Schrijver erkent L.c. bladz. 8., dat mijne Definitie veel licht over het Sentimenteele verspreidt, schoon ze, naar zijn oordeel, niet naauwkeurig en juist zij. Met deeze erkentenis zou ik reden hebben om vergenoegd te {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, te meer daar ik juist niet voornemens was eene logische definitie te geven. Zie echter, mijn Vriend! of dezelve, zo als ze dan ook zijn mooge, zo wel als mijn geheele tweede brief, niet naauwkeuriger en duidelijker wordt, wanneer gij het volgende in het oog houdt. Voor eerst, versta ik, wat de betekenis der woorden betreft, door gewaarwording niet perceptie, maar wel degelijk sentiment, empfindung. Ik verkies het woord gewaarwording of aandoening boven dat van gevoel of gevoelen Deeze woorden verkiest hier de Schrijver. Zie hier zijne geheele passage: Vooreerst komt mij de Definitie voor niet naauwkeurig te zijn, met betrekking tot de betekenis der woorden. Gewaarwording tog betekent in 't Engelsch, gelijk in meer ander taalen perception en niet sentiment; welk laatste eigentlijk door gevoel of gevoelen, moet uitgedrukt worden. Sentimenteel is dus niet gewaarwordelijk, maar gevoelig, tot het gevoel behoorende., om dat het duidelijker is, dewijl het laatste in onze taal dikwerf eene geheel andere betekenis heeft. Stel, om dit met een voorbeeld op te helderen, dat ik u mede wil deelen, wat ik met mijnen Reisgenoot bij de ruïnen van eenen {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden Tempel in Italiën ondervond. Ik schrijf: ‘Onze gevoelens, (die van mijnen Reisgenoot en mij naamlijk) waren verschillende op het gezicht van deeze prachtige puinhoopen.’ Wat zoudt gij hier door verstaan? Zeker dit, dat wij verschillend over eenig stuk der oudheidkunde, deezen tempel betreffende, dachten. Inmiddels wilde ik u te kennen geven, dat wij bij deeze ruïnen verschillende aandoeningen of gewaarwordingen hadden, dat ik bij dezelve, bij voorb. de verganglijkheid van alle aardsche grootheid levendig gevoelde, terwijl mijn Reisgenoot alleen door de nog overgebleven spooren der kunst in dezelve getroffen werd. Zet ik hier, voor gevoelen, gevoel, ook dan is de dubbelzinnigheid niet geheel weggenomen. ‘Ons gevoel was zeer verschillende’ zal dan niet aanduiden, dat wij elk eene bijzondere aandoening hadden, maar dat ons gevoel in maat en trap verschilde, zo dat de een veel, de andere weinig gevoel had. Maar zo dra ik gewaarwording of aandoening schrijf ‘onze aandoeningen of gewaarwordingen waren op het gezicht deezer ruïnen verschillende’ zult gij, en ieder lezer, juist verstaan, wat ik u te verstaan wil- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} de geven. Zo zoude ik de brieven van Moses Mendelszoon über die Empfindungen niet door brieven over de gevoelens of over het gevoel, maar wel door brieven over de gewaarwordingen of aandoeningen vertaalen; nu betekent, gelijk gij reeds uit een mijner voorige brieven Zie het 3de D. bl. 109, noot 6. gezien hebt, Sentimenteele reis in 't hoogduitsch Empfindsame Reise, dus heb ik naar mijn inzien Sentimenteel niet beter, dan door gewaarwordlijk, kunnen overbrengen. Hier komt nog bij, dat dit niets nieuws is. Het woord gewaarwording wordt overal in onze Theorethische Schriften over de fraaie Kunsten voor sentiment en empfindung sedert lang gebruikt. Dikwerf wordt het met het woord gevoel verwisseld, in een' zin, waar dit laatste geene dubbelzinnigheid veroorzaakt. Sla Riedels Theorie door Van Alphen slechts op. Op tallooze plaatsen, zo ik mij niet bedrieg, zult gij mijn gezegde bewaarheid vinden. Wilt gij een enkel voorbeeld, en wel juist van eene plaats, daar gewaarwording en gevoel als Synonimes gebruikt worden, gij kunt ze op bladz. 47 van het 2de D. vinden. In den tekst staat: Een ander verklaart de gewaarwording {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} door geestige touren en maakt die zelf tot eene verzaameling van kunstige beelden en antithesen; en de Heer Van Alphen plaatst 'er deeze noot onder: Eene wijze op welke de meeste Fransche Schrijvers de gewaarwording of het gevoel wegstommelen. Eindelijk verbeelde ik mij, dat zelfs onze gemeene Volkstaal perceptie en gewaarwording zeer duidelijk van elkander onderscheidt, en het laatste woord juist gebruikt, waar de Franschman zijn sentir en de Duitscher zijn Empfinden bezigt. Beproef het in den volgenden zin. ‘Je ne sens rien pour vous’ - ‘Ich empfinde nichts für sie’ - ‘Ik worde niets voor u gewaar.’ - Nu meen ik in drie taalen juist het zelfde gezegd te hebben. Hoe vreemd zou het hier klinken: ‘Ik percipieer niets voor u.’ Gewaarwording is dus hier weer een Synonime van gevoel en niet van perceptie, dat mooglijk beter door ontwaarwording overgebragt wierd. Ten anderen begrijp ik, dat in mijne gegeven definitie gewaarwording in 't begin, en tedere gevoeligheid in 't slot, juist het zelfde betekenen, ten minsten ik kan de woorden verwisselen, zonder dat de zin 'er bij lijdt, en ik verbeelde mij, dat, voor {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} elk onpartijdige, dit bij de eerste lezing; door het bijvoeglijk woord: soortgelijke, reeds duidelijk moet geweest zijn. Beproef slechts. Mijne definitie was: Sentimenteele Schriften zijn dezulken, in welke eigen gewaarwording uitgedrukt worden, en wel - - zodaanig uitgedrukt worden, dat ze (de gewaarwording naamlijk) in de ziel van den Lezer overgaan, en daar eene tedere soorgelijke gevoeligheid (naamlijk als in de ziel des Schrijvers was en door hem uitgedrukt is) verwekken. Is hier gewaarwording in 't begin, en gevoeligheid in het slot (zo dra wij over zaaken en niet over woorden verkiezen te disputeeren) niet duidelijk het zelfde? Lees voor soortgelijke gevoeligheid, soortgelijke gewaarwording, en gij behoudt de eigen definitie. Zo ik hier dus den bal niet geheel mis sla, vervalt de tweede aanmerking Zie hier weder 's Mans eigen woorden: Maar ten tweeden is de Definitie ook ten aanzien van haaren inhoud niet naauwkeurig; want zij begint met een Genusof algemeener geslacht, en eindigt in een Species, of meer bijzonder soort. Gewaarwording toch (perception) is 't algemeen woord, voor alle de indrukken en aandoeningen, die wij ondergaan en waarvan wij eenige bewustheid hebben; de tedere gevoeligheid daar en tegen, waarin de Definitie eindigt, is een bijzonder soort van gewaarwording, dat eigentlijk tot het hart behoort. van den Schrijver omtrent {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} de minnaauwkeurigheid mijner definitie, ten aanzien van haaren inhoud, geheel. Zij begint dan met geen Genus en eindigt in geen Species, maar begin en einde zijn juist het zelfde, en wel beide Genus; doch dit was mijne derde aanmerking. De Schrijver argumenteert tegen mijnen tweeden brief alleen (en dit verzoek ik u vooral wel in 't oog te willen houden) even of dezelve eigentlijk over dien tak van het Sentimenteele handelde, waarover bepaald ons verschil is. Ondertusschen spreek ik in 't begin van denzelven alleen van het Sentimenteele als een genus, van het Sentimenteele in 't algemeen, om den Lezer des te beter in staat te stellen, van over dien tak van het zelve, daar ik eigentlijk met den Schrijver over verschil, te kunnen oordeelen, en welken ik vervolgens, van het midden des tweeden tot aan het einde des derden briefs, ook behandele; maar welke beide gedeelten mijner brieven de Schrijver bijna geheel daarlaat, schoon 'er, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk ik zeide, ons verschil eigentlijk uit beslist moet worden, en ik daar juist van dat sentimenteele spreek, dat, naar de aanmerking de Schrijvers, Sterne, en andere Engelschen, met fine feelings, met edeler, schooner, fijner gevoelens voor 't zelfde houden of verbinden De schrijver haalt hier nog de volgende passage uit Sterne aan: Welk eene menigte gebeurtenissen kan hij, in den engen span deezes levens omvatten, ‘die zijn hart in alles belang stellen en deel doet’ . . . . Het werk zelf is het loon der moeite, het vermaak der proefneming heeft mijne zinnen ‘en 't best gedeelte van mijn bloed wakker gehouden, het grovere in slaap gewiegd.’ en besluit, dat, naar mijne beschrijving, dit geheele onderscheid vervalt, dewijl het genoeg is, om sentimenteel te zijn, eigen gewaarwordingen uit te drukken. Ja, om over 't algemeen sentimenteel te zijn, maar niet, om het in dat vak van het sentimenteele te zijn, daar ons verschil over is; dan moeten, naar mijn eigen bepaaling, deeze eigen gewaarwordingen nog edel, schoon en fijn of kiesch zijn. ‘Maar wat (gaat de Schrijver bladz. 13 voort) sluit dan de gewaarwordingen der zinnen en die der driften uit?’ Dat sentimenteele, mijn Heer! daar ik voor ijvere en dat ik wel duidelijk van het misdaadige sentimenteele, van dat voor de Hel, onderscheide. Ook sluit Sterne zelf de zinnen en driften hier niet geheel uit. Hier toe dacht hij te naauwkeurig. ‘Ja wat zou dan den lichtmis beletten den sterkst sentimenteelen aller Schrijvers te zijn, enz.?’ Niets, wat het sentimenteele in 't algemeen betreft, even als wat de Dichtkunst als Dichtkunst betreft, niets den grooven Wellusteling, den Deugniet, beletten kan, zo hij 'er anders de vermogens toe heeft, de grootste Dichter te zijn. Immers is de Pucelle d'Orleans ook een Dichtstuk en, als Dichtstuk beschouwd, vol kunst en waarde, hoe verfoeilijk ook anders. Dus ook hier - die wel onderscheidt, die wel onderwijst. Zo ik mij niet bedrieg, rechtvaardigt het begin der aangehaalde woorden uit Sterne ook eenigzins mijn bijvoeglijk woordje eigen. Die eigen gewaarwordingen uitdrukt, zeide ik in mijne Definitie. Die zijn hart, in alles belang stellen en deelen doet, is waarlijk sentimenteel; die nazint en uit anderen bestudeert, hoe men ergens in deelt, hoe men gevoelt, zonder zelf te gevoelen, bootst het sentimenteele na, en dit onderscheid is, dunkt mij, wezenlijk.. Laat mij {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} hier mijne eigen woorden invoegen en oordeel: Uit deeze beschrijving ziet gij terstond, dat men, met een geschrift Sentimenteel te noemen, noch omtrent deszelfs vrolijken of treurigen inhoud, noch omtrent deszelfs moreele waarde, iets zekers bepaale Bladz. 53.. Met deeze aanmerking verliest, zo ik mij niet bedrieg, het bon môt van onzen Schrijver Bladz. 28 en 29. iets van deszelfs aartigheid. Toen {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} ik het Sentimenteele als een genus beschreef, zeide ik, dat Aretino zo wel een Sentimenteel Schrijver als Young ware, schoon de een voor de Hel, en de andere voor den Hemel geschreven hadt. ‘Nu, zegt de Schrijver, in eenen vrolijken luim; wat het Sentimenteele voor de Hel aangaat, daar meê willen wij ons liefst niet bezig houden, wij hebben vooreerst, op aarde, nog genoeg te doen.’ Ik hoop niet, dat de Schrijver 'er zich mede bezig denkt te houden, als hij zijne bezigheden op aarde eens afgedaan heeft. ‘Maar heb ik ondertusschen wel ooit eene zo zwaare beschuldiging, tegen 't Sentimenteel, ingebragt?’ Ligt in mijne woorden eene beschuldiging tegen het Sentimenteele? Hoe, om dat ik, over het Sentimenteele in 't algemeen sprekende, zeg, dat Aretino het aan de Ondeugd, Young aan de Deugd gewijd heeft, breng ik hiermede eene beschuldiging in tegen het Sentimenteele als Sentimenteele? om nu nog niet te vraagen: tegen dat edeler Sentimenteele, daar ik met den Schrijver over handele? Even weinig, dunkt mij, als ik eene beschuldiging tegen de Dichtkunst in zou brengen, wanneer ik zeide, dat Voltaire ze voor {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} de Ondeugd, voor de Hel; Klopstock voor de Deugd, voor den Hemel, gebruikt hadde. De Dichtkunst is hier even zo onschuldig, als het Sentimenteele. Een verachtlijk Mensch heeft beiden alleen misbruikt. - Dan genoeg hier van. De Schrijver heeft hier willen badineeren, en ik verheug mij, dat hem dit, onder het schrijven, waarschijnlijk eenige vergenoegde oogenblikken zal verschaft hebben. Of nu deeze mijne aandoening tot het Sentimenteele van Sterne behoore, moogt gij zelf beslissen. Eindelijk, en dit is mijne laatste aanmerking, zou een Lezer uit de uitdrukkingen des Schrijvers Bladz. 118. ligt in het denkbeeld komen, als of ik beweerde, dat de Liefde (l'Amour; men vergeve mij hier dit Fransche woord; de Schrijver zegt: de Vrouwenliefde; maar dit is toch een zeer antisentimenteel woord, en door Sterne vast niet gebruikt, als hij van zijne Elise sprak) de grootste bron, ja zelfs het eenigste, of ten minsten laatste doelwit van het Sentimenteele ware. De plaats is dubbelzinnig, ik zal ze opgeven. ‘Sommigen schijnen te denken, of ten minsten schrijven als of zij dachten: dat de Vrouwenliefde het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} middenpunt, de groote bron, ja, ik zou haast zeggen het eenigste, of ten minsten laatste doelwit van 't Sentimenteele ware. Nu beken ik gaarne, dat de min een der genoeglijkste, lieflijkste, verrukkelijkste, ja wanneer de deugd haare vlammen voedt, beste gevoelens zij, die ons hart bezielen en gelukkig maaken kunnen. Maar de eenigste bron van 't Sentimenteele is dezelve zeker niet.’ Zo dit sommigen Hoe vuurig wenschte ik, dat men zich voor alle zulke ingewikkelde beschuldigingen liever duidelijk verklaarde! Ook vinde ik het edelmoediger. Elk (dit heeft mij de ondervinding reeds geleerd) zal door dit: sommigen eenvouwig mij verstaan, en dus is het in effect eene stellige beschuldiging; als ik ze mij inmiddels zonder voorzorg aantrok, zou de Schrijver weêr kunnen zeggen: ‘dat hij zich alleen algemeen uitgedrukt had en ik zeker de eenige Sentimenteelschrijver van deezen tijd niet ware.’ Zie de noot bladz. 36 en 37 van de Nad. Ged. mij treft, dan beweer ik wel ridderlijk het tegendeel. Nimmer heb ik dit gedacht of geschreven. 't Is waar, ik heb voornaamlijk van de Liefde gesproken, maar dit was, om dat de Schrijver in zijne eerste Gedachten zijn voornaamste beschuldiging tegen het Sentimenteele behandelen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van dezelve ingerigt had, en ik voegde 'er toen nog duidelijk bij ‘dat ik het geen ik omtrent de Liefde zeide, die ik alleen als een voorbeeld uitkoos, op alle de overige gewaarwordingen wilde toegepast hebben.’ Oordeel, dit zijn mijne eigen woorden: ‘'t Is mij onmooglijk om hier alle de gewaarwordingen, waaromtrent men den Sentimenteelen Schrijver beschuldigt, dat hij de teergevoeligheid te hoog drijft, na te gaan; 't zal ook minder noodig zijn, als men in aanmerking neemt, dat de hevigste beschuldiging de Liefde treft, en dat wij dus, hieromtrent onze gedachten medegedeeld hebbende, billijk verwachten kunnen, dat elk oordeelkundig Lezer ze van zelven op de overige gewaarwordingen toe zal passen. Ik wil u eerst de beschuldiging in haar geheel opgeven. Dus leeze ik ze bladz. 70 van de Gedachten over het Sentimenteele. ‘Vooral zoekt men de teergevoeligheid der liefde (somtijds onder den voorgewenden naam eener gevaarlijke en ligt verleidende Vriendschap) tot zulk eene hoogt te drijven. Vooral leggen de Schrijvers het daarop toe. En geen wonder; 't is het zekerste miedel om te behaagen. 't Is vergif, dat zij in den {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} beker schenken; maar elk bemint dit vergif. Zulke overdreven taferelen ondertusschen maaken de Liefde tot Afgoderij, en de teergevoeligheid tot eenen beul, tot eene bron der akeligste lotgevallen.’ Zie 3de D. der Br. bladz. 61, 62 en 63.. Maar nu dit alles daar gelaaten, en in de daad mijne aanmerkingen dienden alleen om u mijne eigen gedachten in de voorige Brieven duidelijker te maaken, dewijl ik niet graag zie, dat men dan mijne woorden eenen anderen zin geve, dan ik 'er zelf aan hecht - zeg mij eens, mijn Vriend! of gij niet gelooft, dat de Schrijver en ik het in het wezen der zaak vrij na eens zijn? Ten minsten dit is mij onder het leezen der nadere gedachten zo voor gekomen, en nu ik alles met een bedaard oordeel wik en weeg, twijffel ik geen oogenblik of ons oogmerk is even onberispelijk geweest; wij hebben den zedelijken toestand onzer Maatschappij slechts uit een verschillend oogpunt beschouwd; deeze onze bijzondere beschouwing heeft op ons oordeel over dezelfde zaak onmerkbaar ingevloeid, en, eenmaal ons zelven van ons zuiver doelwit bewust zijnde, hebben wij {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur gevat, en zijn moogelijk beiden iets verder gegaan, dan wij eigentlijk gaan moesten - niet om triumf te zingen, maar om de waarheid te vinden, daar het ons in de daad alleen om te doen moet zijn. Ik wil het overige van deezen brief besteden om mij zelven en u in dit denkbeeld, dat mij beminlijk wordt, te bevestigen. De Schrijver is in 't begin (dit belijdt hij zelf Bladz. 3.) zeer met de Sentimenteele Schrijvers ingenomen geweest; hij heeft hunnen toon wel eens aangenomen. Van 't waare Sentimenteel is hij als nog een Vriend; hij neemt 'er zelfs eene verfraaide natuur in aan, en stelt voor Bladz. 14. om den waaren Sentimenteelen Schrijver bij uitnemendheid den edelgevoeligen, of edelgevoelenden Schrijver te noemen. Alleen het overgedrevene en valsche Sentimenteele haat hij. Hij erkent Bladz. 138., dat het waare Sentimenteele geenzins het kwaad gedaan, maar slechts anderen gelegenheid gegeven hebbe, om op eenen weg te komen, op denwelken zij verdwaald zijn. Dit alles ben ik met den Schrijver eens, en in {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne voorige brieven, heb ik tallooze maalen herhaald, dat ik het Sentimenteele verdeedigende, bepaald dat verdeedigde, 't welk aan de deugd toegewijd was, dat ik het andere, als een schandelijk misbruik, veroordeelde, en elk, die zich immer tot voorspraak van het zelve opwierp, voor een slecht mensch keurde, schoon hij ook anders de grootste Schrijver ware Br. 3de Deel, bladz. 55 en overal het geheele Deel door.. Dus hebben wij, zo als gij ziet, in het weezen der zaak eigentlijk geen verschil. Maar waaromtrent hebben wij dan uit een verschillend oogpunt gezien? Hier omtrent, zo ik mij niet bedrieg. De Schrijver zal, in de eerste plaats, veelligt voor overgedreeven verklaaren, wat ik voor niet overgedreeven keur, en beiden kunnen wij mooglijk naar ons eigen gevoel gelijk hebben. In een mijner voorige Brieven Br. Iste D. bladz. 59 en volgenden. heb ik reeds aangemerkt, dat de smaak en fijnheid van het gevoel verschillende zijn, en dat de eigen aandoening zeer wel geoutreerd aan den minder gevoeligen voor kan koo- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} men, die natuurlijk voor den meerder gevoeligen is. Het geen Riedel Theor. der Sch. Kunst. en Wetensch, 2de D. bladz. 248. ‘Verheven Gedachten moeten somtijds noodzaaklijk voor middelmaatige en gemeene verstanden nog eenige duisterheid hebben; en wanneer zelfs de uitdrukking, door eene ongewoone betekenis, de verhevenheid te gemoet komt, dan zal een lompert daar over donkerheid klagen, waar slegts donkerheid voor hem is; en waar een ander de grootste klaarheid vindt, verzeld van de grootste verhevenheid.’ Men spreekt omtrent het gevoel zo ligt van overgedrevenheid; maar waar is de echte maatstaf van het zelve? De waarachtig geraakte Minnaar deelt zijne aandoeningen aan zijne, hem beminnende, Geliefde mede. Voor den koelen aanschouwer spreekt hij non sens; voor haar is alles duidelijkheid en kracht, en de minste zijner minen en bewegingen is haar minder aan misduiding onderworpen, dan de volkomenste taal in den mond van den grootsten Wijsgeer. Mooglijk zou men vooraf nog moeten vraagen: Wat is het echte gevoel der Natuur? Is het bij ons nog te vinden? Hoe overgedreven schijnen ons de gewaarwordingen dier eerste menschen, die 't naast aan de Natuur grenzen! Hoe oneindig veel is hier door onze wetten, zeden, gewoonten, enz. verlooren gegaan! Bijna overal de oorspronglijke Natuur onderdrukt, en eene aangenoomene, une nature de convenace, 'er voor in de plaats gezet; bijna alles vernuft en nergens hart meer! - Wij mogen in onze blinkende kringen vrij met de ruuwe onnozelheid onzer Voorouderen spotten; maar deeze spotternij vervult zeer slecht het geluk, dat wij missen, en dat zij bezaten. Ik zou hier bijna met den Mexicaanschen Wijsgeer van Wieland (Zie Beijträge zur geheim. Geschicht. des menschl. Verstand. und Herz. 5tes. B. Cap. 7.) uitroepen: Ich gesteh es, dass ich die Gemählde, die mir meine Phantasie von diesen glücklichen Menschen macht, bis zur schwachheit liebe; und wenn ich mich diesem reitzenden Traum eine Weile überlassen habe, und dann meine Augen aufhebe, und die Urbilder dazu unter den Menschen um mich her suche, und - nicht finde; so kann ich mich nicht erwehren, in meinem ersten Unmuth, auf unsre Verfassung, Gesetze und Policeij ungehalten zu werden. van het verstand zegt, is omtrent het gevoel {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minsten even zo waar; overgedreeven is hier al veel een relatief denkbeeld. Hier komt bij, dat het voor- en na- deel van een Sentimenteel werk voor den Lezer, uit de natuur van het werk zelve, zeer moeilijk, en zeeker nimmer door eenen algemeenen regel, te bepaalen is. Het hangt gewoonlijk van den gemoedstoestand van elk, die zulk een geschrift in handen neemt, af. Het eigen Boek kan nuttig voor den eenen, en doodlijk voor den anderen zijn. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo keurt Niemeijer Zie zijne Philotas 2 Th. bl. 122. en volgend. Carlsruhe 1786. Dewijl ik hier toch van den Philotas spreek, moet ik u nog eene plaats uit denzelven herinneren, die licht verspreiden zal over het geene ik omtrent het overgedreevene gezegd hebbe. ‘Young, zegt Niemeijer l.c. bl. 127, had door eene menigte van lijdens bijna te zeer het gevoel voor de genoegens des levens verlooren. Vooral wierp hem het verlies zijner Echtgenoote, des Bruidegoms zijner Dochter, en eindelijk dat zijner Dochter zelve ter neder. Hij was met de laatste, om haare reeds wankelbaare gezondheid door een gunstiger klimaat te redden, naar Frankrijk gegaan. Daar stierf ze, en dewijl ze protestantsch was, moest de ongelukkige Vader haar heimelijk begraaven. Zij weigerden, klaagt hij in den 3den Nacht, haar een liefde pligt van stof om over stof te strooien. Een liefdepligt, die zij aan hunne honden bewezen. Bij het eerste gevoel deezer wonden veroorloofde hij zich somtijds klagten, die hij naderhand niet meer billijkte.’ - Tot hier toe Niemeijer, die (houd dit wel in 't oog) in zijnen geheelen Philotas, niet als Kunstrichter, maar enkel als moralist spreekt. Maar nu vraag ik, of de klagten van Young aan elk, die niet verloor, wat hij verloor, of die bij een diergelijk verlies niet gevoelde, wat hij gevoelde, niet altijd overgedreeven voor moeten komen? Immers wat hem eenmaal natuur gescheenen had, toen hij zijne smart nog levendig gevoelde; komt hem naderhand, toen zijne aandoeningen wat gestild waren, zelven als overgedreeven voor. het met recht af, dat men aan hun, in wier zielen het {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} maar al te zeer nacht is, en voor wien, buiten dat, alle voorwerpen om hun heen, eene treurverwe aangenomen hebben, de Nachtgedachten van Young in handen geeve; schoon hij daarom de volle waarde van dit Boek erkent, en zelfs toestemt, dat het voor een zeker soort van Lijders zeer nuttig zijn kan. Ten anderen heeft de Schrijver den toestand onzer Maatschappij, en vooral de verkeering der beide Sexen met elkander in dezelve, uit een ander oog, dan ik, beschouwd. Ik merkte de eerste aan, als bij uitstek verdorven, en de laatste, als ze weinig kiesch, zo geheel zinnelijk, dat men 'er in ons Land in vroeger tijd mooglijk geen voorbeeld van zal vinden. De Deugd en de Godsdienst scheenen mij, onder ons, voor niets in de Liefde te komen. Ik zag in onze meeste echtverbindtenissen alleen een' handel, daar de hoogmoed of het belang den koop van slooten, en ik schreef 'er voor 't grootste gedeelte ons verval van zeeden {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en onze ongelukken aan toe, vooral die ellende, welke den geest van die edele veerkracht berooft, die ons alleen in staat stelt om moedig aan onze pligten, ook waar zij opofferingen eischen, te voldoen. Ik begreep, dat de Jeugd, door te weinig Sentimenteel te zijn, zondigde, en hierom prees ik haar het Sentimenteele, vooral in de liefde, aan; het waare Sentimenteele, waarin Deugd en Godsdienst geene bloote naamen, maar beurteling drijfveer en belooning zijn; en ik verbeeldde mij, dat niets meer geschikt ware, om al te zinnelijke menschen eene nieuwe sterkte te geven, die hen voor de uitlokkingen en verleiding der dierlijke wellust in den nood dekken kon, dan hen bekend te maaken met edeler en hooger aandoeningen, met duurzaamer genoegens, welke de reine Liefde alleen geven kan, en, in het gezelschap van Deugd en Godsdienst, voor eene eeuwigheid geeft. Door deze verbindtenis van de Liefde met de Deugd en den Godsdienst meen ik ter goeder trouwe als nog aan eene hartstocht, die boven alle anderen de meeste rampzalige slagtoffers telt, haaren gevaarlijksten prikkel ontnomen, en haar met onze volmaaking en de eeuwigheid in verband gebragt {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} te hebben. Onze Schrijver heeft hier anders gezien. Hij heeft gedacht Zie bijna overal de eerste Gedachten over het Sent. In de nadere Gedachten schijnt de Schrijver van Batterijen te veranderen. Hij verwisselt daar de woorden: hoog- en teer-gevoeligheid, staan naar eene te hooge volmaaktheid ('t welk hij eerst afkeurde) met die van zinnelijkheid, driften, verleiding, waar hij thans, met meer grond zeker, tegen ijvert, maar waar ons verschil nimmer over was, en waartegen ik overal in mijne voorige Brieven met hem geijverd hebbe. Doch hier over nader. Mooglijk bedrieg ik mij., dat wij te Sentimenteel waren; en dat de verleiding bij ons (O gaave God, dat het oordeel van den Schrijver hier juist ware!) niets dan ter goeder trouwe, en door eene al te groote, te dweepachtige gevoeligheid, en vervoering voor edele, maar te hooge gewaarwordingen, veld won. Uit dit gezichtpunt heeft hij tegen het Sentimenteele gewaarschouwd, en gij ziet, dat ons doelwit even goed kan geweest zijn, schoon wij eenen gantsch verschillenden weg zijn ingeslagen. Wie van ons beiden nu recht gezien hebbe, moogt gij, en elk, die onze Nederlandsche waereld kent, beslissen. Zo men van ons {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen kan, gelijk de Schrijver Eerste Gedachten. Vergelijk 'er het Slot van mijnen 1st. B. 3 D. mede. doet, dat wij thans om genen tijd leven, daar de hoog een teer gevoeligheid eene waare krankheid der ziele, daar vooral de liefde eene afgoderij, een waare beul voor het hart staat te worden; - moeten wij, zelfs de beste Sentimenteele Schriften, die hier dan zeker het meest toe medewerken, van ons wegwerpen en veroordeelen. Heeft daarentegen het tegenovergestelde bij ons plaats, zo als ik geloof; zijn wij te veel dier, te weinig engel in onze aandoeningen; is bij ons de liefde meer een werk der zinnen, dan een werk van 't hart; zou men moeite hebben om bij ons een enkel voorbeeld van zulk eene duurzaame en beslissende genegenheid te vinden, die voor Afgoderij enz. vatbaar ware, midlerwijl men in tegendeel duizend voorbeelden daaglijks aan kan treffen, waar de liefde eene chimere, een masque, zo niet de verachtlijkste dierlijke neiging is, die door de voldoening vervliegt; - o dan, dan zijn de goede Sentimenteele Schriften, ook schoon ze al {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} wat overgedreeven waren, nog wel te dulden; ten minsten zo lang wij onze onkuische, en lijnrecht op de lagere hartstochten werkende Romans dulden; daar men zich tot hier toe niet bepaald tegen verzet heeft, schoon ze nog onlangs de gewoone lectuur onzer Jeugd waren, welke met de Fransche, Engelsche, en Hoogduitsche taalen niet bekend was. Een woord moet ik hier echter nog bijvoegen. Ik zal niet spreeken van de onstoffelijke kuschjes, daar de Schrijver zich hier en daar meê vermaakt Nad. Gedacht. bladz. 125.; hij bekent zelf ze niet te verstaan L.c. bl. 121.. Ik wist inmiddels geen beter uitdrukking (schoon ze duizendmaal voor mij gebruikt is) te vinden, om den reinen kusch der Liefde, in onderscheiding van den onreinen kusch der wellust te bestempelen. Ook twisten wij hier niet over woorden, maar over zaaken, en beiden zullen wij in eenige ter loops daar heen gestrooide aanmerkingen wel niet geheel vrij zijn van minnaauwkeurige uitdrukkingen. Genoeg, dat wij verstaan worden. Maar ik kan niet met stilzwijgen voorbij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, dat de Schrijver mijne gedachten: dat zielen voor elkanderen geschapen zijn, dat de waare liefde ook na dit leven stand zal houden, en dat Echtgenooten, door dezelve vereenigd, zich na den dood wedervinden en eeuwig genieten zullen; zodaanig belagchlijk niet alleen (dit geef ik aan den geest onzer eeuw nog toe In de daad, wij kennen de waare Liefde niet meer. Zij is altijd de Gezellinne der Onschuld, Eenvouwigheid, en Vrijheid. Van daar, dat men haar echte gewaarwordingen en taal meestal bij eerst opkomende Volkeren zoeken moet. Wat hebben wij niet weten weg te stommelen, niet weten te veranderen? Inmiddels behoort het gevoel der waare Liefde tot het verhevenste gevoel van onze Natuur, en niets is meer in staat om de laagere aandoeningen der zinnelijkheid (daar de Schrijver zo bang voor schijnt te zijn) een eeuwig stilzwijgen op te leggen dan juist dit edel, dit albezielend gevoel der waare Liefde. Herder (Zie Lieder der Liebe, die altesten und schönsten aus Morgenlande; vooral de tweede afdeeling) die in zijne verklaaring over 't Hooglied hoog genoeg van de Liefde denkt, om in dit schoone Oostersche Dichtstuk niets dan een eenvouwig schilderij van dezelve te vinden, en het echter de Gewijde Rolle niet onwaardig vindt, noemt de waare Liefde de bezielende bron der Schepping, en leidt 'er de wezenlijkste pligten uit af. Graag wilde ik u hier de geheele tweede afdeeling mede deelen; maar ik moet mij te vreden houden met 'er u heên te wijzen. Het volgende zal genoeg zijn, om u te overreden, dat ook een waardig Godgeleerde met enthusiasme over de Liefde spreken kan: ‘Alle Menschenglückseligkeit spriesst aus Liebe: mit ihr ist alle Glückseligkeit verloren. Als Gott den Menschen im Paradiese schuf, ward Liebe sein zweites Paradies; Gott kannte nur Einen Segen fühlender Geschöpfe: 'er segnete damit Pflanze und Baum, Thier und Menschen; und als der Sohn Gottes sein neues Königreich auf Erden brachte, kannte er nur Eine Pflicht und Eine Belohnung, Liebe. Liebe ists, die sich über alles Schöne und Gute freuet, die es zu sich, sich zu ihm stimmet, zur Harmonie, dem Kinde des Himmels, dem mannichfaltigen Einklage in aller Schöpfung. Es giebt nur Liebe, wie Eine Güte und Wahrheit. Liebest du dien Weib nicht, zo wirst du auch nicht Freund, Eltern, Kind lieben. Zu allen Zeiten hat sich die kalte Heucheleis, dat gezierte Grab voll Todteugel eine und alles Unflaths, an nichts zo sehr, als an Liebe, geärgert - Auch das Hohelied und die zärtesten Ausdrücke der Bibel und christlicher Lieder, sobald sie nur Braut und Verlobung nennen, dünkten ihr unerträgliche Hurensprache. - Unschuld, du heilige Gottesperle! Heucheleij und Schminke, Trödelkram und gefärhtes Glas von Keuschheitpredigen und Geärgert werden, kann dich weder festhalten noch ersezen, wenn du dahin bist, vielmehr, ist jene dein grösster Feind, dein falscher Ersaz und hässlicher Nebenbuhler. Stellet zweij kinder zusammen und lasset sie die Bibel, selbst dat Hohelied Salomons in ihr lesen. Das Eine, das Unschuldsengel noch das Angesicht Gottes in Himmel schauet, wird lesen, ohne sich zu ärgern, wird sich, ohne zu wissen warum? oder warauf? freuen und als eine Sprosse des Paradieses empor blühn. Dat andre, der philosophische Bube, der den Aktus der Erzeugung in der Schule gelernt hat, damit er wisse, woher sein Vater das Recht habe, sich seinen Vater zu nennen, wird sich gewiss ärgern und die Bibel schliessen. Er seij mein Sohn nicht! Statt also mit heuchlerischer Kälte unt ehrbarem Busenlächeln vorbeizugehn und sich zu segnen, wo mans gar nicht nöthig has und wo das Segnen selbst ärgert, lasset uns duch vielmehr aus dieser süssen Unschuld Saft der Arzneij für unser krankes Jahrhundert bereiten, wo es thu so noth thut.’ Komt het u niet eenigzins voor, dat de Schrijver en ik malkander wel niet verstaan konden, wanneer wij over de Liefde spreken? - dat ze bij hem geheel iets anders betekene, dan bij mij?) maar zelfs gevaar- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk vindt L.c. bl. 124.. Ja, dit is mijne Chimere, zo het eene Chimere; mijn stokpaardje, zo {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} het een stokpaardje is. Mooglijk heb ik mijne gedachten in eene te groote vervoering {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt De Schrijver schijnt het vooral op de Gedachte, dat ziel voor ziel geschapen zij, en dat het onderscheid tusschen de zielen van beide Geslachten ook in het toekomende leven plaats zal hebben, geladen te hebben. 't Is een idé, en ook maar als zodanig wordt het in den aangehaalden brief aan Klopstock opgegeven. Ondertusschen vraag ik, of het een nadeelig idé is? (want daar komt het hier maar op aan) of dit idé, dat den tijd aan de eeuwigheid verbindt, niet meer dan iets geschikt zij, om, gelijk de Schrijver bladz. 23 zegt: ‘de heerschappij der verhevener vermogens in onze ziel te vestigen en voor te komen, dat ze niet onder het bedwang der laagere vermogens gebragt worden?’ - of het de verkeering en verbindtenissen, of het de genoegens der beide Kunnen, in betrekking tot elkanderen, verlaage, dan verhooge? Zo het dit laatste doet, dat het dan vrij eene Chimere zij! Wij hebben 'er zo veel - deeze ten minsten zal dan eene zeer nuttige Chimere zijn. Den brief zelf kunt gij onder de nagelaaten Schriften van Margaretha Klopstock vinden, die thans bij den Boekverkoper Van Vliet te Amsterdam in het Nederduitsch uit zijn gekomen, en die ik u in onze moedertaal wel aan durf prijzen. Gij weet inmiddels, dat de denkbeelden, in dien brief verspreid, zo eenig in hun soort niet zijn. In den Messias komen ze ontelbaare reizen voor. De liefde van Cidli en Semida heb ik reeds aangehaald; dus sprak de Minnaar: Gij waart, hemelsche! mijn! voor geene kortere duuring, Dan voor de eeuwigheid, mijn! Dat noemde ik voor mij geschapen! Elker deugde verhevener wenk, mij anders onzichtbaar, Leerde ik door uwe Liefde verstaan! enz. En zie de zo evengenoemde Nagel. Schrift., gij zult 'er overal mijne gedachten omtrent de liefde in aangenomen vinden. Dit zegt hier te meer, om dat het origineele Brieven tusschen twee Echtgenooten zijn, en niet geschreven om ze ooit der waereld mede te deelen. Zie vooral den 9den en 10den brief van Overledenen aan Levenden, daar vinde ik onder anderen deeze woorden, die Klopstock aan zijne Vrouw schrijft: ‘Ach, mijne Cidli! hoe beminde ik u, hoe hong mijne ziel aan uwe ziel! Beste Vrouw! hoe waardig waart gij het! Eene Liefde, als onze Liefde, was Gode welbehaaglijk, dewijl wij Hem daarbij niet vergaten, dewijl wij Hem dankten, dat wij elkanderen gevonden hadden en Hem saamen aanbaden! - O Gij Eenigste! hoe dikwils heb ik u in mijne omhelzingen de oogen ten hemel zien heffen, en de volle aandacht van uw hart daar in aanschouwd. O hoe dankte ik dan God, die mij deeze zo zeker tot de zaligheid bestemde ziel gegeven had. Gaa heen, Cidli! en leer dat ook aan de waereld, die niet gelooft, dat men te gelijk beminnen en bidden kan. Leer haar de reine liefde, die deugd is en God behaagt. Maar, Cidli! hoe bemin ik u thans! Ik bemin u zo, dat zelfs in den Hemel mijn hart naar u verlangt, enz.’ Vriend! dit was het Stokpaardje, de Chimere van Klopstock en zijne Echtgenoote, en welke menschen waren dit? - hoe was hun huwelijk? - hoe was het sterfbed der Vrouwe? - hoe is het leven van den, nog treurenden, overgebleven Man? - - Ik weet niet waarom ik hier een' traan in mijne oogen voel drijven; - maar mijn stokpaardje lagcht mij meer dan ooit aan. - maar het denkbeeld zelf - is dit gevaarlijk? Meent gij, mijn Vriend! dat de beide Echtelingen in waarde {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} af zouden neemen, wanneer ze in de gedachten stonden - niet dat het huuwlijk al- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} leen op aardsch en zinnelijk genot oogst, en, op zijn best, hier eenige vergenoegde oogenblikken aanbrengt, zo als men gewoonlijk, ten minsten niet dan te veel, denkt; - maar dat het eene verbindtenisse voor de eeuwigheid ware, dat de waare vreugd en roem van het zelve hier bestond in elkander op te wekken, te volmaaken en voor een edeler en gelukkiger, even zeer met elkanderen te deelend, leven, vatbaar te maaken? 't Is waar, deeze pligt betaamt elk individu buiten dat, als mensch, als Christen; maar dan betaamt ze uit nog veel gewigtiger drangredenen den Vriend en Echtgenoot. Ondertusschen zijn wij eenmaal zin- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijke menschen; de liefde, ten minsten 't geen men gewoonlijk voor liefde uitvent, is ons hier wel eens hinderlijk in. Door 'er de Deugd en Godsdienst een wezenlijk gedeelte van te maaken, verbeelde ik mij een hooger bron van genot te ontsluiten, en, als ik het zo noemen mag, de Deugd zelve meer tot vermaak, tot wellust te maaken; daar ze anders al dikwerf als eene gemelijke verstoorster onzer genoegens aangemerkt wordt. Of zou de Schrijver mooglijk denken, dat in onze liefde en huuwelijken reeds te veel voor de Deugd en den Godsdienst gedweept wierd? Ik verbeelde mij, dat de leer eener kiesche, deugdzaame en Godsdienstige liefde aan de meeste Echtgenooten, zo zij hun gepredikt wierd, even bespottelijk voor zou komen, als de onstoffelijke kuschjes en de gedachte, dat eene gelukkige liefdes-verbindtenis het beste middel zij om zich voor de eeuwigheid te bereiden, en tot de hoogste waardigheid van den mensch op te heffen Nad. Ged. bladz. 125. ‘Het eenigste en beste middel,’ zegt de Schrijver; ‘het eenigste’ weet ik niet ooit gezegd te hebben. aan den Schrijver; maar ik verbeelde mij niet minder, dat ieder Jonge- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ling en elk Meisje, dat tijdig met mijn stokpaardjen is ingenomen, mooglijk eenmaal erkennen zal, meer verpligting aan dit stokpaardje te hebben, dan men in den eersten opslag wel denken zou. Gij begrijpt ondertusschen, mijn Vriend! dat het hier op het denkbeeld, op de zaak zelve, aankome, en niet op de woorden, niet op de Dichterlijke versiering, daar ik mijne gedachten mooglijk hier en daar onder voorgedraagen hebbe. Mijn denkbeeld zelf is duidelijk genoeg uitgedrukt Bijna in alle mijne stukjes, daar ik immer de Liefde inbragt. Zie onder anderen het voorige D. mijner Br., vooral van bl. 125 af. Daar ik hier echter niet graag miskend wierd, en de Schrijver met alle zijne betuigingen, dat hij aan mijne goede trouwe niet twijffelt, zich echter dikwerf (mooglijk uit onvoorzichtigheid alleen) van ter zijde zo uitdrukt, dat de lezer wel degelijk 'er aan twijffelen zoude (bij voorb. bladz. 123 lees ik: ‘Ik weet, men preedikt deeze vrouwenliefde, in verband met den Godsdienst; maar eene hartstogt, die zo veel van 't zinlijke heeft, en in den grond altijd behoudt, in weêrwil van alle sentimenteele bewerkingen of kunstgreepen; eene hartstocht, die daarbij zo ligt in onzen boezem ontbrandt, en zo schielijk tot de hevigste vlammen wordt ontstoken, laat zich zo gemaklijk niet beteugelen, binnen de paalen, die men haar voorschrijven wil’) reken ik het aan mij zelven verpligt te zijn, om u de twee volgende passages, de eene uit mijne voorige brieven, de andere uit Lady Gray, op te geven, en 'er u bij af te vraagen: of dit sentimenteele kunstgrepen zijn? - of integendeel, juist ‘om dat de Liefde (NB. dit is mijne Liefde weer niet - want die ontvlamt niet zeer ligt, die ontvlamt maar in zeer weinige harten en niet in die van de slechtste soort; 't Is dus de loutere phijsique passie) eene hartstocht is, die zo ligt in onzen boezem ontbrandt, enz. ’ het geschiktste middel, om haar binnen de juiste paalen te houden en aan hoogere genoegens te onderwerpen, niet zij, haar met den Godsdienst in verband te brengen? De plaats uit de brieven, daar ik op doel is deeze: ‘Stel u twee Schrijvers voor (bl. 131. noot 10) die beide het tafereel eener gelukkige Liefde ophangen, maar van welken de een den Godsdienst met deszelfs verheven uitzichten tot een' grondslag dier verbindtenisse gelegd, terwijl de andere zich alleen tot dit leven bepaald heeft. Welk eenen hemel van genoegen de laatste voor zijne Gelieven ook onsluiten moge - duizend rampen, aan de menschheid onafscheidbaar verbonden, bezaaien dit Paradijs met doornen, welke de Godsdienst alleen uitrooien of verzachten kan, en welk eene, alle vreugd verdoovende, en naamlooze ellende verwekkende gedachte, zo dikwerf zij in de tederlievende ziel opkomt - en hoe veele voorbeelden van sterflijkheid verwekken haar daaglijks in weerwil onzer vuurigste pogingen niet? - de dood ontrooft ons voor eeuwig aan elkanderen en hij nadert ons, te midden van onze geneuchte, geduurig! - Hoe doet de Godsdienst hier het tafereel van den eersten bij uitsteken! De eigen genoegens, dezelfde vertedering; maar edeler, maar door geene nagedachten, door geene uitzichten, verpest. Eene liefde, die hier slechts in het voorportaal van genot verkeert, die geduurig voor hooger geluk rijpt, en welke de Dood in haar waare Vaderland over zal brengen. Zijne Gelieven zijn boven eene wreede scheiding verheven; zij voelen hun heil door de vrees eener aannaderende ontbinding, die onverbiddelijk roofster van louter aardsche zaligheid, niet gestoord - in een woord, door tusschenkomst van den Godsdienst bezitten zij zich voor de eeuwigheid.’ Het geheele 3de Toon. des 5den Bedr. van Lady Gray vertoont het onderscheid tusschen de beide soorten van Liefde, daar wij over handelen. Ik wil 'er u thans de volgende regels maar van uitschrijven; wat dunkt u, werkt de Liefde, die ik voorsta, de zinnelijkheid in of uit de hand? Lady Gray (aan haaren Gemaal). Hoe, is een wufte trek, die 't beeld der Godheid hoont, Al wat in uwe borst voor uwe Gade woont? Eene aandrift, die in 't graf haar eeuwig graf zal vinden, Is dit de hechtste band, die harten kan verbinden? Rampzaalge Min dan, die de ziel van prijs berooft, En haar voor 't hoog gevoel van heur waardij verdooft! Ach! zou zo vuig een drift, die eindloos blijft verlaagen, Den naam van Liefde in 't hart van mijnen Guilford draagen? Neen, 't wezen van de Liefde is eeuwig als haar Bron; Zij staart op hooger heil, dan de aard' haar schenken kon. Met u, mijn Guilford! langs den weg der deugd te treden, Den pligt te volgen op een pad van zaligheden; In stille eenstemmigheid, verheven boven 't lot, Te rijpen voor 't geluk, den hemel, en voor God, En slechts door 't eigen wit en de eigen vreugd te streelen, De Onsterflijkheid, als hier den zwaarsten pligt, te deelen; Zie daar een heil, de zucht der eedle menschheid waard, Een heil, waarop mijn oog, ook nu nog, juichend staart; Zie daar een Liefde, die den dood niet hoeft te vreezen, En die mijn ziel van u zich waardig voelt te wezen! . Inmiddels laat ik het {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} aan uw oordeel, wie van ons beiden de he- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} melsche Venus tot de aardsche Bladz. 120 der Nad. Ged. ge- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt hebbe, de Schijver of ik; de Schrijver, die duidelijk zegt L.c. bl. 124. dat de Natuur de Vrouwen-liefde met het zinnelijke verbonden niet alleen, maar ook tot zinnelijke oogmerken bestemd heeft, en vreest,dat men door eene fraai geschilderde Chimere het werk der Natuur vernietigen zal; of ik, die beweeer, dat de Liefde ook tot iets hoogers dan het zinnelijke bestemd is; die geloof, dat eene Vaderhand haar in de harten der beide Kunnen plaatste, om zich onderling tot {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} hulp, tot vertroosting, tot nut, tot volmaaking, en dat alles op de gemaklijkste, op eene, zo juist naar zinnelijke menschen berekende, wijze, te verstrekken; die eindelijk wel verzekerd ben, dat wij hier de zinnelijke oogmerken der Natuur, door te veel verfijning, geenzins te niete zullen doen; maar veel meer te vreezen hebben, dat, niettegenstaande alle onze pogingen, het zinnelijke, niet dan te veel nog, den boventoon zal voeren. Waarlijk ons geheele verschil schijnt hier omgekeerd te zijn. Eerst scheen men te ijveren tegen eene al te hooge vlucht; tegen de bekooring der gedachte van tot hooger volmaaktheid door te dringen, welke een teergevoelig hart zich aan de vlucht zijner hollende verbeeldingskracht deed overgeven, en hier door den kring overschrijden, dien de Natuur voor het zelve getrokken had; tegen eene Sentimenteele doolende Ridderschap In de Nad. Ged. vinde ik dit ook nog eens. Bl. 126 zegt de Schrijver ‘zo dit (mijne gedachten omtrent de Liefde en het idé uit den br. aan Klopstock) niet in den hoogsten graad zedelijk doolende Ridderschap zij, dan beken ik, dat ik niets van doolende Ridderschap verstaa; en dat mijn hart van klei deeze harten van Ether, op geene honderd waerelddïameters na, op 't spoor kan volgen in hunne vlucht door lucht en wolken, enz. - Goed! dat de Schrijver het dan ook niet waage, althans zonder ballon niet - maar dat hij eenvouwig belijde, dat deeze chimere dan niet zo gevaarlijk zij, als hij ze maar eenige weinige regelen hooger noemt, dat hij belijde, dat ze de wellust en verleiding niet in de hand werkt enz. Hoe dit alles met elkanderen strookt, weet ik niet; zeker wordt de waare toestand van ons verschil 'er niet duidelijker door, en ik wenschte echter zo graag, dat elk onze bijzondere stellingen recht begreepe. - dit was toen de {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} beschuldiging; thans heeft men het op den wellust, onder den sluier der sentimenteele liefde, geladen, dien ik nimmer voorgestaan, maar altijd welmeenend afgekeurd hebbe. Dan ook hier genoeg van. Maar ik zeide ook, dat de Schrijver, eenmaal vuur voor zijn gevoelen gevat hebbende, mooglijk wat partijdig geworden was. Dit is mij in twee gevallen zeer duidelijk voorgekomen. Ik wil ze u hier beide opgeven en aan uw oordeel overlaaten - gij zult 'er teffens uit zien, wie kiescher over het Sentimenteele denkt. Toen ik over het Sentimenteele in 't al- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen sprak, zeide ik Br. 3D. bl. 53. 54., dat men het aan de deugd en aan de ondeugd toe kon wijden, en om in eenige voorbeelden met de daad aan te toonen, dat men het wel en kwalijk gebruiken kon, haalde ik onder anderen Sternes Sentimenteele Reize aan. Zie hier mijne eigen woorden: ‘Sterne is in de beschrijving van zijne anecdote met de Fille de Chambre van Madame de R... niet minder Sentimenteel, dan in de uitmuntende gewaarwordingen, welken hij Oncle Tobie zo dikwerf in het hart legt, en die elk rechtschapen Lezer de edelste traanen afpersen.’ Gij ziet, dat ik hier de Anecdote met de Fille de Chambre niet onder het onschuldige, ik laat staan edele, sentimenteel plaatze; maar de gewaarwordingen van Oncle Tobie 'er volkomen toe betrekke. De Schrijver echter, eenmaal Sterne tot model gekozen hebbende, is omtrent hem zo gemaklijk in zijn oordeel over het Sentimenteele, als hij anders moeilijk is. ‘De Anecdote met de Fille de Chambre van Madame de R... (dit zijn zijne woorden Nad. Ged. bl. 29 en 30.) is Senti- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} menteel, zeer Sentimenteel, ja moet tot het waar en echt Sentimenteel gebragt worden. Maar waarom? Om dat de fijner en edeler gevoelens van 't hart 'er niet alleen met de gewaarwordingen en beweegingen der zinnen en driften in vermengd zijn; maar om dat zij sterker dan deezen spreeken; en, dat het voornaamste is, niet alleen in 't einde zegepraalen, maar ook, door 't gantsche beloop van 't geval heen, bestendig den oppertoon houden, en veel sterker in den boezem des lezers, dan de zinnelijke gewaarwordingen en driften, worden opgewekt.’ Duld dat ik hier het Hoofdstuk in questie van Sterne uitschrijve: De verzoeking. Parijs.   Toen ik aan mijn Hôtel afstapte, zei de Portier mij, dat een jong Meisje met eene winkeldoos onder den arm op het oogenblik naar mij gevraagd had. Ik zou niet kunnen zeggen, voegde hij 'er bij, of zij reeds weder weggegaan is, of niet. Ik eischte hem den sleutel van mijne kamer af, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging de trappen op, en toen ik op tien trappen na aan het portaal van mijn kamer gekomen was, ontmoette ik haar, terwijl zij zachtjes naar beneden ging. Het was de bevallige Fille de Chambre, met welke ik de Quai de Conti langs gewandeld had; Madame de R... had haar met eenige boodschappen gezonden naar eene marchande de modes, nabij het Hôtel van Modena; en naardien ik in gebreke gebleven was haar mijne opwachtijng te komen maaken, had zij haar gelast te onderzoeken, of ik reeds uit Parijs vertrokken was, en zo ja, of ik dan geen brief aan haar adres had gelaaten. Dewijl de bevallige Fille de Chambre nog zo dicht bij mijne kamer was, keerde zij te rug, en ging voor een oogenblijk met mij in de kamer, terwijl ik een kaartje zou schrijven. Het was een stille aangenaame avondstond in het laatst van de maand Meij, - de karmozijn-roode venstergordijnen (die van dezelfde kleur waren als die van het Ledikant) waren digt getrokken; - de straalen der Zon, welke reeds nabij het ondergaan was, door dezelve heendringende, verspreidden zulk een levendig coloriet over het gelaat van {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de bevallige Fille de Chambre - dat ik waarlijk meende dat zij bloosde, - dit denkbeeld deed mij zelven bloozen; - wij waren geheel alleen, en dit joeg mij een' tweeden blos aan, eer nog de eerste verdweenen was. Daar is eene soort van aangenaame en halfschuldige blos, die meer uit het bloed dan uit den mensch zelven voortspruit, - dezelve wordt met de uiterste hevigheid uit het hart voortgedreven, en de deugd volgt denzelven op de hielen, - niet om dien te rug te roepen, maar om deszelfs aandoening des te bekoorlijker voor ons zenuwgestel te maaken, - zij wordt de gezellinne van denzelven. - Maar ik zal dit niet beschrijven. - In den beginne gevoelde ik iets in mij, dat niet volstrekt eenstemmig was met de lessen van deugd, die ik haar den voorigen avond gegeven had.- Ik zocht wel vijf minuuten naar een kaartje; - schoon ik wel wist, dat ik 'er geen had. - Ik nam eene pen op; - lag die wederom neder, - mijne hand beefde, - de Booze was in mij. Ik weet zo wel als iemand, dat hij een vijand is, die, als wij hem te keer gaan, van ons vliedt; - maar ik gaa hem zeer zelden te {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} keer, alleen uit vrees, dat, schoon ik de overhand behield, ik echter in den slag mogt gekwetst worden: - derhalven wil ik liever de zegepraal voor mijne eigen zekerheid verwisselen; en, in de plaats van hem op de vlucht te drijven, zelf vluchten. De bevallige Fille de Chambre kwam nabij de bureau, waarin ik naar een kaartje zocht, - vatte de pen op, die ik weggeworpen had, en bood mij vervolgens aan, den inktkooker vast te houden; zij deed dit zo bevallig, dat ik op het punt stond van zulks aan te nemen, - maar ik durfde niet. - ‘Ik heb niets, kind lief! zeide ik, om op te schrijven.’ - ‘Schrijf maar, zeide zij eenvouwiglijk, op het een of ander. - Ik stond op het punt van uit roepen: ‘Lief Meisje! dan zal ik de boodschap op uwe lippen schrijven.’ Doe ik dit, zeide ik bij mij zelven, dan ben ik verlooren; - dus nam ik haar bij de hand, en leidde haar naar de deur, haar nogmaals aanbeveelende, dat zij de vermaaningen niet vergeeten zou, die ik haar gegeven had. - Zij beloofde mij, dat zij zulks niet zou doen - en toen zij dit met eene ernstige bedaardheid zeide, keerde zij zich om, en lei haare beide han- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} den ineengeslooten in de mijne. Het was onmooglijk dezelve in die legging niet te drukken; ik wilde die loslaaten, en geduurende het vasthouden van dezelve, bragt ik allerhande argumenten daartegen in - en evenwel hield ik die vast. - Eer twee minuuten ten einde waren, begreep ik, dat ik den veldslag op nieuw zou moeten aanvangen, en ik gevoelde tevens, dat niet alleen mijne beenen, maar zelfs mijn geheel ligchaam op dit denkbeeld beefde. Het voeten einde van het Ledikant was slechts anderhalve schrede verre van de plaats daar wij stonden; - ik hield geduurig beide haare handen in de mijne - en hoe het gebeurde kan ik niet zeggen, want ik heb haar niets gevraagd - ook heb ik haar niet gedreeven - zelfs heb ik niet eens om het bed gedacht, - maar het viel toch zo uit, dat wij beiden op den kant van hetzelve nederzaaten. ‘Ik zal u nu eens, zeide de bevallige Fille de Chambre, het kleine beursje laaten zien, dat ik van daag gemaakt heb om daarin uwe Ecu te bewaaren.’ Hierop stak zij haare hand in haar' rechterzak, die aan mijne zijde was, en voelde eenigen tijd naar het zelve, vervolgens in den linker- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} zak. - ‘Zij had het verlooren’. - Nimmer heb ik met meer geduld gewacht; eindelijk vond zij het in haar' rechterzak; - zij haalde het uit; het was van groen taf, van binnen met wit gestikt satijn gevoerd, en juist groot genoeg om de Ecu te kunnen bevatten; zij gaf het mij in de hand, - het was recht aartig, en ik beschouwde hetzelve wel tien minuuten lang, terwijl mijne hand omgekeerd op haar' schoot ruste, - somtijds zag ik naar het beursje, somtijds bezijden hetzelve. Een of twee steeken waren in de plooien van mijn stropje losgegaan; - de bevallige Fille de Chambre haalde, zonder één woord te spreken, haar' naaldenkoker en eenige gaaren uit, stak eene draad in een klein naaldje, en naaide dezelve vast. - Ik voorzag reeds, dat dit de overwinning van dien dag zou doen wankelen; en toen zij haare hand, zonder spreken, onder dit bedrijf, om mijn' hals lag en heen en weder bewoog, voelde ik den lauwerkrans schudden, die de verbeelding mij reeds op het hoofd had gezet. Onder het gaan was een riem van haare schoenen losgeraakt, en haare gesp stond op het punt van te vallen. ‘Zie eens’ zei {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} de Fille de chambre, mij haar' voet toonende terwijl zij dien opligtte. - Ik kon, op mijne eer, niet minder doen, dan, op mijne beurt, de gesp vast te maaken, en, door het aanhaalen van den riem, en door het optillen van den anderen voet, toen ik met den eenen gedaan had, om te zien of de beide gespen gelijk waren - en tevens, door dit al te schielijk te doen, hielp het een en ander onvermijdelijk de bevallige Fille de Chambre uit haar evenwigt - en toen -   Hier eindigt het Kapittel; en schoon dit: en toen, in het volgende Hoofdstuk op eene overwinning nederkomt, vraag ik echter aan ieder onpartijdige, welke gedachten of onder de eerste lezing van deeze Anecdote natuurlijk in de ziel verrijzen moeten, en of het kwaad niet zijn volle effect gedaan heeft eer men ons het middel 'er tegen aanbiedt? Een van de wellustigste fransche Plaaten, die ik immer gezien heb, vertoont juist het laatste oogenblik van deeze Anecdote, zonder dat 'er iets bij of afgedaan is, (juist zo als elk aandachtig Lezer, en voor al de gloeiende Jeugd, de beeldtenis 'er van voor zijne {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelding heeft) en geen eerbaar Meisje kan ze aanzien zonder te bloozen. Van mijn Ferdinand en Constantia, daar ik God dank, dat geen enkel obsceen woord, of iets, dat eene diergelijke gedachte verwekken kan, in gevonden wordt, zegt de Schrijver, dat daar alles vergift zij, en dat 'er den Lezer geen tegengift in toegereikt wordt, dan in het slot, dan wanneer het vergift tot den laatsten droppel toe uitgeslorpt zij, en zijn volle effect gedaan hebbe. Van de Anecdote met de Fille de Chambre, die nog bovendien de duidelijkste kenmerken draagt, dat Sterne door zijn wonderlijk eindigen van het opgegeven Hoofdstuk volstrekt eene obsceene gedachte bij zijne Lezers heeft willen verwekken, geeft de Schrijver dit uitmuntend getuigenis: ‘zij behoort tot het waare en echte Sentimenteele.’ - Is dit geheel vrij van partijdigheid? Ja, ik laat Sterne recht wedervaaren; hij staat bij mij op eenen hoogen prijs; duizend aangenaame en deugdzaame aandoeningen ben ik aan de lectuur zijner schriften verpligt; - maar als wij over de zedelijke waarde van het Sentimenteele, en deszelfs invloed op de deugd spreken, zijn 'er zeer veel passages in zijne {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, die ik afkeur en onder het nadeelige Sentimenteel plaatse, of, om met den Schrijver te spreken, waarin ik niet den bloem van 't gevoel, de fijnste aandoeningen, maar wel zeer zinnelijken en groven wellust vinde. Het is eene aanmerking, die lang voor mij gemaakt is, dat Sterne in zijnen Tristram Shandij het middel heeft weten te vinden, om door zijne afbrekingen en stippen obsceener te zijn, dan eenig Schrijver door de duidelijkste woorden. Als men dit in aanmerking neemt, zou zich niemand verwonderen, dat Sterne op zijn doodbed eenigzins angstig over zijne schriften nagedacht had. 'Er is zeker - buiten het echte Sentimenteele, daar hij gewis geene wroegingen over behoefde te hebben, dewijl het, naar den Schrijver zelf, uit de beste en edelste gevoelens en aandoeningen bestaat - genoeg in om deezen angst te wettigen. Ondertusschen brengt de Schrijver dit bij, om nog meer vooroordeelen tegen het Sentimenteele te verwekken, en hij trekt 'er geheele verkeerde gevolgen uit. Zie hier zijne kunstige plaats Bladz. 137 en 138.: ‘Het oordeel, 't welk Sternes Vriend {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, over dit soort van schriften schijnt te vellen, is mij merkwaardig genoeg voorgekomen, om 'er een oogenblik bij stil te staan. Hij stelt zijnen Vriend voor, als op den oever des doods, gereed om rekenschap van zijne daaden en schriften te geven; laat hem op dit oogenblik in slaapen, en vervolgens, in eenen droom, een gesprek tusschen zijne ziel en ligchaam houden, waar in de ziel dus besluit: - Hebben niet uwe werken gestrekt ter verbastering onzer eeuw? tot bederf der zeden van 't opkomend geslacht? - Wat vergoeding kunt gij 'er tegen aanbieden? - Uwe Kerk-Leerredenen? Zij maaken een gering tegenwigt en worden slechts door weinigen gelezen. - Een zonderling en in allen gevallen merkwaardig gezegde van den Vriend van Sterne en den Voordzetter zijns werks. Het toont ten minsten, dat men van den beginne af aan dit soort van schriften heeft aangemerkt als vatbaar voor misbruik en verkeerde uitwerking; ja gedeeltelijk schijnt het wel eene voorzegging te zijn, of ten minsten een bewijs, dat men wel voor zag, welke vruchten uit dit zaad zouden kunnen voortspruiten.’ - Toont het {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde van Sternes Vriend dit aan, omtrent waare Sentimenteele Schriften? Dat de Schrijver ons dan niet langer wiege, met nu eens voor, dan eens tegen het Sentimenteele te schijnen; dat hij dan liever openhartig alle Sentimenteele schriften veroordeele, en ons niet leere, dat men den echten Sentimenteelen Schrijver, per excellentiam, den edelgevoelenden Schrijver noemen moest, gelijk hij bl. 14 doet. En wat het misbruik aangaat; men kan den Bijbel zelf misbruiken, en hoe vaak is dit niet gedaan? maar dat 'er zulke rampzalige vruchten uit de waare edelgevoeligheid zouden kunnen ontspruiten, ontken ik. Ondertusschen behoeft men hier zo angstig niet te zoeken naar den zin der woorden van Sternes Vriend. Het toont, dat deeze Man zeer levendig overtuigd was, dat 'er oneindig veel in de Schriften zijns Vriends gevonden wierd, dat niet tot het waare Sentimenteel behoorde, en elk, die zijnen Tristram Shandij gelezen heeft, zal met hem overtuigd zijn, dat 'er vaak de alleroneerbaarste tableau's in voorkomen, die de wellustigste Schrijver zou kunnen uitdenken - en deeze, deeze woegen in nadeel het voordeel zijner leerredenen oneindig over; vooral {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} daar ze in duizend handen kwamen, die nimmer zijne leerredenen doorbladerden. Hoe kan de Schrijver dit gezegde hier dan zo zonderling en merkwaardig vinden omtrent een werk, daar elk, bij de eerste lectuur, zo veel in vindt, dat hij op zijn doodbed niet wenschen zou geschreven te hebben? Hoe kan hij 'er bijvoegen: ‘Het waare Sentimenteele ondertusschen in Sterne's eige reis te vinden, heeft op zich zelven geenzins het kwaad gedaan; maar slechts anderen gelegenheid gegeven om op eenen weg te komen, op den welken zijn verdwaald zijn. En dan nog was de feil van Sterne's reis geenzins, dat 'er de driften, de hevige en brandende eigen gewaarwordingen, thans zo gemeen, te sterk in worden opgewekt.’ - En tot dit waare Sentimenteel in Sterne's reize behoort mede de Anecdote met de Fille de Chambre! Over 't algemeen moet ik hier nog aanmerken, dat ik huiverig ben, om zo ligt een ander op zijn doodbed en voor zijnen alwetenden Richter te plaatsen, als de Schrijver doet. Hij zelve heeft ook veel geschreven. Mooglijk zou men van 't een en ander misbruik kunnen maaken; mooglijk zou men uit zijne schriften beginselen kunnen inzuigen, wier uitoeffening de Schrijver zelf 't eerst zou afkeuren en helpen straffen; mooglijk zijn zijne schriften en daaden in alles zo volmaakt eenstemmig niet, als ze naar dat oordeel, dat tot op den bodem des harten ziet, zijn moesten. Ik zegge dit alleen maar, als zo veele mooglijkheden, die ons, dunkt mij, te rug moesten houden, om, met voorbijzien van ons zelven, terstond zo streng met onzen evenmensch te handelen, zo rigide hem te oordeelen. De Schrijver toch is mensch - en elk mensch zal daar genade noodig hebben. Behalven dat wij zo weinig in staat zijn, om in een ander altijd juist te beoordeelen, waarover hij eenmaal, wanneer hij de voorwerpen in hun rechte licht zal zien, berouw zal hebben. De registers des hemels stemmen met die der aarde niet altijd overeen. De veroordeelde hier is daar wel eens de vrijgesprokene en zo omgekeerd. Waartoe dienen dan zulke gemoedlijke magtspreuken? Gewoonlijk om bij gebrek van bewijzen de menigte te verblinden.. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het andere staaltje, daar ik op doel, is de waarschouwing bladz. 120 en 121. ‘Onze jonge, gulhartige, te veel vertrouwende en te zwak gewapende gezellinnen, mogen wel een weinig op hunne hoede zijn, wanneer de Sentimenteele toon word aangeslagen. Hunne rust en hun geluk, ja iets, dat hun nog dierbaarer zijn moet, dan beiden, raaken in gevaar. Want wat toch mengt men haar in den beeker? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Tedere liefde, vervoerende zaligheeden, edele menschenliefde, nog edeler Godsvrucht, maar dit alles, in min en wellust versmeltende. Door de geneeskracht des bijmengsels gerust gesteld, drinkt de onbehoedzaame den beeker, met gretige teugen, uit, en merkt den droessem, op den bodem, niet, voor dat het gif reeds in de aderen kookt, en haar den, veeltijds zelf misleiden en ter goeder trouw dwaalenden, giftmenger, in de armen werpt.’ Wat betekent dit? Moeten de Schoonen op heure hoede zijn, wanneer de echte waare Sentimenteele toon wordt aangeslagen? - Dus geene edele verfijnde gevoeligheid in de Liefde? Zeker dit kwam onze jonge Ligtmissen wel - de smaak van onze eeuw zou 'er bij winnen! Maar dit strookt niet met den lof, door den Schrijver aan het waare Sentimenteele gegeven. De valsche toon dan? O daarin zijn wij het immers eens! waartoe de waarschouwing dan, waarom 'er ten minsten, indien men niet kwalijk verstaan wilde worden, het hier zo noodzaaklijke bijwoord valsch niet bijgezet? Niemand zal immers de Deugd zo behoedzaam aanprijzen, om dat de ondeugd onder haar masker het ligtst verleiden kan? En omtrent het Sentimenteele {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} was dit te minder noodzaaklijk, daar de Schrijver bladz. 141 - mooglijk wat laat - zelf zegt: ‘dat hij niet vertrouwt, dat het hem zelfs leed zou doen, dat hij iemand ooit, zonder genoegzaamen grond, verdacht hield; of tegen zijn oogmerk, door verkeerden uitleg of gevolgtrekking van anderen verdacht maakte, als of hij het Sentimenteele tot een dekmantel en momtuig deed strekken, om de zinnelijke neigingen en driften te bewimpelen, aan te prijzen en als vrijgeleide te bezorgen.’ Waarlijk ik geloof, dat hier eene nuttiger waarschouwing te plaatsen ware, en dat de verkeering tusschen de beide Sexen in kieschheid en deugd 'er bij winnen zou, wanneer men hen overreden kon, een weinig Sentimenteeler te zijn. Ondertusschen begrijp ik deeze waarschouwing weer in 't geheel niet, wanneer ik de reeds aangehaalde vrees van den Schrijver bl. 124 ‘dat de Sentimenteele gedachte omtrent de liefde nog eens het zinnelijke werk der natuur te niet doen of 'er een gedeelte van uit wegredeneeren, of weg polijsten zal’ in aanmerking neem. Heet dit niet, met twee recht tegen elkander inloopende beschuldigingen het Sentimenteele te bestormen? {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch genoeg hier van. Ik wil mijne gedachten nog kort bij een trekken, en dan sluit ik. Alles, zo 't mij schijnt, komt hierop neer: Het waare en echte Sentimenteele prijst de Schrijver, zo ik hem wel begrijp, even sterk aan, als ik. Wij verschillen alleen in de bepaaling, wat tot het waare Sentimenteele al of niet behoore, en hier vind ik den Schrijver duister. Over de Liefde verschillen wij ten eenenmaal. Zij is bij hem geheel wat anders dan bij mij. Bij een Schrijver vertedert ze tot indolentie toe, maakt werkloos, beneemt den moed tot de pligten des levens en werkt de zinnelijkheid en laagere driften in de hand. Bij mij kan ze alleen in edele harten post vatten, voert haare vertedering tot de deugd, maakt haare droefgeestigheid grooter, is ze de bron der uitstekendste werkzaamheid en het sterkste tegengift tegen al te groote zinnelijkheid en wellust. De Schrijver noeme deeze laatste Liefde vrij een Chimere (de meeste Leezers, dit voel ik wel, zullen hem bijvallen) de edelste harten hebben meer dan eens beleeden hunne grootheid aan dezelve verpligt te zijn. Dit {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} toch zal den Schrijver wel bekend zijn. Om 'er een te noemen, Cronegk, de deugdzaame Vriend van Gellert, gebruikt bijna mijne eigen woorden Einsamkeiten, Ges. 5.: Ein edles Herz kann nur von edlen Flammen brennen. Und sollt auch das Geschick ihn von der Liebsten trennen, So folgt er dem Geschick, wenn gleich sein Herze bricht: Fühlt er gleich aller Schmerz; er schweigt und murret nicht. Die Tugend liebt er mehr, die Liebste wie sien Leben. Die Tugend nur allein kann sie ihm wieder geben. Die Seele bleibt nicht slets in des Gefangenschaft: Er wird sie wieder sehn; drum lebt er tugendhaft; Nicht tugendhaft aus stolz, nicht tugendhaft aus Zwange. Fehlt auch ein zärtlich Herz, so fehlt es doch nicht lange. Es fühlt, dass Tugend nur uns recht vergnügen kann, Und reuvoll kehrt er um nach der verlassnen Bahn, Zu stiller Tugendbahn, um noch mit edlen Thränen Verlöschend sein Versehn, die Weisheit zu versöhnen. Die Zörtlichkeit dat erst zur Tugend mich geführt: Durch sie ward meine Brust von deinen Reiz gerührt, Zemire! - Nog eens, ik mag van harten graag lijden, dat de Schijver zulk eene Liefde eene Chimere noeme; - maar ik eische van zijne goede trouwe, dat hij aan deeze Chimere geene gevaarlijke gevolgen toedroome. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal deezen brief besluiten met de Jeugd nogmaals toe te roepen: O Jüngling, wenn den Herz sich ächter Tugend weiht, O so eröffn' es bald erhabner Zärtlichkeit! Wer zärtlich denkt und fühlt, den quält zwar heftges leiden: Doch auch den Sterblichen sonst fast versagte Freuden Erfüllen seine Brust und sind der Tugend Lohn; Den Vorschmak fühlet er von selgen Freuden schon. Wer zärtlich denkt und fühlt, den wird kein Hof verblenden; Er wird auf bessres Glück die muthgen Augen wenden; Er sieht es, dass nur Lieb und Freundschaft glücklich macht: Und Lieb und Freunschaft siehn beij stolzen Fursten Pracht. Er wird nicht voller Wuth nach falscher Ehre trachten: Ihn weckt kein Feldgeschreij zu blutbegiergen Schlachten: Kennt ihn auch nicht die Welt; sie zu besitzen, nicht, Sie glücklich machen ist der wahren Tugend Pflicht. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede brief. Inleiding tot eene briefwisseling over het minnedicht. ‘Uwe voornaamste liefhebberij strekt zich tot het Minnedicht uit, en gij wenschte gaarn iets over dit onderwerp te lezen.’ Het eerste is natuurlijk; uwe jaaren en uw gevoelig hart brengen dit mede; de meeste Dichters, en onder hen de besten, hebben 'er mede begonnen; een Minnedichtje was de eerste leus, dat hun hart de lieve Natuur begon te gevoelen, en dat hunne verbeeldingskracht ze bezielen kon. Het ander is zeer prijslijk. Schoon het wel waar zij, dat hier, meer dan in eenige andere soorten van Dichtstukken, de Natuur en het onbedorven gevoel van dezelve, onafhanglijk van tijden, zeden en gewoonten, het voornaamste is, ben ik echter verzekerd, dat eene oordeelkundige verhandeling over dit onderwerp den {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen Dichter van zeer veel nut in zijne kunst zou kunnen zijn, al was het dan ook maar alleen, om hem die Natuur te leeren kennen, die bij alle volkeren in alle tijden één geweest is, daar men echter beurtelings van afgeweken en weder tot genaderd is, naar maate de verschillende regeeringsvormen, de begrippen en zeden der tijden het medebragten, en die eindelijk bij alle volkeren, daar de weelde en de zogenaamde beschaafdheid de behoeften en verdorvenheid van vermeerderden, daar eenen uitwendige polijsting en bevalligheid de natuur en de onschuld des harten bij verving, miskend, ontsierd, verminkt en eindelijk geheel verschoven is geworden. Jammer is het maar, dat ik u hier geene enkele goede verhandeling weet aan te wijzen. Mooglijk is 'er de reden van, dat de meeste Theoretische Schrijvers over de fraaie Letteren het Minnedicht beschouwd hebben, niet zo zeer als eene soort op zich zelven, maar als een gedeelte uitmaakende van de verschillende soorten van Verfen, die ze behandelden, en zo hebben ze over den Lierzang, over het Liedje, over de Sonneten, over de Idijllen en andere Versaarten, daar zich het Minnedicht ge- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} woonlijk in vertoont, geschreven Zo brengt Mr De Reganhac in zijne Sarmonce over den Lierzang (zie Recueil des Ouvrag. de Poes. & d' Eloqu. presentes a l'Academie des Jeux Floraux, ann. 1762 & 1763) het Minnedicht tot die soort van zachten Lierzang, welke men de Anacreontische noemt, terwijl de meeste Italiaansche Schrijvers het over de Sonnetten betrekken; waarschijnlijk alleen wijl de meeste Franschen het Liedje of de zachte Ode, bij hen Chanson en Vaudeville genoemd, tot hunne minnedichtjes gebruiken, en de Italiaanen, zo als men uit Petrarcha zien kan, 'er het Sonnet, hun meest gelief koosd vers, en in 't welk zij, zonder tegenspraak, boven alle andere volkeren, eene in 't oogloopende meerderheid bezitten, toe verkiezen. Aanmerkelijk is het inmiddels, dat de Franschen nimmer in het Sonnet fortuin gemaakt hebben. Van hier, dat ze een goed Sonnet bijna onder de Wonderwerken geplaatst hebben. Dit kostte aan hunne nationaale eigenliefde zeker minder, dan hier eene gunstige uitsondering omtrent de Italiaanen te maaken. Gij herinnert u ongetwijffeld de volgende regels van Boileau: (Art Poët. Ch. 2. v. 94 & suiv.) Un Sonnet sans defauts vaut seul un long Poëme. Mais en vain mille Auteurs y pensent arriver; Et cet heureux Phénix est encore a trouver. Omtrent de Vaudeville denken ze gunstiger, althans gemaklijker. Geen wonder, de eer der uitvinding behoort hier aan hun. Zie hier wat St. Marc in de aantek. onder Boileau's Art Poet. 'er van zegt: Sorte de Chansons faites sur des airs connus, aux quelles on passe toutes les négligences imaginables, pourvu que les vers en soient chantans, & qu'il y est du naturel & de la saillie. C'est un genre de Poësie dans lequel aucune nation n'a pu nous égaler. On croit que son inventeur fut Olivier Basselin, Foulon de Bourg de Vaudevire en Basse-Normandie. On les nommoit d'abord Vaudevire, & depuis elles furent appellées Vaudevilles par corruption. D'autres disent simplement, que leur nom vient de ce qu'elles furent faites à l'imitation des Chansons, que les habitans de Vau, c'est - à -dire, de la Vallée de Vire chantoient. Zo inmiddels eenige soort van Versen in het Minnedicht den voorrang, wegens haare afkomst, moest hebben, zouden het zeker de Sonnetten moeten zijn. Petrarcha, de tedere Petrarcha, vond ze uit, althans, zo hij ze van de Poëtes Provencaux, toen Trouveres, Chanterres en Jongleurs genoemd, en zeer gezien door zekere galante Vergaderingen, welke men les cours de Parlement d'Amour noemde, en die in sommige Steden van Provence gehouden werden, al ontleende, gelijk de Franschen, om de eer der eerste uitvinding weer aan hunne eigen oude Dichters toe te kunnen kennen, beweeren, verbeterde hij ze echter, en gebruikte ze om zijne Liefde voor Laura te Vaucluse uit te boezemen. Petrarcha leefde in de veertiende Eeuw, en de Franschen leerden het Sonnet eerst onder François I kennen. Ondertusschen is 'er uit de natuur der zaak geen ongeschikter soort van Verfen voor het Minnedicht, dan Sonnetten. Men behoeft, om dit toe te stemmen, alleen in aanmerking te nemen, dat het Minnedicht de eenvoudigste natuur vordere, en dat het Sonnet een der kunstigste soorten van Verfen zij, en altijd den arbeid van den Dichter verraade. ‘Es hat so ziemlich das Ansehen einer poëtischen Tändeleij,’ zegt Sulzer op het woord: Sonnet., zonder bepaald over het Minnedicht zelven te {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen. Dus hebben ze de uitwendige gedaante hulde gedaan, zonder het wezen {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} der zaak aan te raaken; ze hebben het mechanique uitgelegd en verklaard, maar de waare genie van het Minnedicht daargelaaten; zeker het eerste was ook verre weg het gemaklijkste. Elk vak van kunst, voor zo ver het zich door regels laat bepaalen, brengt alleen den middelmatigen kunstenaar voort. De Genie, die het doorloopt, overschrijdt deeze, hem veels te enge, grenspaalen; voor afgepaste regelmatigheden biedt hij verrukkende schoonheden aan; de koele kunstrechter haalt de schouders op, vit, lastert, en dwaalspraakt; de mindere kunstgenooten staan versteld, schimpen, verguizen, bewonderen, aanbidden, en volgen na; de man van smaak alleen klapt welmenend in de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} handen, en juicht in zijn hart, dat de kunstenaar genie en moed genoeg bezate, om zich boven deszelfs enge loopbaan te verheffen, en dankt hem, dat hij hier door zijn genot verdubbeld en het veld zijner genoegens uitgebreid heeft. Maar deeze aanmerking gaat omtrent het Minnedicht nog oneindig verder. Wat is het in de daad meer dan een zucht Zo noemt het de groote Herder (zie Lieder der Liebe pag. mihi 77) en hij denkt, dat hierom de meeste Volkeren altijd de kortste soort van gedichten voor de Liefde gekozen hebben. Ik zal u zijne eigen woorden opgeven, iets dat ik van deezen mijnen geliefkoosden Schrijver in de volgende Brieven meermaalen doen zal. ‘Iedermann weiss, dass nichts in der Welt lange Erörterung so sehr hasset, als Liebe. Liebe in einen Folianten gebracht, ist nicht Liebe mehr; Kuss und Seufzer, zum Buch gestempelt, gieng längst, ehe er dahin kam, verloren. Wie Nachtigall und Turteltaube nur kurz, in abgeseztem Girren und Klagen singen: so wählte und erfand sich zu jeder Zeit und unter jedem Volke das kürzeste Gedicht immer die Liebe. Sonnet, Bild, Liedchen, Zuschrift, Ode, Madrigal, Idijlle, Ekloge; es heisse, wie es wolle, ists Seufzer der Liebe, so ist er nur Hauch, nur Seufzer.’, meer dan de uitdrukking van een oogenblik genot, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} dan het bezielde schilderij eener tedere en kiesche gewaarwording, in een hart, dat even teder en kiesch bezintuigd is, dat bij uitnemendheid ligt bewogen wordt, en jeugd en vuur genoeg bezit, om de indrukken, daar het van aangedaan is, te schilderen, daar te stellen, te bezielen, zo dat ze, door geliefkoosd te worden, in het hart van anderen overgaan? Hier regels voor te schrijven en te bepaalen, is alles te vernietigen. De Natuur alleen kan hier de groote Leermeesteresse zijn, en 't Heelal werkt haare lessen in de hand. Ondertusschen mist het niet aan Schrijvers, die zich beurteling voor en tegen het Minnedicht, van den zedelijken kant beschouwd, verklaard hebben, juist naar maate men in hunne eeuw over de Liefde, en derzelver voor- en na-deelen, dacht. In de meesten hunner hoort men enkel het vooroordeel hunner tijden en zeden spreken. De een prijst het Minnedicht met eene woede aan, die 'er hem de wellustigste tafereelen en uitdrukkingen in doet veroorlooven. De andere bepaalt alles tot eene kiesche en naar onze zeden berekende uitdrukking, en geeft in dit geval de gedachten zelve op den koop toe Boileau zelf schijnt eenigzins van deeze gedachte geweest te zijn. Ten minsten de volgende regels schijnen 'er niet vreemd van: L'Amour le moins honnéte, exprimé chastement, N'excite point en nous de hontcux mouvement. (Art Poet. Ch. 4. v. 101 & suiv.) . De {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} derde staat den Dichter, pour l'amour de l'art als 't ware, het behandelen van de Liefde in zijne Dichtstukken toe, maar hij keurt echter de beste Liefde voor eene zwakheid, en eischt zelfs dat de dichter zelve haar altijd als zodaanig vertoone Deeze les geeft Boileau den Tooneeldichter: Peignez donc, j'ij consens, les Héros amoureux, Mais ne m'en formez pas des Bergers doucereux, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Et que l'amour souvent de rémors combattu Paroisse une foiblesse & non une Vertu. (l.c. Ch. 3. v. 97 & suiv.) Natuurlijk dacht in zijn' tijd Boileau zo over de Liefde. Zij was toen gewoonlijk niets meer en niets minder dan eene zwakheid, in eene door de weelde en pracht reeds geheel verdorven Stad. Wij zullen gelegenheid hebben, om deezen invloed van den geest der eeuw vervolgens duidelijker op te merken. Thans wil ik u alleen maar herinneren, dat de eigen Man, om dezelfde reden, even zo verkeerd over het gebruikmaaken van den Godsdienst in de Poëzij dacht: De la foi d'un Chrétien les mijsteres terribles D'arnentens égaijés ne sont point susceptibles. L'Evangile a l'Esprit n'offre de tous cótés, Que pénitence a faire, & tourmens mérités. (l.c. Ch. 3. v. 199 & suiv.) De geheele verkeerde gedachte omtrent het Evangelie, de akelige denkbeelden, onder welke zich toen de Godsdienst in Kloostercel en Wildernis, geduurig met den boetgeessel in de hand, aan hem vertoonde, deed hem beiden natuurlijk als niet zeer geschikt voor de Poezij beschouwen. Had hij inmiddels den Godsdienst zelf, zonder menschelijke en altijd verlaagende bijmenging, beschouwd; had hij op de prachtige dichterlijke beschrijvingen, die in de gewijde Rolle voorkomen, gelet; en die een veel hooger soort van verheven aanbieden, dan de Grieken en Romeinen immer kende, in een woord, had hij Herder over de Hebreeuwsche Poezij gelezen, hij zou anders geoordeeld hebben. Milton en Klopstock verschenen, en wij twijffelen niet meer of de Godsdienst van nut in de Poezij kan zijn. Zo als het intusschen met den Godsdienst gegaan is (merkt dit hier weer in 't voorbijgaan op) is het met de Liefde, is het met de Natuur, derzelver moeder, gegaan. Die haar veroordeeld hebben, veroordeelden eigentlijk de Liefde en de Natuur niet - deeze kenden ze zelfs niet - maar alleen dat geene, dat men in hunnen tijd voor Liefde en Natuur uitventte, en waarlijk daar tegen mogten ze zich wel verheffen.. Eindelijk schijnt de {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde in stuiptrekkingen te vervallen, zo dra hij den gehaaten naam der Liefde slechts noe- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} men hoort. Zij is bij hem de schandelijkste en gevaarlijkste ondeugd, en niets spijt hem meer, dan dat hij ze ongelukkig in het Paradijs zelve, onder geheel zuivere en reine menschen, tot zijne groote ergenis vinden moet Om u hier tot een enkel Schrijver van dit soort te verwijzen, en gewis tot geen van de minst gestrengen, noem ik alleen Mr. Frain du Tremblau in zijne Discours sur l'origine de la Poësie, sur son usage & sur le bon goût. Deeze goede Man gaat zo ver, dat hij de Liefde en Deugd laat contrasteeren. Les Poëtes, zegt hij Disc. 4. ne se contentent pas méme de dire qu'il faut faire parler l'amour, ils ajoutent qu'il faut être amoureux. Et en cela je demeure d'accord, qu' ils ont raison; car pour faire bien parler une passion, il faut la sentir. Mais qu'estce que cela signifie, sinon qu'on ne scauroit, selon eux, cultiver tout ensemble la Poësie & la Vertu. Hij gaat verder, hij keurt om deeze zelfde reden de lectuur der Ouden, als onbetaamlijk voor een' Christen, af, en weet geen ander middel voor Corneille en Racine, om hen voor het eeuwig verderf, althans voor een zeer lang vagevuur te hoeden, dan dat ze uit alle hunne Tooneelstukken alles uitligten, wat naar Liefde zweemt, en de stukken, waarin zich dit niet doen laat, om dat het vergift door alle de deelen te veel verspreid is, zonder barmhartigheid verbranden, en dan nog in een openbaar Geschrift amende Honorable ('t zijn 's Mans eigen woorden) aan God en aan de Kerk doen, voor de ergernis, aan hunne broederen gegeeven.. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder zo veele verschillende oordeelvellingen en zo weinig juiste en onbevooroordeelde denkbeelden, in eene eeuw, zo vruchtbaar in prachtige woorden en zo dor in edele gewaarwordingen; zo rijk in de vertooning der deugd, zo gestreng in alles wat tot de strikste betaamlijkheid behoort, en zo arm in deugd, onschuld, en ware eerbaarheid des harten zelve - is het in de daad bedenkelijk, om u aan eene soort van Dichtstukjes te wijden, daar de Natuur en haare reine genoegens en aandoeningen alle de waarde van uitmaaken, terwijl ze door Verstanden en Harten, die geduurig meer van de natuur afwijken, beoordeeld worden. Schrijft gij om aan de menigte te behagen, om den lof onzer moderne Cato's in te oogsten, verlaat dan uw voornemen, en laat het Minnedicht, onverminkt door de inschikkelijkheid voor onze zeden, voor een onschuldiger nakroost {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} over. De eersten zullen u verstaan noch gevoelen; de laatsten u den verleider der Jeugd noemen, of, zo zij, uit liefde voor hun eigen oordeel, u wegens uwe dichterlijke verdiensten al prijzen, in deezen lof eenen angel verbergen, die u, in het oordeel en de achting van anderen, dieper zal wonden, dan de gestrengste berisping, maar voor de vuist uitgebragt, vermogen zou. Maar vloeit de eigen overkropte gewaarwording der natuur en der onschuld uit uw hart op uw papier, zonder dat gij op de goed- of af-keuring van anderen denkt, zonder dat gij u een ander loon voorstelt, dan de verligting, die dat hart gevoelt, zo dikwerf het, geheel vol van de natuur en haare reine aandoeningen, zich in uwe verzen ontlasten kan; zoudt gij dus nog Dichter zijn, ook schoon gij op een Eiland leefde, daar gij wist, dat uwe voortbrengselen nimmer onder andere oogen, dan onder de uwen, komen zouden, daar u enkel de Natuur en de Lente omringden Mooglijk is dit over 't algemeen in de Poëzij het echte kenmerk, dat den Dichter onderscheidt van den Versenmaaker, en voor den waaren Kunstrechter eeuwige scheidpaalen tusschen hen stelt. Vlijt en oeffening, bij een goed verstand, kunnen zeer leesbaare, zeer aangenaame Versen, voor den dag brengen, die van den kant der kunst zelfs niets meer te verlangen geven; maar de Natuur met waarlijk Dichterlijke oogen te beschouwen, haar geheel, levendig, te gevoelen, en, door dat gevoel gedrongen, haar kunsteloos en warm daar te stellen; dit kunnen vlijt en oeffening, dit kan het scherpst verstand gewis alleen niet. Wie dit kan, is Dichter, en hij is het, al had hij nimmer versen gemaakt. Zo vindt men veele brokken in proze, die den geheelen Dichter verraden, en veele Versen, die zelfs geen schijn eener dichterlijke ziel vertonen. Waar Natuur is, zou de Dichter zijn; de Versenmaaker moet ook bewonderaars hebben; zonder ambitie heeft hij geen drijfveer, is hij werkloos.; {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gaa dan vrij in de u voorgestelde loopbaan moedig voort. Gij zijt Minnedichter geboren. De vergodingen zullen uw loon niet vermeerderen; de veroordeelingen, de miskenning, en de laster het niet verminderen. Gij zelf zult 'er uw gevoel door verfijnen, uw hart door verheffen, uwe genoegens door veradelen, en mooglijk zal hier of daar in een' verborgen hoek nog een edele traan op uwe Minnedichtjes rollen, en het hart, dat denzelven ten oogen uitdreef, zal op nieuw voor de Deugd ontvlammen en den reinen Zanger der Liefde zegenen. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar om weer tot uw verzoek te komen; dewijl ik u geene verhandeling over het Minnedicht, die u omtrent de waare genie van hetzelve voldoen zal, weet aan te wijzen, geloof ik dat gij wel deed, van dit onderwerp eens voor s'hands te gaan bestudeeren. Gij denkt dan voor u zelven, en dit denkt toch het best. Mooglijk zult gij u uwe moeite niet beklaagen. Het Veld, dat gij te doortrekken hebt, is met bloemen bezaaid, en eene altijdduurende Lente gebiedt over het zelve. Veele nuttige aanmerkingen zullen bovendien overal voor uwe voeten ontluiken, en waarschijnlijk zal de verzameling uwe menschkundige waarnemingen 'er ook niet armer bij worden; ten minsten gij zult gelegenheid hebben, om dikwerf handtastelijk gadeteslaan, dat Deugd en haare vertooning maar zeer zelden het zelfde waren, en dat over 't algemeen de beschaafdste eeuwen gewoonlijk de meest verdorven eeuwen geweest zijn. Wilt gij inmiddels dat ik u op dit tochtje verzelle? - Van harten gaarn. Ook ik wil mijne geringe Boekerij hier over weleens doorlopen, verzamelen, wat ik verzamelen kan, en 'er u telkens mijne eigen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} gedachten bij mededeelen. Ook ik wil gaarn wijzer worden. Ik zal dit echter doen, zo als een vrije Brievenstijl het veroorlooft, zonder mij aan de naauwkeuriger orde eener verhandeling te verbinden. Wij zullen, als 't ware, met elkanderen lezen en onderzoeken, en geduurig uit het geen wij op onzen weg ontmoeten, die kundigheden pogen te verzamelen, welke ons in staat kunnen stellen om juister over het Minnedicht te oordeelen; schoon wij het roosje, dat somtijds ter zijde van ons pad waassemen mogt, ook niet zullen versmaaden, al behoorde het dan ook niet rechtsstreeks tot de nalezing, die wij ons voorstellen; genoeg, zo het ons voor een oogenblik vermaaken kan, en medehelpen, om het minvrolijke van een onderzoek te verlevendigen. Eenige orde dienen wij ons intusschen voor te stellen, zo wij geen gevaar willen lopen van tusschen beiden al te verre af te dwaalen. Dunkt u niet, dat de volgende natuurlijkste zijn zal; dat wij eerst over de Liefde in 't algemeen handelen; dat wij dan naspeuren, welk eenen invloed de verschillende denkwijze en zeden der tijden op dee- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} ze hartstocht gehad hebben, en hiertoe de Minnedichten of gedeelten derzelve, van bijzondere Volkeren, en in verschillende tijden vervaardigd, die ons voor mogten komen, gebruiken; dat wij vervolgens de zedelijke waarde der Liefde voor den mensch in een duidelijker licht poogen te plaatsen; en eindelijk, dat wij uit alle deeze voorbereidselen, welke het verderf onzer Eeuw noodzaaklijk gemaakt heeft, eenige aanmerkingen verzamelen, die ons in staat stellen, om over het Minnedicht van onzen tijd iets naders te bepaalen, 'er eenige regels, voor zo ver dit onderwerp regels duldt, van op te geven, althans iets meer van deszelfs ware genie en gebruik te kunnen zeggen, dan tot hier toe gedaan is? Maar ik ontdek, dat deeze brief voor eene inleiding reeds groot genoeg zij; in mijnen volgenden zal ik ter zaake treden. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde brief. Over de liefde in 't algemeen. Verschillend lot en uitwerking van deeze hartstocht. De liefde in 't paradijs; in den aartsvaderlijken tijd; bij de Oosterlingen; onder de Bergschotten; bij de Grieken en Romeinen. Het zoude eene ingewikkelde verlochening van de Goedheid en Wijsheid des Scheppers zijn, wanneer men ontkennen wilde, dat de Hartstochten oorspronglijk, tot onze volmaaking, in 't menschlijk hart geplaatst zijn, en dat ze ook nu nog, na ons zedelijk verderf, allen dienstbaar aan ons geluk zijn kunnen. Maar onder deeze is 'er geen edeler, geen, die uit haare natuur aan dit einde meer voldoet, dan de Liefde. Zij is, als 't ware, de tweede Schepster {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Mensch. De Natuur begiftigt hen met alle de zaaden van zijne vermogens, de Liefde doet ze in hem ontluiken, leert hem dezelve gebruiken, en als zo veele middelen tot zijn geluk aanwenden. De eerste brengt den Diamant ruuw, ongeslepen, voort, de andere slijpt en polijst hem. Een hart, dat altijd voor de Liefde geslooten bleef, is gewis een niet zeer edel hart. Het zal nimmer die warmte gevoelen, welke het voor de schoonheid en genoegens der Natuur alleen ontsluiten kan, en die aan onze ziel die veerkracht mededeelt, welke wij tot groote daaden en verheven ondernemingen noodig hebben, en zonder welke wij niet veel meer dan een plantenleven leiden, dat tusschen verdriet en nutteloosheid beslooten is. Zie dien Jongeling, die nog nimmer beminde, maar die een hart heeft, vatbaar om eenmaal de vlammen der edele Liefde te kunnen gevoelen, om door haar de roem der menschheid en een sieraad der Maatschappij te worden. Hoe treurig en eenzaam bewandelt hij zijn pad nog. De Natuur is voor hem een onbezield doodenrijk, de Schepping een koud en belangloos Schilderij. De Lente zelve is hem weinig meer dan {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de Winter; haare lieffelijke uitwaassemingen drijven ongemerkt, ongenooten, over hem heen; zijne voeten vertreden haare ontluikende grasbloempjes; haar bottend roosje trekt zijn hart niet aan; haare wapperende windjes voeren geenen enkelen zucht van hem mede. Zijn vernuft is te traag om iets natespooren; zijne bevattingen zijn louter werktuiglijk; zijne denkbeelden, even als zijne houding en gestalte, ruuw en terugstootende; zijne daaden enkele gevolgen zijner noodzaaklijkste behoeften. De Menschlievendheid lagcht hem niet aan, zo dra ze aan pogingen en inspanning verknocht is, en die algemeene goedwilligheid, welke onze ziel aan de geheele natuur verzustert, ons in alles deelen en van allen beminnen doet, is hem een bloote naam. Hoe zou hij ze kunnen kennen, daar hij tot hier toe enkel door Eigenliefde bestierd werd, en deeze oorspronglijke drijfveer van 't menschlijk hart alleen door de liefde gematigd en in zo verre overwonnen wordt, dat ze niet alleen belanglooze opofferingen duldt, maar die ook onder de reinste genoegens, onder de edelste genietingen, leert tellen? In deezen toestand is hij vatbaar voor de laagste en onwaardigste driften, voor de ongebondenste begeerten, voor {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} den meest dierlijken wellust, de grootste vijand der Liefde, en, van alle ondeugden, die, welke het meest lijnrecht tegen haar overstaat. Maar nu is het ontwikkelend oogenblik daar, dat zijn hart de liefde moet doen kennen, en welk eene verbazende herscheppende verandering brengt dit oogenblik in eens voort! De geheele Natuur is voor hem bezield, en geene eenzaamheid meer voor hem, zelfs niet in de barste wildernis. Alles groeit, alles bloeit voor hem; duizend vermogens, die hij te vooren niet kende, die in een hoek van zijn hart verborgen lagen, en daar gevaar liepen om voor eeuwig intesluimeren, ontwikkelen zich, en de minste van die verheft dat hart, en biedt het een nieuw en tot hier toe ongekend genot aan. Zijn vernuft schijnt wieken ontvangen te hebben; hij bevat oogenblikkelijk, zijne denkbeelden zijn kiesch, edel, fijn, en draagen de duidelijkste kenmerken, dat ze uit een hart ontsprongen, vol van de beste gewaarwordingen. zijne gestalte en houding deelen in de herschepping; geene stijfheid, geene terugstootendheid meer; alles bevallig, los, ongekunsteld als de Natuur. Zijne daaden worden door den enkelen nood niet meer berekend. De veerkracht {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijne ziel gevoelt, maakt geene onderneming te zwaar, geene daad te verheven voor hem. Op het toneel van een Regulus geplaatst, durft hij naar de grootheid van een' Regulus staan, en zijn gevoel zegt hem, dat hij ze bereiken zal. Alle de Deugden, die de Liefde in haar gevolg pleeg te voeren, schijnen op eenmaal in zijn hart de diepste wortelen geschoten te hebben. Hij is menschlievend, behulpzaam, mededeelend, altijd gereed tot opoffering, altijd genietende in 't genot van anderen. En wat zouden nu de laagere driften? - Wat zou de verachtelijke wellust op hem vermoogen? Dat ze de logge en ter aarde gedrukte ziel, die maar weinige, en geen verhevener, vermaaken kent, aanrande en inneeme; zijn hart, daar de geheele Schepping genot voor is, dat vermaaken kent, zo edel als zijne natuur zelve is, zal ze versmaaden en onder den voet treeden zonder dat hem dit zelfs eene verloochening, eene opoffering, zal kosten. Dat hart kende de liefde, en zij zelve was het, die het louterde. Deeze tekening van de Liefde, op haar zelve beschouwd, is in de natuur zo waar; wordt door de geringste kennis van het {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} menschlijk hart, en door de ondervinding van alle eeuwen, zodaanig gewettigd; heeft zo veele getuigenissen van de waardigste en beste menschen voor zich; dat het bijna onbegrijpelijk zou worden, dat 'er ten allen tijde zo veelen geweest zijn, die den nadeeligen invloed der Liefde op deugd en volmaaking beweerd hebben, en hier door alle Minnedichten, en, gelijk wij gezien hebben, alle Dichtstukken, daar de liefde maar voor iets inkwame, afkeurden en verwierpen; indien wij ons niet herinnerden, dat het Menschdom het rampzalig middel heeft weten te vinden, om de heilzaamste Artsenijen in zo veele vergiften te veranderen, om, door eene geduurige vermenging van eenmaal in gang zijnde begrippen en zeden, de Natuur zelve te verkrachten, zo niet geheel wegtestommelen; en hier door gelegenheid te geven, dat de welmeenende, maar niet genoeg verlichte Vriend der Deugd zich tegen de Natuur verklaarde, waanende, dat zij de oorzaak der verbastering ware; daar hij zich inmiddels alleen tegen de afwijking van de Natuur moest verklaard hebben, als tegen de eenige bron der gebreken, die hij te keer wilde gaan, en die in de daad verminderd zouden zijn, van het oogenblik, dat {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} men tot de Natuur wederkeerde en haar in haare oorsprongelijke schoonheid en wijsheid eerbiedigde. De Liefde heeft in dit ongelukkig lot mooglijk meer dan iets gedeeld. Zo lang zij zich aan een Menschdom, dat nog aan de Natuur verknocht en door dezelve geleid wierd, in haare eigen gedaante vertoonde, werd zij algemeen als de vreugd der Schepping, en de bezielende warmte, welke de zaaden der beste Deugden in het hart uitspruiten en bloeien deed, aangemerkt - en in de daad, zij maakte gelukkig en strooide bloemen op de ruuwste paden van het leven; - maar van het oogenblik, dat de meer en meer verbasterende en van de Natuur afwijkende Mensch de heiligschennende handen aan haar sloeg, dat hij haar naar de heerschende begrippen en zeeden eener, door de weelde aan de Natuur ontroofde, Eeuw misvormde, en eindelijk haar geheel van haar altaar stiet, om 'er beurteling zo veele gedrochten van zijn eigen maaksel op te plaatsen, als de behoeften, die zijn hart had leeren kennen en maatloos geworden waren, beurteling vorderden; van dit oogenblik is - niet de Liefde, want men kende ze niet meer - maar het wanstaltig voortbrengsel der bijzon- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dere Eeuwen, dat men onder haaren naam geëerbiedigd heeft, eene vruchtbaare bron van ellende geworden. Het heeft de gedaante eener Sireene aangenomen, die uitlokt om te verslinden; de verleiding trad het voor; beuzelachtigheid, lafheid, verwijfdheid, de dood en het graf volgden het op de hielen. De Minnedichten van deeze verschillende, maar alle meer of min verbasterde tijden, draagen de ontwijffelbaarste kenmerken deezer misvorming; en hoe natuurlijk, dat de rechtschapen Zedenmeester, de waare Christen, 'er zich tegen verhieven, dat ze beweerden, dat diergelijke gedichten de zinnelijkheid en laagere driften in de hand werkten, en hierdoor de verbastering des harten geduurig vermeerderden. Ongelukkig maar, dat zij de Liefde en het Minnedicht zelf aantastten, daar ze alleen de afwijking van de eerste, en het misbruik van het laatste, hadden moeten aantasten; daar zij alle hunne pogingen hadden moeten aanwenden om hunne Landgenooten tot de Natuur en tot de oorspronglijke Liefde weder te brengen, wanneer het Minnedicht zich van zelven in zijne eerste zuiverheid zou vertoond, en de onschuld het met roozen zou bekransd hebben. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe handtastelijk wordt mij deeze invloed der begrippen en zeden op het denkbeeld, daar men zich de Liefde telkens onder voorstelde, wanneer ik alleen een vlugtig oog op de geschiedenis van 't Menschdom hieromtrent werpe. Ik ontmoet deeze edele hartstocht in haare waare, onopgesmukte gedaante 't meest bij de volkeren, die 't naast aan de Natuur grenzen. Zij is 'er de eeuwige gezellin der Onschuld. De onschuld wordt minder en de betaamlijkheid treedt in derzelver plaats; naar maate de eerste afneemt, wordt de laatste gestrenger. Nu begint de Liefde van lieverlee een gochelspel der zinnen en der verbeelding, en eindelijk eene aangenomen en gevoellooze Galanterre te worden; het hart blijft 'er koud bij; alles wordt geest en kunst, en de natuur zelve is indecent voor een beschaafd volk, dat door de weelde geregeerd wordt. Volg mij eenige oogenblikken in deeze beschouwing der verschillende Eeuwen, en oordeel dan over de gegrondheid mijner aanmerking. In het Paradijs vinden wij de Liefde onder volmaakt onschuldige Menschen. Zij is 'er door den Schepper zelf in geplaatst en vertoont 'er zich geheel naakt. Geen ne- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} venbegrippen vloeien op dezelve in; zij is Liefde en niets meer. ‘Toen God de Menschen in het Paradijs schiep, zegt Herder L.c. pag. mihi 108., werd Liefde hun tweede Paradijs. God kende maar éénen zegen voor voelende Schepselen; hij zegende daarmede planten en boomen, dieren en menschen. Alle menschengelukzaligheid spruit uit Liefde, en met haar is alle gelukzaligheid verlooren.’ In den Aartvaderlijken tijd, zeker na het verlooren Paradijs de onschuldigste en eenvouwigste, die tot ons overgekomen is, bleef ook Liefde nog Liefde. Alles was natuur, alles herderleven, herderzeden. 'Er waren toen nog geene woorden bekend, die oneerbaar, indecent, geoordeeld werden. Het hart was onschuldig de daaden zelve rein. Men dacht niet meer bij eene zaak, dan men denken moest; de natuur zelve gaf deeze gedachten aan de hand en zou de onschuld over de natuur bloozen Laat mij u hier de volgende plaats uit Sulzers allg. Th. der schön. künst. 3Th. pag. 298. nog opgeven: ‘Beij solchen menschen (als die van onze Eeuw) würden wir die Naïvetät, welche eine Eigenschaft der schönen Natur ist, vergeblich suchen. Lassen sie uns in die glücklichen Wohnungen des ersten Paares, oder auch in die einfältigen und freijen Zeiten der frommen Patriarchen zurükgehen, dort werden wir sie mit der Unschuld gepaart finden. Wir werden sie in den Herzen und in der Sprache solcher menschen finden, die, ihrer Bestimmung gemäss, eine heilige Liebe gegen ihren göttlichen Wohlthäter, und eine allgemeine Zuneigung gegen ihre Mitgeschöpfe tragen, die einen unverderbten Geschmak am Schönen und Guten haben, und alle ihre sanften und harmonischen Begierden nach demselben richten. In solchen Herzen kann kein Misstrauen, keine Verstellung Platz haben, alle ihre Handlungen und Reden haben etwas offenherziges und ungekünsteltes. Sie dürfen ihre Gedanken Gott zeigen, warum nicht den Menschen? Sie haben nicht nöthig ihre affekten zu hinterhalten, denn sie sind gut; ihre Worte müssen ihr Herz ausdrüken, oder ihre Augen und, Gesichtszüge würden ihren Lippen widersprechen. Die Reden solcher Leute sind aufrichtig, wahr, kurz, und kräftig, wie ihr Inwendiges unschuldig und edel ist; sie sind herzrührend, weil sie vom Herzen kommen. Sie wissen nichts von Moden und Manieren, nichts von allen den Einschränkungen, dem Zwang, welchen das Misstrauen der Ausführung, ja den Gebehrden der verderbten Menschen anlegt, nichts von der falschen Scham, über Dinge zu erröthen, die an sich gut und unschuldig sind.? Inmid- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} dels zijn de weinige tafereelen, die ons van dien tijd overig gebleven zijn, treffend ge- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg, om ons over de armoede in tedere aandoeningen en wezenlijk genot van onze eeuw te doen klagen, en deeze klagten te wettigen. Wiens hart toeft nog niet met Abraham en Sara Voltaire heeft met de lange schoonheid van Sara, en met den smaak van Pharao, die op haar verliefde, toen ze reeds 65 jaaren oud was (zie Genes. 12) in zijne Philosoph. de l'Histoire Chap. 16; in zijn Diction. Philosoph. art. Abraham en op meer plaatsen (want zijne aartigheden tegen de Openbaaring vindt hij geestig genoeg om ze te herhaalen) poogen te spotten. Hij wist echter, dat de beroemde Ninon de l'Enclos, zijne Landgenoote en de Vriendin van Saint-Evremont, op haar tachtigste jaar nog schoonheid genoeg bezate, om den Abt Gedoijn, toen 25 jaaren oud, smoorlijk op haar te doen verlieven, en hij wist 'er waarschijnlijk bij, dat de matige levenswijs van den tijd, in welken Sara leefde, zo wel als het zachtere en gelijkere klimaat van het Oosten, de schoonheid der Vrouwen oneindig gunstiger zijn, dan onze weelderige levenswijs en ons ongelijk klimaat. Zie de eerste aantekening onder het 17 Hoofdst. van D'Arvieux Reize door den kundigen Kuipers. Ondertusschen dient men bij deeze aantekening in 't oog te houden, dat Voltaire 's spotternij eigentlijk meer de liefde van Abimelech, zijnde Sara toen 90 jaaren oud, dan die van Pharao treft. ‘Elle n'avoit alors (toen Pharao haar schaakte) que soixante & cinq ans. Ainsi puisque vingt-cinq ans après elle eut un roi de Gérar pour amant, elle avait pu avec vingt-cinq ans de moins inspirer quelque passion au pharaon d'Egijpte.’ Quest. sur l'Encijclop. Tom. 1. Art. Abraham., terwijl de brandende {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zon het open veld beschijnt, onder den breedgetopten Eik van Mamre, zo vaak hij het leven van dien Aartsvader in de gewijde Rolle leest? Wie voelt te midden van duizend rampen en wederwaardigheden het geluk, het onbesefbaar geluk van Jacob niet, waar hij aan de zijde zijner Rachel de kudden weidt? Ongelukkig het hart, dat bij den eersten kusch, dien hij deeze zijne Geliefde in den avondstond hunner ontmoeting geeft - bij het weenen, dat op deezen kusch volgde - bij zijne ijverige dienstvaardigheid om den steen van den mond des puts te wentelen en haar vee te drenken - en meer dan dit alles, bij de veertien jaaren zijner dienstbaarheid om deeze Eenigste, onbewoogen blijft! Hoe levendig vertoont zich in het leven van deezen Aartsvader de natuur en de gelukzaligheid der waare Liefde! zij heeft eenmaal zijn hart ingenomen, en van dit oogenblik staat de geheele Schepping in betrekking tot Rachel. De onrechtvaardigheden van Laban, zijne be- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} drieglijke handelwijze, tallooze knevelarijen, het verlies van veertien jaaren, vaak zo pijnlijk doorgebragt, dat hem bij dage de hitte verteerde, bij nacht de vorst, en dat de slaap van zijne oogen week; alles schijnt hem ligt te draagen, alles wordt hem zaligheid, zo dra de enkele Rachel het met hem deelt, zo dra hij 'er haar bijzijn door verwerven kan, of het hem één stap nader aan haar bezit brengt. De eerste zeven jaaren, die hij om haar diende, zegt de gewijde Geschiedschrijver zo naïf Genes. 29. v. 20., waren als eenige dagen in zijne oogen, om dat hij ze lief had. Deeze liefde overleeft haar in zijn hart; zijne beste vreugd zonk met haar in het graf, en die hem nog overig bleef, was aan het leven van Josef en Benjamin verbonden; deeze Zoonen deelen in de liefde, die hij voor hunne Moeder gevoelde; 't waren zijne geliefdste Zoonen; in het oogenblik, dat hij Josef door een verscheurend dier verslonden waande, en dat men hem Benjamin afeischte, heeft hij maar twee Zoonen in 't geheel; de kinderen van Lea zijn vergeten; Rachel was zijne Eenigste, de geliefde van zijn hart geweest; haare {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoonen zijn de eenige kinderen, die hij heeft; voor hen alleen is hij geheel Vader. Vergeefs biedt Ruben zijn eigen Zoon tot onderpand aan, dat hij Benjamin weer behouden uit Egijpten zal voeren, niets kan bij den ongelukkigen Grijsaart tegen de vrees van het laatste overblijfsel zijner Rachel te zullen verliezen, opwegen. Hoor deeze aandoenlijke beschrijving in het oorspronglijke zelf - ze verliest bij eene uitbreiding: Doe sprak Ruben tot zijne Vader, zeggende: Doodt twee mijner Zoonen, zo ik Benjamin tot u niet weder en brenge; geeft hem in mijne hand, en ik zal hem weder tot u brengen. Maar Jacob zeide: Mijn Zoon en zal met u lieden niet aftrekken; want zijn Broeder is dood, en hij is alleen overgebleven, zo hem een verderf ontmoetede op den weg, dien gij zult gaan, zo zoudt gij mijne graauwe hairen met droeffenisse ten grave doen nederdaalen Zie Genes. 43. v. 37 , 38 en alle de volgende Hoofdst. die op de liefde van Jacob voor Rachel en haare beide zoonen betrekking hebben, vooral het 44ste van v. 18 af. Mag ik hier eenige woorden van Herder (l.c.p.m. 109) bijvoegen: Es giebt nur Eine Liebe, wie Eine Güte und Wahrheit. Liebest du dein Weib nicht, so wirst du auch nicht Freund, Eltern, Kind lieben; en u dan vraagen, of gij in eenig Geschiedschrijver meer waarheid en natuur in de gewaarwordingen en aandoeningen vindt, dan in Mozes, en vooral in dat gedeelte van zijn verhaal, dat Jacob en deszelfs Zoon Josef betreft?. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon de Liefde bij de Oosterlingen in vervolg van tijd telkens eene geringe verandering ondergaan hebbe; schoon 'er eenige weinige bijbegrippen op ingevloeid hebben, is ze echter bij hun het langst Liefde gebleven. Zij beminden om te beminnen; bij hun was Liefde zelve genot en altijd te heilig om tot voorwendsel aan eene eenige andere hartstocht te verstrekken. En op dit oogenblik zelfs, waarin de Liefde zich eindelijk, indien wij de Reisbeschrijvigers gelooven mogen, naar hunne bijzondere staat- en zede kundige begrippen heeft moeten schikken, is ze nog meer liefde bij hun gebleeven, dan bij eenig ander beschaafd volk, dat ons bekend is. Alles is daar nader aan de onschuld. De gewijde Geschiedschrijvers bloozen niet ons de natuur met haare eigen woorden te beschrijven; niemand ergerde 'er zich in hunnen tijd aan, en ook nu kent de Oosterling geene indecente woorden of dubbelzin- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} nigheden ‘Wij, zegt Herder L.c. p. 42., hebben woorden der onschuld tot schandelijke dubbelzinnigheden gemaakt. Het Oosten kent ze niet, dult ze niet, maar spuuwt ze ons dubbelzinnige beschaafde Europeaanen als slijk en schande in 't aangezicht.’ En op eene andere plaats L.c. p. 86.; ‘Wanneer de Europeaan zich recht bescheiden in het stuk der Vrouwen verbeeldt te zijn, is hij den Morgenlander vaak onverdraaglijk; en wanneer deeze zich over haar met Mannelijke waardigheid, en met de eenvouwigheid van vrije Zoonen, die louter onschuld is, uitdrukt, jeuken onze ooren; onze smaak is beledigd, wij eischen dubbelzinnigheden en Crebillonsche omkleedselen De meeste Oostersche Reisbeschrijvigers bevestigen dit. Ik zal hier alleen D'Arvieux bijbrengen, om dat ik eene kleine aanmerking op de noot van den Heer Kuipers onder deeze plaats, in de nederduitsche uitgave, te maken heb. ‘De bijeenkomsten der Arabieren, zegt D'Arvieux 5de Hoofdst. zijn zeer ordentelijk, men hoort 'er niets zeggen, het geen zij gelooven, tegen de welvoeglijkheid te strijden. Het is waar, dat wanneer zij bij gelegenheid van zommige deelen des ligchaams moeten spreken, zij gewoon zijn, die plat uit te noemen, en dit kwetst de zedigheid niet.’ - De Heer Kuipers denkt, dat men den oorsprong van dit vrij uitspreken in de verwijdering van het Vrouwelijk-geslacht uit de gezelschappen der Mannen zoeken moete. ‘De tegenwoordigheid der Vrouwen in onze bijeenkomsten verfijnt (zegt hij) onder ons de wijze, op welke men zich, omtrent zommige zaaken uitdrukt, en brengt eene behoedzaamheid te weeg, welke in het Oosten, daar de Vrouwen bijna met geene andere Mannen, dan met haare eigene omgaan, niet bekend is.’ - Zo deeze verfijning hier een lof is, ben ik van een ander gevoelen. Ik denk met Herder, die ook deeze eigen plaats uit D'Arvieux bijbrengt, dat de reden alleen in de grootere onschuld des harten, welke de ongemanierde Oosterlingen boven de gemanierde Europeaanen bezitten, gezocht moet worden. Ik zal in een der volgende Brieven dit in een voorbeeld uit Wieland nader staaven. Thans merk ik alleen maar aan, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het groot bederf van 't hart en van de zeden onder een volk besluiten kan; zij is dan noodzaaklijk geworden. Het geval, dat de Heer Kuipers uit Schultz bijbrengt, bevestigt dit volkomen. ‘Een Scheich der Woestijnbewoonende Arabieren, wilde Schultz oeffenen in de uitspraak van zommige Arabische woorden, welke dubbelzinnig zijn, indien zij niet behoorlijk uitgesproken worden; maar hier in verder gaande, dan het oor van een kuischen Europeër (ik zou hier geschreven hebben: het verdorven hart van een' wellevenden Europeër) dulden kon, gaf hem Schultz eene vermaaning, in welke hij hem voorhieldt, dat men met achterhoudendheid van die deelen des ligchaams spreeken moet, welke men, na den val, allereerst met klederen bedekt heeft. De Arabieren van het gezelschap, niet gewoon zijnde over zulke zaaken eenige bestraffing te ontvangen, keeken malkanderen zeer verbaasd aan, en eenige zeiden: hij heeft gelijk.’ - Waarom zeiden de Arabieren, dat Schultz gelijk had? om dat hij een gedeelte van hunne onschuld wegnam, en denkbeelden bij hun deed gebooren worden, die ze tot daartoe bij de uitspraak deezer woorden nimmer gehad hadden. Die eigen Arabieren immers, die zo vrij-spreken, handelen zo eerbaar, stellen zo veel prijs op de kuischheid der Vrouwen, dat een Vader liever zijne eigen handen aan zijne Dochter wil slaan, dan haar, beroofd van haare eer, te zien leven, verkiezende haaren dood boven haare onteering; zo als wij uit de akelige Geschiedenis der Dochter van Abou Rebieh, welke ons D'Arvieux aan het einde van het 19de hoofdstuk verhaalt, zien. Waarlijk dit is, onder begunstiging onzer verfijning; omgekeerd bij ons. Wij bloozen over de woorden en plegen de daaden schaamteloos. Uit het geheele verhaal van D'Arvieux, in zijn verband beschouwd, zou het mij niet verwonderen, dat het ongelukkige meisje van Abou door een' kuischen en over haare vrije woorden bloozenden Europeër, en wel door een' Franschman, bedorven ware. Ook weet ik niet, wat Schultz aan de Arabieren had kunnen antwoorden, indien ze hem toegevoegd hadden: ‘Gij zegt dat men na den val eerst heeft beginnen te bedekken; dus heeft men het in den staat der onschuld niet gedaan; o duld, dat zij, die minder dan gij lieden in de ongelukkige gevolgen van dien val tot nog toe gedeeld hebben, deeze bedekking naar de eigen maate minder noodzaaklijk keuren, en in de daad minder gestreng behoeven.’ -Doch, gelijk ik zeide, dit zal uit Wieland duidelijker worden..’ {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaatsen wij naast dit tafereel de Liefde bij {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bergschotten ten tijde van Ossian - ook nog een ruuw, aan de natuur grenzend {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} volk De reden van deeze mijne rangschikking is, om dat men tusschen de taal van Ossian en die der Oosterlingen, zo als men uit eene vergelijking van eenige brokken uit Ossian met een gedeelte van Job en van andere gewijde Dichters herhaalde maalen heeft doen zien, zulk eene in 't oog loopende gelijkheid vindt. Wie deeze reden niet geheel voldoende vindt. moge 'er deeze tweede, uit Herder l.c.p. 76, bijvoegen: Ossian und alle Völker in der ersten Einfalt, singen sie Liebe, so ists immer, wie aus dem Höhenliede.. Wij ontmoeten ze ook daar in haare waare gedaante, schoon aan een bijbegrip verbonden, aan de Liefde des Vaderlands naamlijk, en aan den roem van 't Nageslacht. De {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaar moest Held zijn, moest zich verdiend onder zijne Landgenooten gemaakt hebben; zijne onversaagdheid, de menigte veldslagen, die hij bijgewoond, de overwinningen, die hij behaald had, maakten zijne eenige waarde uit, in de oogen zijner Geliefde. Eene Minnaares van dien tijd zou ten naasten bij met Bellamij gezegd hebben: Mijn Minnaar zij een Jongeling, Die 't Vaderland bemint! Die zelfs het dierbaar Vaderland, Nog boven mij, bemint!   Zijn fiere leest zij niet getooid Met vrouwelijke pragt! Mijn hart verfoeit den jongeling In een verwijfden tooi!   Hij voere in 't mannelijk gelaat, De teekens van een hart, Dat voor het dierbaar Vaderland En voor de Liefde klopt! Het Meisje ontving haare verdienste van den stam, daar ze uit gesprooten was; naar maate deeze door de Barden vereeuwigd ware, was ze edel; de Jongeling van zijnen arm en van zijne wapenen; naar maate deezen hem roem verschaft hadden, durfde hij naar het hart der edelste Maagden staan. Alles is {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier natuur - maar natuur in 't verheven aandoenlijke; eene colossaale liefde, als ik mij zo uit mag drukken; teder, maar bloedig - nimmer verwijfdmaakende, maar standvastig en onveranderlijk als de steenklippen en ijsbergen, die ze tot haar Tempe verkoor - eenen edelen dood voor 't Vaderland, ver van de Beminde, maar haarer des te waardiger, hooger schattende dan een verachtlijk, nutteloos, leven aan haare zijde. Zeker hielp de meening der tijden veel tot deeze heldhaftigheid der Liefde. Men geloofde aan den eenen kant, dat de Liefde den dood overleefde; van hier de menigvuldige verschijningen in het maanlicht van de Geesten der Gelieven. Aan de andere zijde waaren ze in de gedachte, dat de zielen der Verstorvenen niet gelukkig waren, ten zij hun doodzang door een' Bard gezongen ware. Het kon dus niet anders, of de liefde moest bij hun de drijfveer der edelste daaden worden. Indien ze eenmaal beminden, was niets natuurlijker, dan dat zij zich de wederliefde hunner uitgekozene Gezellinne waardig poogden te maaken, en dat ze vervolgens altijd liever het kort genot van deezen tijd wilden missen, dan gevaar loopen, dat een Bard eenmaal hun leven een lied onwaardig {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} keurde. Wij zullen dit alles uit hunne Liederen nader zien. Graag wilde ik de toverachtige tijden der Ridderschap op die der Bergschotten laaten volgen, dewijl ze, wat de liefde in haar gevolgen betreft, zo veel overeenkomst met elkanderen hebben; indien ik niet een enkel woord over de Grieken en Romeinen te zeggen had, wier gedichten zo veel invloed op die van onzen tijd hebben, wier voorbeeld gewoon is zo veel aftedoen, en die men dikwerf zo verkeerd bijbrengt, om de nadeelen van het Minnedicht onder ons te betoogen. Verzaaken wij dus voor eenige oogenblikken onze begeerte nog. De orde des tijds noodzaakt 'er ons toe, en wij zullen de overeenkomst, daar ik even van sprak, 'er niet te minder om gewaar worden. Bij de Grieken en Romeinen, in wier wellustige verzen zij, die gewoon zijn, over het geen geweest is, te oordeelen naar het geen thans is, zo veele redenen tot ergernis meenen te vinden, moeten wij oorspronglijk toch wel waare natuur aantreffen, dewijl de volgende Minnedichters bij alle beschaafde Volkeren zo veel van hunne grootste schoonheden aan de beoeffening dier Voorgangeren verpligt zijn, en zelfs, daar {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} zij de natuur minder bestudeerd hadden, in de overblijfselen dier Ouden een zo naauwkeurig afdruksel, als ik mij zo uit mag drukken, van de natuur aantroffen, dat het hun voor de natuur zelve verstrekken kon. Hoe zeer de weelde naderhand de zeeden der Grieken bedorf, heeft de Natuur bij dit gelukkig volk haare rechten toch langer weten stand te doen houden, dan bij eenige andere natie onder dezelfde omstandigheden. Zo het gissen mij hier geoorloofd ware, zoude ik 'er de twee volgende redenen van opgeven. De eerste vinde ik in de bijzondere Staatsgesteldheid van dit Volk; de andere in hunne maatlooze zucht voor het Schoone. Onder eene eenhoofdige Regeering neemt alles van lieverlee ééne gedaante aan en wordt eindelijk in 't klein, wat het Hof in het groote is. Bij een Natie, daar en tegen, die uit zo veele bijzondere Gemeenebesten bestondt, als de Grieken, die elk hunne eigen zeeden en gewoonten hadden, konden de weelde en het zedenbederf niet dan zeer langzaam en altijd nog bestreden insluipen. Terwijl men, bij voorbeeld, te Atheenen, onder alle de verradelijke vermaaken, die eene eerst opkomende weelde gewoon is in haar gevolg te voeren eens {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds zichtbaare verslapping der oude zeden bespeurde, was Sparta nog de kweekschool der Helden, en de navolgster van Lykurgus wetten. Terwijl Corinthen, door dezelver ligging en koophandel, om mij van eene uitdrukking van Thomas te bedienen, de rijkdommen en ondeugden uit twee Zeeën binnen haare havens riep, bleef Thebe van de weelde bevrijd, en kende nog alleen maar eene ruuwe eenvouwigheid. En zelfs toen het geheele vaste land reeds in het verderf deelde, bleeven de Eilanden nog lang hunne oude zeden en gewoonten behouden. En wat hunne verbaazende zucht voor het Schoone betreft, deeze bleef hen, zelfs ten tijde hunner grootste verbastering, boven alle andere volkeren kenschtsen, en dwong hen, als 't ware, geduurig weder tot de Natuur. Hunne gevoelige verbeeldingskracht bestierde hen meer dan hunne wetten deeden; en hunne Courtisanes zelve ontvingen alleen haare waarde, niet van de verachtelijke wellust, die ze beloofden, zo als dit soort van vrouwen in onze Eeuw; maar van de schoonheid, bevalligheid en talenten, die ze bezaten; terwijl de Echtgenooten en overige Vrouwen alleen wegens {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} haare deugd geacht wierden. De reden, die Thomas Essai sur les Femmes, Tom. 4 pag. 316 de ses Oeuv. van de schijnbaare tegenstrijdigheid opgeeft, welke zich hier in de Grieken vertoont, en die hen ter zelfder tijd eenen hoogen prijs op de heiligheid der Echtverbindtenissen deed stellen, en teffens de Courtisanes openlijke en uitsteekende eerbewijzen waardig keuren, verdient hier bijgebragt te worden. ‘In de eerste plaats, zegt hij, waren de Courtisanes tot in eenen zekeren graad met den Godsdienst vermengd. De Godin der Schoonheid, welke Outers had, scheen derzelver orden, welke voor haar eene soort van eerbewijs was, te beschermen. Zij riepen Venus in de gevaaren aan, en na de Veldslagen geloofde men, of hield men zich als of men het geloofde, dat Miltiades en Themistocles groote mannen geweest waren, om dat de Laïssen, en de Glijceraas lofzangen aan haare Godin gezongen hadden. Daar en boven waren de Courtisanes nog aan den Godsdienst verbonden door de Kunsten; zij booden de modellen aan, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} naar welke men Venussen vervaardigde, die vervolgens in de Tempels aangebeden werden. Zo verstrekte Phrine tot een model aan Praxiteles voor zijne Venus van Cnidus, en Apelles deeze eigen Courtisane, geduurende het Feest van Neptunus bij Eleusis, aan den oever der Zee, zonder ander deksel, dan haare verstrooide en hangende hairen, gezien hebbende, was zodaanig over haare schoonheid verbaasd, dat hij 'er de gedachte zijner Venus, uit de wateren stijgende, van ontleende. Hier kwam bij, dat ze alle die talenten deeden prijken, op welke de Grieken zo zeer gezet waren. De meesten bezaten eene uitmuntendheid in de muziek, eene kunst bij dit Volk magtiger dan bij eenig ander. Ze leefden te Atheenen in het openbaar, en daar geduurig van Wijsbegeerte, van Staatkunde, van Versen, hoorende spreken, namen ze onmerkbaar den smaak van alle deeze Wetenschappen aan. Heur verstand moest dus meer versierd zijn, dan dat der overige, in de stilte levende, vrouwen, en haare gesprekken hier door te schitterender. Eindelijk waren in Atheenen de ver- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} beeldingskracht, de weelde, de smaak voor kunsten en vermaaklijkheden in strijd met de wetten. Deeze laatsten, aan de afzondering der vrouwen gezag gevende, stelden eenen hoogen prijs op de heiligheid der Echtverbindtenissen. De Courtisanes kwamen dus, om zo te spreken, de zeden te hulpe. De gebreken, buiten de Huisgezinnen verspreid, hadden niets terugstootends; de inwendige gebreken, en die, welke de vreede der Huisgezinnen verstoorden, waren zo veele misdaaden. Door eene zonderlinge, en in haare soort eenige, grilligheid, waren de mannen verdorven en de huislijke zeden gestreng.’ Als wij deeze vervoering der Grieken voor het Schoone nu in aanmerking nemen, als wij nadenken, hoe zij hen geduurig tot de natuur als te rug moest brengen, daar zij hunne ideaalen alleen uit saamen konden stellen, behoeven wij ons dan wel te verwonderen, dat dit volk, zelfs ten tijde hunner grootste verbastering, meer natuur in hunne voortbrengselen van kunst heeft weten te behouden, dan eenige andere natie, wier produkten tot ons overgekomen zijn, en vooral, dat deeze natuur zo sterk in {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne Minnedichten spreekt? Hunne Zeden zelve werkten hier de Kunsten in de hand. More Beschouwing der Maatsch. en Zed. in Frankr. Zwits. enz. 6de D. 143ste Br. maakt te recht deeze aanmerking bij de beschouwing van de overblijfselen hunner beelden. ‘De Zeden van dien tijd en de blaakende zucht, die de Grieken voor het Schoone hadden, zegt hij, zo dat zij 'er het betaamlijke zelfs aan opofferden, gaven aan de Kunstenaars van dien tijd eene gelegenheid om het naakte menschbeeld te bestudeeren, die aan de Modernen mist. Het groot voordeel, 't welk de Kunstenaars der Oudheid hadden van de leerschoolen der speelstrijden bij te woonen, heeft men steeds aangedrongen als de reden van hun uitmunten boven de Hedendaagschen in 't stuk der Beeldhouwkunde. Men verhaalt, dat, behalven de gewoone oeffeningen in de leerschoolen, allen, die ten oogmerk hadden in de Olympische spelen te strijden, volgens zekere schikkingen, verpligt waren, zich een jaar openlijk te Elis te oeffenen. De Beeldhouwers en Schilders vervoegden zich bestendig op die plaatsen, waar zij gelegen- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} heid hadden om de welgemaaktsten, bevalligsten, en sterksten onder de Grieksche Jeugd, bezig te zien in die mannelijke spelen, waarin de kracht van ieder spier zich vertoonde, alle onderscheiden werkingen verrichtte, en waarin het menschelijke ligchaam eene oneindige verscheidenheid van houdingen aannam. Door het gestaadig betreden van zulk een school alleen, veronderstelt men, dat de Kunstenaars een bezielder, met de waarheid overeenkomstiger en bevalliger stijl kregen, dan met mooglijkheid kan ontleend worden uit de beschouwing der fraaie en gehuurde modellen in onze academien. Te Sparta dansten de Vrouwen, in bijzondere gelegenheiden, naakt. De geschiedenis vermelt, dat de Wethouderschap te Agrigenten de schoonste Maagden dier Stad, zonder onderscheid, gebood zich naakt te vertoonen aan een Schilder, ten einde hij in staat mogt wezen om een Venus te schilderen.’ De Liefde der Grieken moge onze eeuw dus te naakt toeschijnen, zij was echter in den grond liefde en geene galanterie, zij was natuur en geen kunst. Bij Mosschus, bij Bion, bij Anacreon, bij {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Homerus zelven, is de Liefde waarlijke gewaarwording, oorspronglijk gevoel, en geen geest, geene enkele nabootsing, zo als bij de meeste Modernen. Hoe zeer ook gemodelleerd naar de bijzondere begrippen en zeden hunner Eeuw, is de natuur 'er altijd in gebleven, die bij ons, door zulk eene zucht voor het Schoone niet gedreven en door eene minder schoone natuur omringd, over 't algemeen door onze zeden en begrippen, en door de verfijningen der Weelde, 'er uitgeraakt, of ten minsten ten eenenmaal in verminkt is geworden. Bij de Romeinen vinden wij die natuur niet, welke wij bij de Grieken aantreffen, echter vinden wij 'er natuur, en, bij onze eeuw vergeleken, veel natuur. Zo lang dit Volk de Liefde kende, waren hunne zeden zo ruuw, zo gestreng, kenden ze zo weinig de kunsten en vermaaken, dat het niet te verwonderen is, dat ze weinig dachten om de Liefde te bezingen. Vijf eeuwen bragten ze in deeze gelukkige onwetendheid door, en wij vinden, geduurende dien tijd, proeven genoeg eener liefde, eener eerbaarheid, die aan een gevoelig hart tot op dit oogenblik de traanen uit de oogen kan persen. Tot kort voor, en zelfs tot on- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} der de eerste Keizers toe, zijn deeze voorbeelden nog te vinden. De Liefde van Arria en Petus; de tedere verkleefdheid van Julia aan Pompeus, welke haar, op het gezicht van het bloedig gewaad haars Echtgenoots, van schrik doet sterven; de grootheid en Liefde van Portia, die, dochter van Cato en gemaalin van Brutus, noch de Vrijheid, noch haaren Echtgenoot overleven kan; en eindelijk, onder Nero zelven nog, het voorbeeld van Paulina, de Gade van Seneca, die, weigerende na haaren man op aarde te blijven, zich met hem de aderen doet openen, en, door Nero zelven tot het leven gedwongen, gelijk onze Nederlandsche Tacitus Hooft's Tacit. 15de Jaarb. zegt, sederd luttel jaaren heeft bijgevoegd, met een loffelijk gedenken haars Mans, draagende aanschijn en leden wit van zulk eene bleekheid, dat het uitwees, dat haar veel van de leefbaare geesten was afgetogen Van de Eerbaarheid, die eeuwigduurende gezellin der Liefde, zal ik hier geene voorbeelden behoeven optegeven. De Romeinen bezaten deeze Deugd eenmaal in eenen hoogen graad. Men herinnere zich slechts, hoe Cato, de Zedenmeester, een Romein uit de lijst der Raadsheeren schrapte, om dat hij een' kusch aan zijne Vrouw gegeven had, in de tegenwoordigheid zijner Dochter.. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Inmiddels begon het Zedenbederf reeds met de eerste Keizers. De Romeinen, die eenmaal hunnen tijd tusschen den ploeg en het slagveld verdeeld hadden, en het land bouwden of overwinningen behaalden, leerden nu van lieverlee de weelde en haare verwijfdmaakende vermaaken kennen. Van dit oogenblik week de oude onschuld der zeden. De Minnaaresse was geene Minnaaresse, de Echtgenoote geene Echtgenoote meer; Augustus was de laatste Keizer, die het voorbeeld der voorouderlijke eenvouwigheid nog gaf, volgens welke geen Romein anders gekleed was, dan met een gewaad, door zijne Vrouw of door zijne Dochter gesponnen. Mooglijk is bij geene Natie de verbastering spoediger en geweldiger geweest. Zie hier het schrikwekkend tafereel, dat 'er ons Thomas L.c. p. 327. van aanbiedt: ‘De groote ongelijkheid der rangen, de overmaat van rijkdommen, het belagchelijke aan de hoven der Keizeren aan elke zedelijke gedachte verbonden, en te Rome {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de buitenspoorigheid van groote zielen, even geweldig in het kwaade als in het goede, alles verhaastte het zedenbederf. Toen had de ondeugd geen' breidel meer. De woede der schouwspelen bragt eene diepe en laage ongebondenheid in smaak. De Vrouwen bestreeden zich onderling tegen goud eenen kluchtspeler. Zij vestigden haar hart en haare begeerige oogen op een tooneel, om de beweegingen van een' Bootsemaker te verzwelgen. Een Fluitspeler slokte voorouderlijke goederen in, en gaf erfgenaamen aan de nakomelingen van de Scipioos en van de Emiliussen. De ongebondenheid schroomde de vruchtbaarheid. Men leerde de Natuur bedriegen. De afschuuwlijke kunst van misdragten te veroorzaaken volmaakte zich. De daaglijks op nieuws ontvlammende driften konden zich daaglijks op nieuws voldoen, en de Vrouwen, alles moede, van alles walgende, vermeerderden in Rome de gedrochten van Asien, en lieten haare slaaven ontmannen, om aan de nieuwe grilligheden eener verbeeldingskracht te voldoen, die door haare vermaaken zelve afgesleten was. Nu waren de ondeugden sterker dan {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de wetten. Men hieldt zich niet meer bezig met de zeden te verbeteren, maar met de misdaaden te straffen, en somtijds zelfs, als derzelver natuur en aantal de rechtbanken verschrikte, moest de wet zich, om zo te spreken, met een sluier bedekken, om dat 'er even zo veel gevaar als schande in zou gelegen hebben, alle de schuldigen gewaar te worden De Schrijver brengt, om dit laatste te staaven, bij, dat toen Septimius-Severus op den troon klom, hij niet minder, dan drie duizend beschuldigingen van Overspel op de rollen vond aangeschreeven, en hier door verpligt ware van zijn plan, om de zeden te hervormen, af te zien..’ Het verdient intusschen opgemerkt te worden, dat de voorrang, aan de Vrouwen gegeven, zo wel als de eerste vermeerdering van haar hoofdsiersel, iets, dat zich bij de meeste Volkeren van den eigen dag met het zedenbederf afrekent, bij de Romeinen tot den ruuwsten tijdkring hunner zeden behoore; en de wijze, waarop haar dit beide werd toegestaan, is hier zo edel, dat de Vrouwen 'er zich met recht op verheffen mogten, indien ze bij de laatere Volken en {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ons dezelfde of soortgelijk geweest ware. Zij hadden naamlijk ten tijde van Coriolanus Rome gered. Wat de Raad, wat de Priesters vergeefs poogden, deed de tedere welsprekendheid der Vrouwen. Ze ontwapende den wrok van Coriolanus; en de Raad, na haar openlijk en plegtig bedankt te hebben, beval aan de Mannen haar voortaan overal den rang te geven, en stond de Vrouwen zelve toe, een sieraad te meer bij haar hoofdkapsel te mogen voegen. Zou het wel te bewonderen zijn, indien wij bij deeze Natie geene Minnedichten aantroffen, dan die in het eigen gebrek van de onzen deelden, die weinig natuur en veel geest verrieden, waarin meer de Romein van zijne eeuw, dan wel de Minnaar sprak; zo wij in aanmerking neemen, dat bijna niets tot ons overgekomen zij, dan 't geen onder Augustus en na hem vervaardigd is? Ondertusschen, gelijk ik zeide, vinden wij 'er meer natuur dan bij ons, en men zou, om maar iets te noemen, zeer weinig smaak verraaden, indien men de tederheid der Liefde in het schoone vierde Boek der Eneade niet natuurlijk en treffend geschilderd vond. Volgden ze inmiddels de natuur, die ze {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} voor oogen hadden, die ze in hunne zeden daaglijks zagen? Ik beken, dat ze op de wijze, waarop ze hunne Minnezangen vervaardigden, invloeide; ik beken, dat de Versen van Ovidius Ik noem hier bepaald Ovidius, om dat 'er mooglijk van de Latijnsche Dichters, die tot ons overgekomen zijn, niemand is, die meer de Liefde naar den smaak van zijn' tijd behandeld heeft, dan hij. Liefde is bij hem gewoonlijk grove wellust, en beminnen louter begeeren. De hoogste gelukzaligheid der Liefde stelt hij in de dierlijke en onmaatige genieting van dezelve. Tot een voorbeeld moge de geheele tiende Elegie van het 2de Boek zijner Amor, daar hij de mogelijkheid van meer dan een voorwerp ter zelfder tijd te beminnen uit zijn eigen geval betoogt, verstrekken. Ik wil 'er alleen de laatste Versen van opgeven: Saepe ego, lasciuae consumto tempore noctis, Utilis, & forti corpore, mane fui. Felix, quem Veneris certamina mutua perdunt! Di faciant, leti caussa fit ista mei! Induat adversis contraria pectora telis Miles, & aeternum sanguine nomen emat. Quoerat auarus opes; & quoe lassarit arando Aequora, periuro naufragus ore bibat. At mihi contingat Veneris languescere motu; Cum moriar, medium soluar & inter opus: Atque aliquis, nostro lacrimans in funere, dicat; Conveniens vita mors fuit ista suae. Ook vinden wij bij deezen Dichter, waar hij de Liefde bezingt, meer geest dan gevoel, en zijne toeverachtige versificatie kan dit gebrek zelfs niet in hem verbergen; waarschijnlijk om dat hij in zijne Versen zich meer naar den smaak zijns tijds geschikt, dan wel de natuur gevoeld, en van dit gevoel doortrokken, gezongen hebbe. Dus heeft hij aandoeningen pogen uit te drukken, die in zijn hoofd, en niet in zijn hart, waren. Zo zijne werken zelve dit voor elken Kunstrechter, die het onderscheid tusschen natuur en kunst gevoelen kan, al niet genoegsaam staafden, zou zijn eigen getuigenis het doen (Trist. l. 2. v. 347.): Sed neque me nuptae didicerunt furta magistro: Quodque parum novit, nemo docere potest. Sic ego delicias, & mollia carmina feci, Strinxerit ut nomen fabula nulla meum. Nec quisquam est adeo media de plebe maritus, Ut dubius vitio sit pater ille meo. Crede mihi, mores distant a carmine nostro. Vita verecunda est, musa iocosa, mihi. Magnaque pars aperum mendax & ficta meorum Plus sibi permisit compositore suo. Nec liber indicium est animi, sed honesta voluptas, Plurima mulcendis auribus apta ferens. Ondertusschen verdient het onze opmerking nog, dat Ovidius meer decent in zijne uitdrukking is, dan veele andere Latijnsche Dichters, wier schriften oneindig onschuldiger, en zelfs, zo als die van Horatius, de zeden in de hand werken. Baijle, aan wien wij hier veel verpligt zijn, en die over het Art. Ovide geheel verdient nagelezen te worden, maakt onder anderen de volgende aanmerking: ‘Les Ecrits d'Amour de ce Poëte sont les plus obscenes, qui nous rostent de l'antiquité. Ce n'est pas que son y trouve les expressions siles qui se voient dans Catulle, dans Horace, dans Martial; mais la delicatesse & le choix des tormes dont Ovide s'est piqué rendent ses ouvrage plus dangereux, puisqu'au reste ils representent d'une façon intelligible & très élégante toutes les friponneries & toutes les impuretez les plus lafcives de l'Amour.’ Ik moet hier alleen nog bijvoegen, dat de Franschen Ovidius meer dan eenig ander Dichter des Oudheid tot hun moddel gekozen hebben, en de aanmerking is lang gemaakt, dat geen Natie meer esprit, en minder gevoel, in haare Minnedichten vertoont. Alles is daar louter galanterie, en voor de taal van 't hart treft men 'er die van't vernuft in aan. Kan dit anders bij een Volk, 't welk, eenmaal door de Weelde bedorven, de Natuur zelve geeuwen doet? Florian, die in alle zijne Minnezangetjes en Romanzen hier eene uitmuntende uitzondering maakt, merk in de Voorrede van zijne schoone Estelle aan, dat zijne Landgenooten op den naam van Herder, Veld, Natuur, zo dra zij ze in een Dichtstuk, aantroffen, in slaap vielen. Wat wonder dat Fontenelle hun meer behaagt, dan Segrais en soortgelijken, wanneer hij, om gelezen te worden, de natuur voor de beschaafde en gepolijste zeden zijner eeuw verwisselt en zijne Herders naar dezelve spreken, en eigentlijk niet beminnen, maar galantiseeren doet? 'er de duidelijkste {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerken van vertoonen; echter blijft 'er altijd te veel waare schoone natuur in, om {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te blijven vraagen, van waar ze aan ideaalen en gewaarwordingen kwamen, die {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne eeuw hun zeker niet opgaf. Hadden ze enkel de Liefde van hunnen tijd gezongen, mooglijk zouden de obsceenste en geestigste plaatsen van Ovidius eerbaar en vol gevoel te schatten zijn, bij het geen hunne pen voortgebragt zou hebben. Elk kent de schoone Ode van Horatius aan de Romeinen Lib. 3. Od. 6.. Hij verwijt hun in dezelve hun zedenbederf, en welke gedachten moeten wij van het zelve, vooral omtrent de Liefde en de waarde der Vrouwen, vormen, wanneer wij 'er onder anderen deeze regels in vinden: Fecunda culpae soecula nuptias Primum inquinavere, & genus, & domos: Hoc fonte derivata ciades Inque patres populumque fluxit. Motus doceri gaudet Jonseos Matura Virgo, & fingitur artibus: Jam nunc & incestos amores De tenero meditatur ungui. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Fraai vinde ik de laatste gedacht bij Reganhac Academ. des Jeux Floraux. l.c. nagevolgd: Des danses de l'Asie une jeune Romaine Apprend avec ardeur les gestes & les pas. Répéte sans rougir une posture obscène, Et tâche d'ij plier ses muscles délicats. Sa gorge se formait à peine, Et l'inceste . . . Son coeur le méditait tout bas. Ik verbeelde mij de reden van deeze hunne natuur, en schoonheden, boven hunne eeuw, te vinden in hunne navolging van de Grieken. Hadden zij de natuur zelve willen volgen, wij zouden in hunne werken het schoone, dat wij 'er thans nog in bewonderen, niet in aantreffen; maar zij volgden de Grieken, en de voortbrengselen van deezen droegen het levendigste afdruksel der natuur; zij vonden daar, als 't ware, eene natuur weder, die lang bij hen verlooren was. zo verstrekte Homerus aan Virgilius tot Natuur, als ik mij zo uit mag drukken, en Catullus zelf, hoe zeer zijne Versen in andere opzichten naar de zeden der Romeinen rieken De eigen Dichter, die zo natuurlijk, zo naïf, zo onschuldig, zo Grieksch, in zijne Versen op het Muschje van Lesbia is, is zo morsig, zo smaakloos, zo geheel Romein van zijnen tijd, in de beschrijving, die hij ons (Epigr. 59) van deeze eigen Lesbia, als van eenen openbaare Lichtekooi, geeft: Coeli, Lesbia nostra, Lesbia illa, Illa Lesbia quam Catullus unam Plusquam se, atque suos amavit omnes, Nunc in quadriviis & angipertis Glubit magnanimos Remoi nepotes. , was zodaanig de bewonderaar van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Sappho, dat hij verscheiden van haare Versen vertaald en nagevolgd heeft, en, zo als Vossius wil, zijne Clodia ter eere van Sappho, die op het Eiland Lesbos geboren was, Lesbia genoemd heeft. Geen wonder dus, dat 'er van de Grieksche schoonheden veel in zijn werk overging. Deeze gedachte wordt nog waarschijnlijker, wanneer wij een diergelijk wonder bij de herstelling der fraaie Kunsten in Italiën aantreffen. De Beelden der Oudheid verstrekten aan de nieuwe Kunstenaars van dien tijd tot Natuur. Eer men met dezelve bekend werd, was alles anti-natuur en gedrochtelijk. Het menschbeeld, dat hen omringde, kon weinig aanleiding tot een ideaal, of tot eene gelukkige navolging der schoone natuur geven. Maar van het oogenblik, dat ze met de Kunststukken der Ouden bekend {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} werden, ging de schoone natuur der Ouden in hunne voortbrengselen over. Ze voelden de verzwakte menschlijke natuur, die hen omringde, en bragten die meesterlijke schoonheden in hunne beelden en schilderijen over, welke wij nu nog in de werken van eenen Michel Angelo bewonderen. Thans moest ik, naar mijn gemaakt plan, tot de tijden der Ridderschap overgaan; maar dewijl mij de tijd thans ontlopen is, en deeze brief ook eene behoorlijke lengte heeft, wil ik het tot eenen volgenden spaaren. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde brief. Vervolg van de eigen beschouwing. De liefde, ten tijde der ridderschap; onder de regeering van Philippus Augustus en vervolgens tot aan François I. De toverachtige tijden der Ridderschap komen het naaste bij die der Bergschotten, in zo ver als de Liefde bij beiden de bron der edelste daaden was. Hoe zeer de Godsdienst, hoe zeer de zeden en gewoonten ook verschilden, eene andere drijfveer bragt hetzelfde uitwerksel voort. De zucht om den Godsdienst te wreeken, en het graf van den Zaligmaaker op de Ongeloovigen te herwinnen, hoe zeer op zich zelve niets dan eene bijgeloovige, schoon zielverheffende, razernij, liet niet na Helden voort te {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen De Laffe en Verwijfde was bij de Bergschotten in geen grooter verachting, dan bij de Vrouwen van deezen tijd. Hier was zelfs de eenigste taal der Liefde, die aangehoord werd; of liever, de eenige taal, welke men voor die der Liefde erkende; de deugd en dapperheid, die deeze hartstocht wist voorttebrengen. Koos de Minnaares bij de Bergschotten den edelen dood voor 't Vaderland van haaren Minnaar, boven zijn leven, in vergetelheid en verachting doorgebragt; bij de Jongvrouwen ten tijde der Ridderschap belette de hevigste hartstocht niet, dat zij de tijding, dat heure Minnaars voor de zaak van den Godsdienst of van de Rechtvaardigheid gesneuveld waren, met meerder vreugd vernamen, dan of men haar berichtte, dat ze zich laf of minder roemrijk gedragen hadden. Eene kleene aantekening van D'Arnaud kan hier bij gebragt worden: Alain Chartier parle de quatre dames dont les amants eprouvèrent un sort différent: le premier fut tué; l'autre prisannier; le troisieme se trouva perdu; le quatrieme vivoit. Le Poëte fait dire à la dame de celui-ci: ‘Selon la loi d'Amour, je l'aurois mieux aimé mort que vif.’ Men vergelijke hiermede de menigvuldige plaatsen in Ossian: Waar zijt gij, Zoon mijner Liefde? Gij vielt, maar gij vielt in uwen roem; uw naam leeft in de gezangen der Barden., die in braafheid en moed de Fingals op zij mogen gesteld worden, terwijl zich de Liefde eene niet minder ede- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} le hartstocht vertoonde, waar ze aan den Godsdienst verbonden was, dan daar ze met de Liefde des Vaderlands hand aan hand wandelde. Pour Dieu & m'Amie, was de zinspreuk eens Ridders van dien tijd, en, naar zijne begrippen, ontzag hij geene gevaaren om zijne verkleefdheid aan beiden te staaven. Mooglijk vertoont zich de Natuur en de Liefde nergens tederer dan hier. Deeze tijdkring is het geliefdste wandelperk van den Dichter en indien hij zacht en roerend wil zijn, indien hij den naïven Minnezang bemint, zal hij het aan de hand der onschuld menigwerf bewogen betreden. Alles is hier voor ons romanesk Il faut avouer (zegt Voltaire in zijne Hist. des Croisades) quand en lit l'Histoire de ces tems, que ceux qui ont imaginé des Romans de Chévallerie, n'ont gueres pu aller par leur imagination au de la de cè que fournit ici la verité. De tijden der Ridderschap ontsluiten een ruim veld voor den Dichter. Zeden, gewoonten, sieraaden, alles werkt hier de Kunst in de hand, en geeft de Genie gelegenheid om zich op de bevalligste wijze in alle haare kracht te vertoonen. Vooral zou de Tooneeldichter hier gelukkig kunnen inoogsten. Ik herinner mij niet, dat onze Dichters veel aan deeze tijden verpligt zijn. Ondertusschen kunnen de Zaïre van Voltaire en de Adele de Ponthieu van St. Marc aantoonen, welke partij hier van te trekken ware., zeker niet geheel {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} tot onze eer. Intusschen zou men moeite hebben, om elders zo veel goede trouw en standvastigheid, zo veel ongekunstelde eerbaarheid en waare kieschheid te vinden, dan in deeze toverachtige tijden. Een Ridder, die zijn woord gebroken had, was de schandvlek van zijn geslacht, en eene afwezendheid van jaaren kon geen inbreuk op de getrouwheid der Gelieven maaken. Zij zagen elkander dikwerf verouderd weder, maar wat zij eens voor elkander geweest waren, waren ze nog, en hadden, onder vreemde en verschillende hemelen, nimmer een oogenblik opgehouden het in den volsten zin te zijn Zie hier het getuigenis dat Thomas 'er van geeft: Alors la fidèlité se méloit au courage; l'amour étoét inséparable de l'honneur. Les Femmes fières de leur empire, & le tenant des mains de la vertu, s'honoraient des grander actions de leurs Amans & partageoient les passions nobles qu'elles inspiroient. Un choix honteux les ont flètries. Le sentiment ne se présentoit qu'avec la gloire; & par tout les moeurs respiroient je ne scais quoi de sier, d'héroïque & de tendre. Jamais peut-être la beauté n'exerca un empire si puissant & si doux. De la ces passions si lonques que notre legerete, nos moeurs, nos petites faiblesses, notre futeur de courir sans cesse après des espérances & des desins, notre ennui qui nous tourmente & qui se fatigui à chercher de l'agitation sans plaisir & du mouvement sans but, ont peine a concevoir & tournent tous les jours en ridicule sur nos theatres, dans nos conversations & dans nos livres: mais il n'en est pas moint vrai que ces passoins, noutries par les années. & irritées par les abstacles, ou le respect éloignoit l'espérance, ou l'amour, vivant de sacrifices, s'immoloit sans cesse a l'honneur, renforçoient dans les deux sexes les caracteres & les ames; donnoient plus d'energie à l'un, plus d'elevation à l'autre, changeoient les hommes en héros & inspiroient aux femmes une fièrté qui ne noit point à la vertu.. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een kleen voorbeeld kunnen hier de volgende Versen van dien tijd verstrekken. Ze zijn van eenen Henri de Soissons, die den Heiligen Lodewijk naar het Oosten gevolgd, en daar krijgsgevangen gemaakt was: Bien m'a Amours éprouvé en Surie, Et en Egypte, où je fus mené pris. Si que je fus en grand paour de ma vie, Et thacun jour cuidai bien estre occis. Mais pout tout ce, mon coeur ne s'est parti, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Ne desevré de ma douce ennemie; Ne en France pour ma grand maladie, Quand je cuidai de ma goute mourir; Ne se pouvoit de mon coeur d'elle partir. Ook hier vinden wij nog geene decente taal, dewijl het hart onschuldig en de gedachten zelven altijd decent waren; geen enkelen trek van geest of kunst; maar des te meer gevoel des harten, eenvouwig en warm uitgebragt. Zij, die geneigd zijn om de Liefde van deezen tijd profaan te vinden, vergeten, dat zij dezelve uit de achtiende eeuw beschouwen. In dien tijd was ze zeker niet profaan. De begrippen der eeuw bragten dit mede; Liefde en Godsdienst waren bij hun één; de eerste was in hun hart genoeg gezuiverd om deeze verbindtenisse te gedoogen, en alle die laage en verachtelijke denkbeelden, welke in onze ziel geboren worden, wanneer onze beschaafdere Eeuw de Liefde hoort noemen, kenden ze niet, of zo zij ze kenden, zou de bloote naam der Liefde dezelve uit hun hart verdreven hebben. Om u een volledig begrip van de opvoeding en den geest deezer tijden te geven, zoude ik mij getroosten moeten een uittrekzel van het groote werk van den Heer De Ste Palaije te maken; doch {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dewijl dit al te uitvoerig voor mijn tegenwoordig bestek is, wil ik 'er u liever heen wijzen, en mij thans vergenoegen met het korter tafereel, dat 'er ons D'Arnoud Zie de Voorrede voor zijnen Faijel., die uit de eigen bron geschept heeft, van geeft. Gij zult 'er genoeg uit zien kunnen dat de meeste beschuldigingen, die men van den kant van den Godsdienst en van de Zeden gewoon is tegen deeze instelling aan te voeren, uit onkunde haaren oorsprong trekken. De geheele opvoeding van eenen aanstaanden Ridder was naar de verheven gevoelens en daaden, die men eenmaal van hem verwachtte, ingericht. Elk, die men tot deeze eer op wilde leiden, werd op zijn zevende jaar aan de handen der Vrouwen onttrokken, en de krijgskundige oeffeningen kwamen in het ontwerp zijner opvoeding te staade; indien zijne ouders, min door het geluk bedeeld, hem geenen onderstand konden beschikken, plaatste men hem bij deezen of geenen Baanderheer, welke ieder eene soort van kleine hofhouding hielden, en hier leerde hij dienen, om naderhand van het recht van te beveelen een des te beter gebruik te kunnen maaken. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jonge kind begon met de verrichtingen van Paadje waar te nemen; de eerste lessen, die men hetzelve gaf, bestonden in l'amour de Dieu & des Dames Wanneer men over de waarde van gezegden uit deezen tijd niet onrechtvaardig oordeelen wil moet men vooral in 't oog houden, dat deeze beide liefden zodaanig verbonden waren, dat eene vrouw waardig op te passen, en vroom te zijn, vol maakt het zelfde betekende. In dien zin geloofde men, dat de Minnaar, qui entendoit à loyaament servir und Dame zalig wierd.. 't Is dus niet te verwonderen, dat een Ridder van dien tijd, van zijne jeugd af aan met zulke gevoelens doortrokken, te gelijk hoflijk en vroom ware. De Leerling koos in zijne gedachten deeze of geene Dame, welke niet naliet een wonder van Schoonheid en Deugd te zijn, en tot haar betrok hij, even als tot de Godheid, alle zijne gedachten, alle zijne daaden. Men zal over deeze buitenspoorige ontheiliging lagchen, ondertusschen moet men toestaan, dat de eenvouwigheid van zeden en de kieschheid van gevoel zeer veel bij deeze zuivere intellectueele Liefde wonnen. Van hier de Fransche hoflijkheid, welke in het vervolg met de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Arabische Galanterie De Heer D'Arnaud doelt hier waarschijnlijk op de Mooren, die een gedeelte hunner zeden, bij hunne inrukking in Spanje, aan deeze Natie, en door haar, vervolgens aan Europa mededeelden. Thomas is van een ander gevoelen. Hij beweert, dat ons de zogenaamde galanterie niet uit het Zuiden, maar uit het Noorden aangewaaid is, en wil, dat wij dezelve aan de Barbaaren, die, bij den val van het Keizerrijk, Europa overstroomden, verpligt zijn. Jamais peut-être (dit zijn zijne woorden l.c.p. 344.) Il n'y eut de revolution plus singulière. Ce furent des sauvages qui portèrent avec les embrasemens & les ruines, l'esprit de galanterie qui règne encore aujourd'hui en Europe: & le systéme qui nous a fait un principe d'honneur de regarder les femmes comme souveraines, systéme qui a eu tant d'influence, nous est venu des bords de la mer Baltique & des forêts du nord. Ik verschil hier van beiden. Onze zeden en gewoonten met opzicht tot de Vrouwen hebben zeker niets gemeens met de tijden, daar en D'Arnaud, en Thomas van spreken. De naamen hebben wij mooglijk behouden, maar van de zaaken zelve is ons geene schaduw meer bij gebleven. Het geen men thans Galanterie noemt, heeft zijn eerste aanwezen ontvangen onder de regeering van François I, en draagt waarlijk ook genoegzaame kenmerken, dat het een' zo bedorven oorsprong gehad heeft, als hieromtrent het Hof van dien anders verdienstelijken Koning was. Wij zullen dit op zijn plaats nader zien. in een gesmolten, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} een karakter van tederheid, van opgeruimdheid en van behaaglijkheid vormde, daar onze metaphijsische Bel-esprit en het zedenbederf tot de geringste spooren toe van hebben doen verdwijnen. De Jongeling klom uit den stand van Paadje tot dien van Schildknaap. Deezen waren in verscheiden klassen verdeeld; zij dienden aan tafel, sneden het vleesch voor, zorgden voor de Paarden, hadden het opzicht over de schikking der vertrekken, namen, even als de Jongvrouwen, de pligten van het Kasteel waar, hielden den stijgbeugel voor hunnen Meester, en hadden deszelfs wapenen onder hunne verzorging. Eene zedige ingetogenheid, gehuuwd aan uitsteekende behendigheid, werd, met de kundigheden in den krijgsdienst, voor hunne voornaamste verdienste gerekend. Eindelijk was de ouderdom van twintig jaaren het tijdstip, waarin de Schildknaap tot Ridder werd aangenomen. Het geheele toestel, hier toe gebruikt, had zijne betrekking weder even zeer tot den Godsdienst als tot de Liefde. Vastendagen, gebeden, een wit gewaad, eene oprechte belijdenis van alle zijne gebreken, verscheiden Leerredenen, met Godvrucht aangehoord; zie daar de {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbereidselen tot deeze plegtigheid. De Aannemeling trad vervolgens in de Kerk, en naderde, met den degen in een Sjerp om den hals gebonden, het Altaar. De Priester zegende den degen, en hing hem dan weder aan den hals des nieuwen Ridders, welke met gevouwen handen op de knieën ging liggen voor hem, of haar, die hem wapenen moest. Na dat men hem in dien toestand had doen zweeren, beijverden zich de Vrouwen of Jongvrouwen om hem met alle de uitwendige kentekenen der Ridderschap te versieren, en eindigden met hem den degen te omgorden. Nu sloeg hem de Heer of Vorst tot Ridder, door hem met het plat van zijnen blooten degen drie slagen op den schouder of hals te geven, onder het uitspreken van deeze of soortgelijke woorden: In den naam van God, van St. Michel en van St. George, maak ik u Ridder. Wees eerzaam, stoutmoedig en vroom Soyez preux, hardi, & loyal.. Na deeze plegtigheid ontving hij den helm, de speer, en het schild, en hij beklom een Paard, 't welk altijd een Hengst moest zijn, zonder zich van den stijgbeugel te bedienen, terwijl hem het volk met openlijke toejuichingen omringde. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk eene verwonderenswaardige bron van lessen ontslooten deeze inrichtingen der Ridderschap niet Onbegrijplijk is het, dat de eigen D'Arnaud, die hier en op tallooze plaatsen zo ruimschoots in den lof deezer instellinge uitweidt, zich zelven in de nooten onder zijnen Sire de Crequi zodanig tegenspreekt. Wie zou onder anderen van den Lofredenaar der Ridderschap deeze woorden verwachten: Par une suite d'idées grossières, dignes d'un siècle ignorant, la Chevalerie osoit se couvrir du voile respectueux de la Religion?! Weduwen en Weezen, zelfs ten koste van zijn leven, voor te staan; de verdrukte onschuld openlijk te beschermen; de zaak der Vrouwen te omhelzen; de rechten van den Godsdienst te ondersteunen; in een woord; hen allen te bestrijden, welke vijanden van het recht en van de waarheid scheenen te zijn; zie daar het kort begrip van pligten, welken men den Ridderen voorschreef. Zij ijverden voor de Deugd en voor alle beminlijke zeden; hun grootste eertijtel was openlijk voor den Minnaar eener waardige Jongvrouwe bekend te staan Ze noemden zich: esclave, serviteur ou servant d'amour de la Dame telle., en hunne edelste belooning het recht van na de behaalde {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinning een' kusch te mogen geven aan de Vrouw, wier handen hun den prijs aanboden. Nog eene aanmerking! Mooglijk zal de lof, aan deezen tijd door ons toegekend, vreemd schijnen aan hun, wier gantsche belezenheid over dit onderwerp zich tot de Histoire Litteraire des Troubadours van Millot bepaalt.Deeze Schrijver denkt Zie zijn Discours préliminaire, daar hij van zegt: j'en prends sur moi toutes les fautes, parce que je l'ai tiré de mes propres observations. Avertissement. p. 12. minder gunstig over de Ridderschap en over derzelver invloed op de zeden. 't Zou mij te lang ophouden, indien ik hem hier wederleggen wilde, hoe gemaklijk zich dit anders ook doen liet. Ik wil u dus alleen eenige weinige aanmerkingen aanbieden, die u, bij het onderzoek der overige werken, welke dit onderwerp behandelen, genoeg in staat zullen stellen, om dit zonder mij te doen. Millot's hoofddoel is geweest, om de zeden van onze eeuw ten koste van die der voorgaanden te doen schitteren La se trouve la preuve complette d'une vérité, dont nous avons toujours été convaincus, malgré toutes les declamations, qui la contredisent; Que les moeurs du bon vieux temps, comme on l'appelle avec complaisance, de ce tems heroëque de Chevalerie, ne méritent point nos regrets, pag. 41.. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Overal volgt hij na; zelden neemt hij de moeite van zelf te denken Een enkel voorbeeld zal hier genoeg zijn. Zo schrijft hij Pelloutier Hist. des Celtes na, dat alle de volkeren, eenmaal bijna door geheel Europa verpreid, onder den naam van Celten bekend waren, en dat de Germaanen, de Scandinaviers, en zelfs de Scythen hier onder behoorden; men gelooft dit thans niet meer. On sait aujourd'hui (zegt Mirabeau Monarch. Pruss. T. I.) que les Celtes n'étoiént pas un seul & même peuple répondu dans l'Europe presque entiere, comme l'a pretendu le favant Pelloutier, & qu'ils ne formoient que les habitans des Gaules, si l'on y ajcute les colonies celtiques, qui en sartirent dès la premiere antiquité. Schoepflir. (Alfatia illustrata pag. 109 - 120, & sur tout Vindiciae Celticae) l'a démontré, autant du moins que ces sortes de choses sont susceptibles de t'ecre.. Vaak toont hij geheel aan den schijn te blijven hangen. Zo zal hij het, bij voorbeeld, als eene beschuldiging tegen den goeden ouden tijd, zo als de Franschen hem noemen, opgeven, dat de ondeugden toen {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} onder minder eerlijke voorwendsels en gedaanten verscheenen, dan thans Les mêmes vices qu'aujourd'hui moins déguisés sous d'honnêtes apparences, pag. 38. Zou men hier niet in de gedachte komen, dat het meer op den schijn dan op het zijn aankomt? Indien de beschuldiging juist omgekeerd ware, zouden wij 'er bij winnen., iets, dat de beste Zedenschrijvers eenpaarig als den hoogsten graad van ons zedenbederf aanmerken. De ondeugd een bevallig of eerlijk masker te verleenen, is haar openlijk vrijgeleide te geven. Eenmaal ingenomen met zijn plan om de zeden van onzen tijd te bewierooken, zoekt hij, waar de braafheid en oprechtheid der Ouden in de oogen springt, altijd met angst en geest naar eene reden, die hun minder eer aandoet Zo vindt hij de oorzaak dier oprechtheid, zo beminlijk en kostbaar in elk Schrijver, maar vooral in den Dichter, welke de Troubadours, waar ze de gebreken van hunnen tijd gispten, geen onderscheid tusschen rang en vermogen deed maaken; die hen de Ondeugd, ook op den troon, deed aantasten; niet in de onschuld en ongeveinsdheid van hun hart, maar in redenen, die even ver gezogt als geestig zijn. Hoor hem hier: Cependant la plupart, quoique peu désintéresses & même avides, perdent quelquefois toute retenue, jusqu'à ne rien ménager, pas même leurs protecteurs. Comment expliquer ce phénomène? Zie hier zijne oplossing: C'est que les hommes conservoient encore la vigueur de caractère qu'ils tiennent de la nature (geen geringe lof!) & que la politesse a enervéé autant qu'adoucie (Zulk eene verzachting is duur gekocht - zij is die des doods en heeft luttel waarde.) C'est que les Cours protégeoient sans assujettir: la grandeur y étaloit plus de magnificence que de pouvoir: elle cherchoit à s'attirer des partisans & ne pouvoit faire des esclaves: elle descendoit par la familiarité au niveau des inferieurs & des sujets, de peur qu'ils ne s'élevassent contre elle par leur sierté. De schrijver had vergeten, dat hij eenige bladzijden vroeger gezegd had: On y voit (bij de Troubadours naamlijk) cette franchise male & agreste, que rien n'empêche de s'exprimer librement & sur les personnes & sur les choses; qui censure les princes comme les particuliers, sans paroitre douter des égards de la bienséance, encore moins de la politesse moderne. En wat laager: Il y avoit déjà, surtout parmi les poëtes, de vils courtisans accoutumés au ton de la servitude & mendiant par les bassesses de la fiatterie le paijement honteux des plumes vénales. Hoe dit alles saamen hangt zie ik niet!. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna overal gebruikt hij het woord Amour in den zin van onze Eeuw. Dan zeker kan hij veel tegen die tijden inbrengen. De goede trouwe vorderde echter, dat hij het {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zin van de tijden der Ridderschap nam. En nog moet hij telkens, in weerwil van zich zelven, belijden, dat 'er toen veel reinheid en edelheid in deeze hartstocht was. Ook schijnt hij het als een gebrek aantemerken, dat men in de Minnezangen van dien tijd zo weinig geestige wendigen vindt Hoor hem hier weêr zelf spreken; hij zegt voor elk bevoegd Rechter meer voor ons gevoelen, dan wij zouden kunnen doen: Ce ne sont presque jamais de ces pensées ingénieuses, de ces tours sins & étudiés, de ces élégans madrigaux, ou se peignent les agrémens de l'esprit, plutot que les transports de la passion. L'amour y est exprimé tantét avec energie, tantôt avec une simplicité naïve & touchante. Welk een lof! Alle de eerste aartigheden keuren alle Kunstrichters eenparig af, als de natuur van het minnedicht volkomen wegstommelende! Wij zullen dit op zijn' tijd nader zien. Voeg hier eindelijk nog bij, dat men, om juist te oordeelen over het nut of nadeel, dat de Ridderschap aan de zeden toegebrag heeft, den tijd in aanmerking moet nemen, welke deeze instelling voorging, en zich zelven vraagen: hoe waren de zeden toen de Ridderschap een' aanvang nam? hoe waren ze toen deeze instelling in haaren vollen bloei was? Millot zelf zegt van den tijd, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Ridderschap voorging Pag. 62.: l'Histoire ne counoit rien de plus affreux que les deux siècles antérieurs à cette époque. Waarom hier de verbaazende verbetering niet gevoeld, welke de Ridderschap aanbragt? - Waarom ze niet opgegeven? Neen! men vindt hier voor eenige gebreken, die van den voorigen tijd nog overgebleven waren, die dikwerf enkel onkunde, en geen gebrek van 't hart ter waereld, tot oorsprong hadden, zorgvuldig aangestipt, op rekening van de Ridderschap gezet, en dan met onze beste zijde in vergelijking gesteld; zonder onze meerdere kundigheden, ons grooter licht in aanmerking te nemen; zonder zelfs te onderzoeken of onze blinkende deugden niet vaak gemaskerde ondeugden zijn. 't Was echter natuurlijk, dat 'er nog iets van de voorige barbaarschheid over moest blijven! De Ridderschap had veel gedaan, mooglijk meer, dan men van eenige menschelijke instelling verwachten kon. Behalven de verbetering der zeden van dien tijd, hebben haare overblijfselen de volgende verbastering nog zeer lang tegengehouden, en, 't geen aanmerkingswaardig is, zo lang 'er nog een {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} zweem van den geest deezer instelling overig bleef, heeft die verbastering nimmer haar toppunt kunnen bereiken L'Esprit de Chevalerie avoit longtemps survécu aux usages, aux loix, aux institutions, aux genre de gouvernement même qui l'avoit fait naitre. On ne peut douter que cet esprit n'ait prolongé les moeurs. Thomas Essai sur les Femmes. p. 446.. Meer zal ik hier niet bijvoegen. Tegen eenen Millot zou Thomas alleen genoegzaam opwegen; maar bijna alle Schrijvers zijn van een ander gevoelen. Zelfs vinde ik in den oordeelkundigen, en de waarheid zo zeer beminnenden, Mirabeau, die zeker geen vleier is, eenen nieuwen Lofredenaar van den goeden ouden tijd. Aux temps chevaleresques quoi de plus renommé que la courtoisie des Chevaliers François? Egalement éloignée de la licence effrénée & de la timidité farouche, c'est, dit très bien M. Schwab, une franchise honnête, qui, le charme du commerce de la vie, reprime les passions & l'humeur insociable, donné un nouveaux prix a l'elege, émousse la pointe du reproche, embellit les actes de bienfaisance, en les faisant regarder comme un soulagement qu'on procure a son propré coeur, rapproche les classes inférieures des superieures & semble rétablir l'égalité naturelle entre les hommes. De la Monarch. Pruss. Tom. I.. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons bestek duldt niet, dat wij ons bij deeze beminlijke tijden en zeden langer ophouden. Ik worde echter gedrongen, u de volgende schoone Versen van Saint Marc Oeuvres de Monsieur De St. Marc Epit. I. over dit onderwerp vooraf nog op te geven: Que sont-ils devenus ces jours, ces heureux jours, Ou jamais sans la Gloire on ne vit les Amours? Ou, toujours plus epris, en la voyant plus belle, Ils devançoient le char de la sière Immortelle, Et, parés des bienfaits qu'ils en avoient reçus, Retournoient triomphans à la Cour de Venus? La jeune Amante, alors, loin d'une folle ivresse, Pouvoit s'enorgueillir du beau nom de Maitresse: Son exemple guidoit au chemin des vertus, Les soins pour la charmer devenoient superflus, Malgré tous les attraits des roses du bel age, Si l'Amant ne joignoit au plus fidéle hommage, A la noble franchise, a l'intrépidité, L'Amour de la Patrie & de l'humanité. L'Amant se transformoit en Héros indomptable: Désarmé, le Héros ne savoit qu'être aimable. Quand l'honneur l'appeloit, l'amour armoit son bras, Et du sein des plaisirs l'envoyoit aux combats. Au moment de frapper, sa fougueuse vaillance De l'objet adoré regrettoit la présence. Hélas, s'écrioit-il, que ne puis-je, à ses yeux, Mériter aujourd'hui de lui plaire encore mieux! {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} La Victoire bientôt, récompensoit son zèle, Ou, tombant avec gloire, il expiroit fidèle. Ce n'étoit point assez pour ces braves Guerriers D'Offrir à leur pais quelques sanglans lauriers. A l'appareil des camps, aux palmes de Bellone, Du Citoyen utile unissant la Couronne, Ces Guerriers généreux, a l'ombre de la paix, Consacroient leur loisir, en versant des bienfaits. Naauwlijks raakten de verheven begrippen, die de tijden der Ridderschap aan de Liefde verbonden hadden, aan 't verflaauwen, of deeze hartstocht week van oogenblik tot oogenblik van haare waare bestemming af. Men begon allengs Liefde te noemen, wat geen Liefde was, en zij, die tot daar toe aan het rechtschapen hart tot drijfveer, om beter, grooter en edeler te worden, verstrekt had, werd nu verwisseld, voor eene hersenschim, die tot indolentie en nutteloosheid vervoerde, bij sommigen; bij anderen, voor eene laage drift, die verachtlijk maakte, en zich der Deugd tot vijandinne stelde. Wij zullen hier Frankrijk tot voorbeeld kiezen, zo om dat deeze Natie altijd het meeste zwak voor Minnedichters gehad heeft, en ons dus veele oude stukjes van dezelve zijn overgebleven; als om dat men zich eenmaal, met hoe veel recht thans, moogt gij zelf beoor- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen, dit Volk hier als een model voorgesteld heeft. Tot onder de regeering van Philippus Augustus kan men, uit de verschillende Romans en Dichtstukjes, die ons van dien tijd overig zijn, nog zichtbaare bewijzen zien, dat men de waare Liefde kende. Hoe zeer ook hier en daar aan andere nevensbegrippen verbonden, bleef ze nog altijd dat hoflijke en eerbiedige behouden, dat haar de instellingen der Ridderschap in gedrukt hadden La Chevalerie commençoit a s'eteindre dans l'Europe, mais elle avoit laisse une teinte de galanterie Romanesque dans les moeurs, qui de la passoit aux ouvrages d'imagination. On faisoit donc beaucoup de vers, qui exprimoient des passions vraies ou feintes, mais toujours respectueuses & tendres. Et comme en France ou des nobles Oisifs passoient leur vie a combattre, on peignoit presque toujours l'amour sous l'idée de conquête; en Italie au dominoit des idées d'un autre genre, on faisoit sans cesse de l'amour une adoration, ou un culte. Zo waar is het, dat men de zeden en gewoonten van een volk grondig moet kennen, eer men zich vermeeten moet het zelve van Romaneskheid of Profaniteit te beschuldigen.. Echter begon het bederf zich aan te kondigen. Een der beroemdste Dich- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ters van dien tijd, Chretien de Troijes Zie hier het getuigenis, dat een Huon de Merry, die een groote dertig jaar na hem bloeide, van deezen Dichter, zo wel als van deszelfs tijdgenoot, Raoul de Houdan, aflegt: Lesdits Raoul & Chrestien; Oncque bouche de Chrestien, Ne dit si bien, comme ils disoient. Hem worden de vijf volgende Romans, toegeschreven: Le Roman de Graal, de la Table-ronde, du Chevaller au Lion, du Chevalier a l'épée, & du Perceval. Zie Massieu Histoir. de la Poesie Franc. pag. 131. Mervesin, Fauchet, Millot en anderen. beklaagt zich reeds over de wijze, op welke men in zijn' tijd begon te beminnen: Or est Amour tourné en Fable, Pour ce que cils qui rien ne sentent, Disent qu'ils aiment, & ils mentent. Terwijl Jean Monoit d'Arras nog eene Liefde bezong, die op standvastigheid en getrouwheid gegrond was: Qui aime sans tricherie Ne pense n'a trois n'a deux; D'une seule est désireux, Cil que Foyal amour lie Ne voudroit d'autre avoir mie. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} begonden de Vrouwen van dien tijd reeds zo ver van haare voorige deugd en waarde aftewijken, dat zekere Guillebert de Berneville op eenen geheel anderen toon over de Liefde begon te moraliseeren: Nul ne se peut avancer En amour, fort par mentir; Et qui mieux sçait s'en aider, Plutôt en a son plaisir. En Robert de Marberolles gaat nog verder: Mort est Amours, mort sont cils qui aimoient, Les faux amans l'ont fait du tout faillir. Hij belijdt, dat hij enkel tedere Liedjes vervaardigde uit gewoonte, dat hij voor 't overige niet bemint en nimmer beminnen zal, dewijl 'er geene waare Liefde meer op aarde is. De aanmerking van Massieu is hier juist L.c. p. 147.. Er waren toen, zegt hij, geen Dichters, geen Rijmelaars zelfs, die hunne waare of verzonnen Liefde niet zongen. Het voorbeeld der Grooten sleepte het geheele Koningrijk mede. Wie geen Minnaares bezat, schiep 'er zich een in zijne verbeelding, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} en deeze moest altijd wreed zijn, ten einde hunne stukken met klagten, met verwijtingen, met traanen en met zuchten te kunnen vervullen. Kerkers, Ketenen, Lijdingen en Martelaarschap maakten hunne vrolijkste plekjes uit. Het voorbeeld, daar Massieu hier op doelt, was dat van Thibaud, Comte de Champagne, zeer bekend door zijne Versen, en een der eersten, die in den vijfden kruistocht 1199, afgekondigd door Innocentius de III., zich onder den gewijden Standaard schikte. Zijne Liefde voor de Koningin Blanche, Moeder van den Heiligen Lodewijk, deed hem zijne Liedjes vervaardigen. Fauchet Des anciens Poëtes François, l. 2. p. 117. De reden hiervan schijnt mij te zijn, dat Fauchet de liefde van Thibaut voor Blanche meer beoordeeld heeft uit eene oude Cronijk, die dezelve verhaalde, en vol gevoel geschreven is, dan wel uit de Liedjes van dien Dichter zelve. Indien Thibaut in de daad bemind had, zo als die Cronijk het vermelt, zouden zijne minnezangetjes, onder alle mogelijke andere gebreken, zeker geen gebrek aan gevoel en natuur gehad hebben. Ik ben verzekerd, dat gij hier de schoone passage uit Fauchet, daar ik op doel, met veel vermaak lezen zult. Hier is ze: A cette besogne (ce sont les mots de la grande Chronique) éloit la Roine Blanche, laquelle dit au Comte, qu'il ne devoit prendre les armes contre le Roi son fils, & se devoit souvenir qu'il l'étoit allé secourir jusques en sa Terre, quand les Barens le vinrent guerroyer. Le Comte regarda la Roine, qui tant étoit belle & sage; de sorte que tout ébahi de sa grande beauté, il lui répondit: Par ma foi, Madame! mon coeur, mon corps & toute ma Terre est à votre commandement. Ne n'est rien qui vous put plaire, que ne fisse volontiers: jamais, si Dieu pluit, contre vous ni les votres je n'irai. D'illec se partit tout pensis & lui venoit souvent en remembrance le doux regard de la Roine & sa belle contenance. Lors si entroit en fon coeur la douceur amoureuse. Mais quand il lui souvenoit qu'elle étoit si haute Dame & de si bonne renommée, & ne sa bonne vie & nette, qu'il n'en pourroit ja jouir, si muoit sa douce pensée amoureuse en grande tristesse. Et pour ce que profondes pensées engendrent melancholies, il lui fut dit d'aucuns sages hommes, qu'il s'èstudiait en beaux sons, & doux chants d'instruments; & si fit il: car il fit les plus belles chançons, & les plus délitables & melodieuse, qui onques fussent oijes en chançons ne en instruments, & les fit escrire en sa salle à Provins, & en celle de Troijes. Et sont appellées les chançons au Roi de Navarre. ‘Varielas beoordeelt de minnezangen van Thibaut beter, om dat hij zijne liefde voor Blanche meer kende, en zeer overtuigd was, dat ze reeds merkelijk in het gebrek van dien tijd deelde. Dus drukt hij zich hieromtrent uit: Soit qu'il eut autant de présomption que d'amour; soit que sa passion eut d'abord dégénéré en folie; soit qu'il fut prévenu de l'opinion que le secret empireroit plutôt sa maladie que de la guérir; ou qu'a la fin la vertu de la Reine l'eut réduit au désespoir; non seulement il ne se mit point en peine de cacher le feu qui le confumoit; mais il affecta même de le découvrir par toutes les voyes, que l'extravagance la plus pitoyable pouvoit suggérer à un homme de sa qualité. prijst ze; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} maar Varillas Minorité de S. Louis. Om het oordeel van Varillas te bevestigen, kan het volgend couplet van Thibaut, daar hij zich over de Liefde verklaart, verstrekken. Zie 'er teffens uit waar meer sentiment in zij, in de beschrijving van de aangehaalde Cronijk, of in de versen van de Minnaar zelven: Moult me scut bien éprendre & allumer, Par biau parler & accointement rire. Nul ne l'oirroit si doucement parler, Qui ne cuidât de s'amour étre sire. Parbleu, Amour, ce vous ose bien dire; On vous doit bien servir & honorer, Mais on s'y peut bien d'un peu trop fier. denkt 'er minder {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig over. Zie hier zijne woorden: ‘Il composa des Chansons amouteuses, où il y avoït plus d'esprit que d'elegance.’ En in de daad de aanmerking van Varillas is hier gedeeltelijk meer waar, dan die van Fauchet, en zij zou geheel waar zijn, indien hij, voor élegance, sentiment geschreven {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Let hier ondertusschen op twee dingen. Voor eerst, dat naar maate men de waare Liefde meer uit het oog verloor, 'er in de Minnezangen meer geest en minder gevoel bespeurd wordt. Eerst gevoelde men en men zong; nu gevoelde men niet en men zong echter. Het verstand poogde de plaats van het hart te bekleden en de koelheid der gewaarwording door de vlugheid van geest te vergoeden; on mit, zo als Thomas zegt, l'expression du Sentiment a la place du Sentiment même. Ten anderen, dat men thans over indecentie in de uitdrukkingen begon te klaagen. Schoon de eerste Provencaale Dichters zich ruim zo onbeschaafd uitgedrukt hadden, ontmoet men niet, zo lang zij de taal van 't gevoel spraaken, dat dit immer kuische ooren kwetste. De eenige klagte, die ik te vooren hier over aantreffe, behoort tot de regeering van Philippus de eerste, kort na den eersten kruistocht, in het laatste der elfde Eeuw Doch deeze klagte betrof geen Minnedichten, maar zekere Paskwillen, in de gedaante van Liedjes vervaardigd, en toen algemeen gezongen, op een' Jongeling, door zijn slecht gedrag bekend, en, om zijne weeke en verwijfde levenswijze uittedrukken, met den Vrouwennaam Flora benoemd. De los- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} bandigheid ging zo ver, dat Yves, Bisschop van Chartres, bespeurende, dat deeze Liedjes gewoonlijk even zo weinig eerbaar waren, als de Jongeling, daar men ze op vervaardigde, en altijd de zichtbaarste kentekenen der plaats droegen, daar ze van soortgelijke lichtmissen hunne geboorte ontvingen, zich verpligt rekende, het gezag van den Pauselijken Zetel 'er tegen in te roepen Zie hier zijne woorden aan den Paus: Quidam enim appellantes eum Floram multas rithmicas cantilenas de eo composuerunt, quoe a foedis adolescentibus per urbes Francioe in plateis & compitis canritantur. Aangehaald bij Massieu l.c. pag. 107.. Over de verliefde Versen van Abelard op Eloïze had men echter niet geklaagd; schoon 'er niets van tot ons is overgekomen, kan men uit de brieven, die wij nog van hem bezitten, zo wel als uit het getuigenis van Eloïze in een van haare brieven Oper. Abelardi, p. 46. Onder anderen getuigt Eloïse dit van zijne gaaf om versen te maaken en optezeggen: Quae conjugata, quae virgo non concupiscebat absentem & non exardebat in praesentem? Quae regina, vel praepotens femina gaudiis meis non invidebat vel thalamis? Duo autem, fateor, tibi specialiter inerant, quibus feminarum quarumliber animos statim allicere poteras, dictandi videlicet & cantandi gratia; quae caeteros minime Philosophos affecutos esse novimus. Quibus quidem quasi ludo quodam laborem exercitii recreans philosophici pleraque amatorio metro vel rithmo composita reliquisti carmina, quae prae nimia suavitate tam dictaminis quam cantus saepius frequentata tuum in ore omnium nomen incessanter tenebant, ut etiam illiteratos melodiae dulcedo tui non dineret immemores esse. Atque hinc maxime in amorem tui feminae suspirabant. Et cum horum pars maxima carminum nosiros decantaret amores, multis me regionibus brevi tempore nunciavit, & multarum in me feminarum atcendit invadiam., ge- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg besluiten, dat ze, door onze eeuw te beoordeelen, allezins vrij en indecent zullen geweest zijn. Maar 't geen hier mogelijk meer bewijst, eenige jaaren nog na Abelard, onder de korte regeering van Lodewijk de achtste, vertaalde zekere Hebers, de eenige beroemde Dichter van dien tijd, de Roman van Dolopathos, of der zeven Wijzen, uit het Latijn van Dom Jean, Munnik van Haute selve, in zijnen tijde beroemd wegens zijne vroome Levenswijze: Si bon Moine de bonne vie, De Haute selve l'Abbeye A l'histoire renouvellée, &c. En Massieu voegt 'er deeze aanmerking bij: Je ne sçais pas comment ce Moine de {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} bonne vie & son Traducteur l'entendoient; mais il y avoit dans cette Piéce beaucoup d'endroits très propres à allarmer la pudeur. Plus scrupuleux que nous sur les moeurs peutêtre qu'ils l'étoient moins sur le choix des paroles, & que l'innocence de leur siécle les empêchoit de songer a bien des choses, a quoi la corruption des siècles suivans a fait penser. Ce qu'il y a de certain, c'est que Hebers ne fit point de façon d'addresser son Livre à l'Eveque de Meaux L.c. pag. 137.. Het verdient hier ook nog opgemerkt te worden, dat, met den geest der Ridderschap in de Mannen, de waarde der Vrouwen teffens afnam. Zij, die tot daar toe al haaren roem in de wezenlijke verdiensten haarer Minnaaren vonden, en derzelver getrouwheid door deugd en bevalligheid wisten te verdienen, begonden nu van liever lee meer prijs op het getal, dan op de waarde haarer Aanbidderen te stellen; haar hart raakte voor de onschuldige Liefde verlooren; de taal van 't gevoel begon haar onbekend te worden; haar hoogmoed alleen bleef overig, maar eene hoogmoed, in ijdelheid uitloopende, welke enkel op uitwendige, en dikwerf nog ontleende, aantrekke- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid gegrond, en ten eenenmaal voldaan was, met in eene digte wolk van hartelooze, maar geestige en vleiende lofuitingen rond te kunnen zweeven. Toen reeds vingen ze aan, die edele gevoeligheid, en alle die beminlijke en zachte deugden, welke een zo wezenlijk sieraad der schoone Kunne zijn, en haar alleen tot den gordel der bevalligheden kunnen verstrekken, te versmaden, om tot die kleene en verachterlijke kunstenaarijen, welke de Weelde in de volgende Eeuwen tot volkomenheid gebragt heeft, den toevlugt te neemen. Zo vinde ik reeds bij eenen Gulart den volgenden raad, aan eenen Minnaar gegeven om hem van de Liefde tot zijne Minnaares te genezen: Le matin va la voir, ains qu'elle soit levée, Et que de son fardet soit oingte ni fardée Mervesin Hist. de la Poësie Franc. pag. m. 82. Hij leest voor oingte, ceinte; maar verkeerd, zo als in veele zijner aanhalingen. Zie hieromtrent Fauchet L.c. Chap. 91.. Hoe verbaasd verschilt deezen verachtelijken toon van dien eerbiedigen, met welken een Ridder eertijds van zijne Geliefde sprak! {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zeer moest het de Vrouwen van dien tijd doen bloozen, en alle Vrouwen, die immer uit voorbeelden nut weten te trekken, aanspooren, om zich zelve die waarde te geeven, die alleen, maar ook altijd, door de eigen waarde in ons geslacht beantwoord wordt! Maar nog ging de verachting verder; niet alleen dat de Schrijvers van de beruchte Roman de la Rose, en vooral Jean de Meun, de laatste van dezelve, de indecentie Jean de Meun, welke bijna veertig jaar na dat Guillaume de Lorris deeze Roman door zijnen dood onvoltooid had gelaaten, dezelve vervolgde en ten einde bragt, overtreft zijnen kunstgenoot nog ver in indecente uitdrukkingen. Niet alleen dat hij alles bij zijnen naam noemt, maar zelfs beweert hij hier de geoorloofdheid van, tegen elk, die 'er op vallen mogt, door dit fraai en grappig raisonnement: Et encor ne faisje péché, Si je nomme les nobles choses Par plein texte, sans mettre gloses, Que mon Pére de Paradis Fit de ses propres mains jadis. De schrijver van dit alles was, naar het waarschijnlijkste gevoelen, Doctor in de H. Godgeleerdheid. Ook heeft het aan geene uitleggers ontbroken, die in de Roman de la Rose, hoe duidelijk ze haar inhoud terstond met den aanvang in de beide volgende versen ook te kennen geeft: Ci est le Roman de la Rose, Ou tout l'art d'Amour est enclose; niet nagelaten hebben de verhevenste zedekunde en zelfs alle de verborgenheden van den Christelijken Godsdienst en van de leer der Genade te vinden. Gij kunt een van deeze ijveraars in zijnen ouden en vermaakelijken stijl voor dit gevoelen hooren pleiten, bij Massieu l.c. p. 194. tot die hoogte dreeven, dat het in {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} een geschrift, 't welk toen het boek da jour en in handen van alle Vrouwen was, tot een zeker bewijs kon verstrekken, in welk eene geringe achting de Sexe was; maar zelfs spreekt de laatste op den vernederendsten toon van dezelve, en houdt staande, dat 'er geene deugdzaame Vrouwen meer te vinden zijn: Or n'est -il plus nulle Lucrece, Nulle Penelopé en Grece, Ne nulle prude femme en terre.   Prudes Femmes, par Saint Denis, Autant en est que de Phenix. Beweerde men in de tijden der Ridderschap, dat de Eer en de Liefde altijd hand {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} aan hand gingen, en de eerste door de laatste zelfs tederer en meer verheven weird; onze Dichter beschouwde in zijn' tijd de Liefde reeds als de gevaarlijkste Vijandin van de Eer, en eene Liefdeverbindtenis als derzelver waaren dood; hij begrijpt niet: Comment l'honneur, s'il n'est de fer, Peut vivre un mois en tel enter. In Spanje alleen bleef de oude geest der Ridderschap nog overig, en schoon deeze instelling, ook daar, haare oorspronglijke waarde allengskens voor bijkoomende dwaasheden en grillen verwisselde, welke eindelijk tot die hoogte stegen, dat de bekende Cervantes het noodig keurde, zijne Landgenooten door een spotschrift van deeze hunne dwaasheid te genezen, en dit doel door zijnen voortreffelijkenn Don Quichot ook werkelijk bereikte; vinden wij 'er echter nog eenige spooren van tot onder de Regeering van onzen wreeden Dwingeland Philippus de Tweede; vooral hier in bestaande, dat men toen nog gewoon was eene Minnaares uit te kiezen, wier liefde en achting men door eene glorierijke daad wilde verdienen. Zo verhaalt Moreri Dict. Histor. Art. Chevalier Errant. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Hertog van Alba zelf, niettegenstaande zijne deftigheid en gestrengheid, de overwinning van Portugal aan eene jonge Schoonheid had toegewijd; zich verbeeldende, dat zijne krijgszuchtige verrichtingen hem voor jeugd en bevalligheid bij haar verstrekken zouden. Waarlijk eene gril, die men in dat onmenschlijk gedrocht niet ligt vermoed zou hebben, en die te bewonderen is - ten ware zijne Geliefde hem ten eenenmaale waardig, en eene van die Harpijen geweest zij, welke de bloedigste offeranden het meeste beminden. Doch houden wij ons hier niet langer bij op. De Regeering van François I verdient meer onze aandacht. Van dit tijdperk af heeft de Liefde die gedaante gekregen, welke zij tot op dit oogenblik onder alle beschaafde Volkeren minder of meerder behouden heeft. Men heeft toen de zogenaamde galanterie Ik meen dat saamenmengsel van begeerte, onbeschaamdheid, eerste waereld- en aangenomen bonton- kennis, 't welk men thans galanterie noemt, en dat met de oude courtoisie der Riddertijden, daar het niets gemeens mede heeft, niet verward moet worden. Om dit onderscheid levendig te gevoelen, behoeft men alleen in 't oog te houden, dat de laatste altijd eene soort van offerande aan de deugd en eerbaarheid was, en geduurig grooter werd, naar maate de Vrouw, die 'er het voorwerp van was, ze meer wist te verdienen. in haare plaats ge- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} zet, en wat eenmaal zo geheel, en vervolgens nog altijd ten deele, het werk van 't hart was, is sederd het werk der zinnen of dat van 't vernuft, en het voorwendsel geworden, daar Baatzucht, Hoogmoed, en Wellust zich beurteling van bedienen, om hunne heillooze oogmerken te bereiken. De eerst oorsprong van dit zedenbederf schrijft men toe aan de nieuwigheid, zo als Bayle Dict. Hist. & Crit. Tom. 2. pag. 503. Amst. 1730. het noemt, die François I invoerde, dat de Vrouwen, die tot daartoe altijd eene zekere, der schoone Kunne zo wel voegende, afgezonderheid betracht hadden, nu openlijk aan het Hof mogten verschijnen. Uit deeze vrijheid ontstonden gevolgen, die een tafereel opleveren, dat afschuuwlijk genoeg is, om mij hier te doen verkiezen, van zo veel als mogelijk is de beste, en, nog boven dien, de Fransche Schrijvers zelve, te laaten spreken. Ik wil zelfs niet ver- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dacht worden van hier in het overgedrevene te vallen; ik begeer hier te veel toe, mijne Landgenooten levendig te overtuigen, aan welk eenen oorsprong het beschaafde gedeelte van Europa zijne fraaie en gallante wellevendheid verpligt is. Docht ter zaake. De invloed, die deeze verschijning der Vrouwen aan 't Hof terstond had, vertoont ons Brantome Mémoires Tom. I. pag. 277-280. Brantome is de groote Lofredenaar van François I, en is ver af van den Prins, dien hij in de opgegeven woorden sprekende invoert, toetestemmen. Integendeel, hij beweert, dat het Zedenbederf voor François I even groot geweest zij. Dan wij zullen uit andere Schrijvers overvloedig zien hoe geheel valsch. Merk hier ondertusschen aan, dat het der meest verdorven Eeuw nimmer aan Lofredenaars ontbrooken hebbe, die niet bloosden te beweeren, dat het te voren, zo niet altijd, op den eigen voet gegaan hadde. Een geschikt middel waarlijk, om niet alleen alle zucht tot verbetering tegen te gaan, maar zelfs om het zedenbederf geduurig straffeloos te laaten voorthollen. in de volgende woorden even nadruklijk als naïf: Un jour entretenant un grand Prince de par le monde des grandes vertus de François I, il m'en dit tout plein de bien: mais il le blasma fort de deux choses, qui avoient apporté {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} plusieurs maux à la cour & en la France, non seulement pour son regne, mais pour celuy des autres Roys ses successeurs, l'une pour avoir introduit en la Cour les grandes assemblées, abord & residence ordinaire des Dames, & l'autre pour y avoir appellé, instalé & arresté si grande affluence de gens d'Eglise. Pour le regard des Dames, certes il faut avouer qu'avat luy elles n'y abordoient ny frequentoient que peu, & en petit nombre. S'il n'y eust eù que ces Dames de la Cour, qui se fussent debaucheés, c'eust esté tout un, mais elles donnoient tel exemple aux autres de la France, que se façonnant sur leurs habits, leurs graces, leurs façons. leurs dances & leurs vies, elles se vouloient aussi façonner a aimer & a paillarder, voulant dire par là: à la Cour en s'habille ainsi, on dance ainsi, on y paillarde aussi, nous en pouvons faire ainsi. Hoe ver deeze verbastering in't kort ging, zal u de volgende aanhaaling uit den eigen Schrijver L.c. Tom. 2. p. 5. De zeden van 't volk, en van al de geene, die niet aan 't Hof kwamen, bleven nog eenen geruimen tijd van de besmetting bevrijd. Men noemde dit ruuwheid, en zij verstrekte tot eene scheidpaal te meer, om dat men ze voor iets belagchlijks hield. Een lot, daar de Godsdienst en Huuwlijkstrouwe naderhand in Frankrijk in gedeeld hebben. doen zien: Le Roy François {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} aima fort aussi, & trop, car estant jeune & libre, sans difference il embrassoit qui l'une qui l'autre, comme de ce temps tel n'estoit pas galand qui ne fust putassier par tout indifferemment, dont il en prit la grande verole, qui lui avança ses jours, & ne mourut gueres vieux, car il n'avoit que cinquante trois ans, ce qui n'estoit rien, & luy après s'estre veu eschaudé & mal mené de ce mal, avisa que s'il continuoit cet amour vagabond, qu'il seroit encore pris, & comme sage du passé, avisa à faire l'amour bien galamment, dont pource institua sa belle Cour frequentée de si belles & honnestes Princesses, grandes Dames & Damoiselles, dont ne fit faute que pour se guarantir des vilains maux, & ne souiller fon corps plus des ordures passées, s'accommoda & s'appropria d'un amour point sallaud, mais gentil, net, & pur. Om zich een denkbeeld van dit fraaie Hof, zo wel als van de geestige en reine Liefde, gelijk Brantome ze noemt, van dien tijd te vormen, behoeft men zich alleen de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Anecdote te herinneren, welke ons Varillas Hist. de François I. Livr. 4. p. 256 & suiv. van den Admiraal De Bonnivet mededeelt; eene Anecdote, die onder het oog van den Koning, en met zijne eigen Zuster, de beruchte Marguerite de Valois Naderhand Koningin van Navarre. Zij is zeer bekend door verscheiden Werkjes in Poësij en in Prosa, bij elkander verzameld en uitgegeven in 1547 door Jean de la Haye, haar' Kamerdiennaar, onder den tijtel: Marguerites de la Marguerite des Princesses, tres illustre Royne de Navarre. Ze heeft een' onbezoedelden naam van eerbaarheid en godvrucht nagelaaten; schoon ze eene vrije, en zelfs te met wat indecente Pen gevoerd heeft. De groote De Thou (Zie Thuan. Lib. 6. p. 117. Col. 2. D.) verschoont haar omtrent dit laatste met den geest der tijden, in welke zij leefde. ‘Ejus nomine (dit zijn zijne woorden) & fabellarum volumen, imitatione, J. Bocatit editum, circumfertur, si tempora & juvenilem aetatem, in qua scriptum est, respicias, non prorsus damnandum, certe gravitate tantoe Heroïnoe & extrema vita minus dignum.’, Bayle maakt hier (zie Dict. Hist. & Crit. Tom. 3. p. 471. Ed. d'Amst. 1730.) eene aanmerking, omtrent het contrast, dat zo vaak tusschen het hart en de taal plaats heeft, die de aandacht van den Menschenkenner genoeg verdient, om haar hier optegeven. ‘Voici, zegt hij, une Reine sage, très vertueuse, très pieuse, qui compose néanmoins un Livre de Contes assez libres, & assez gras, & qui veut bien que l'on sache qu'elle en est l'Auteur. Combien y a-t-il de Dames actuellement plongées dans les desordres d'une sale galanterie, qui pour rien du monde ne voudroient écrire de cet air-là. Ce qu'elles écrivent, & même ce qu'elles disent, est d'une pudeur extraordinaire: on diroit que leur imagination n'ose approcher de cent lieues les obscenitez; les discours tant soit peu libres, qu'on entreprendroit de tenir en leur présence, les feroient rougir, & les armeroient d'un sérieux qui sembleroit une extrême indignation. Il ne seroit pas impossible qu'intérieurement elles fussent indignées, & que de semblables conversations leur déplussent: car il y a d'étranges inégalitez dans l'ame humaine, & beaucoup de disparates entre le coeur & l'esprit. Tel a plus de pureté dans le coeur & dans les moeurs, que dans la langue & que dans la plume. Un autre a le coeur gâté, une concubine ou deux, & en même tems un dégout extrême pour les Contes de Boccace & pour tout écrit, qui ne porte pas le caractère d'une gravité rigide. Voilà le tour de son esprit, son goût ne va pas plus loin, & n'influe nullement sur ses coeurs & sur son coeur. voorviel. De Admiraal had {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} eene raazende drift voor deeze Prinses opgevat. Alle middelen, die hij in het werk stelde om haar te gewinnen, werden door haare Deugd verijdeld. Zijne dwaaze hartstocht vermeerderde 'er slechts door. Op {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} een tijd, dat hem het Hof op een zijner Landgoederen een bezoek bragt, had hij de listige stoutheid van de Zuster zijns Konings in een vertrek te doen vernachten, daar het zijne door een verborgen deur den vrijen toegang in had. Naauwlijks was de nacht daar of hij begeeft zich zo stil doenlijk naar de Prinses; maar alle zijne voorzorg belette niet, dat zij door het kraaken der deur ontwaakte. Nu nam hij zijne toevlugt tot openbaar geweld. Zij verweerde zich zo dapper, dat hij van wegens de krabben in zijn gezicht vijf weeken zijn kamer moest houden, zonder dat hij zich beroemen kon eenig voordeel uit zijne onderneming getrokken te hebben, dewijl eindelijk op het aanhoudend roepen en schreeuwen der Prinsesse haare Vrouwen toeschooten, en haar uit den nood verlosten. François de Eerste, zegt de Geschiedschrijver, toen hij deeze gebeurtenis vernam, lagchte 'er alleen over. Van dit oogenblik is, zo als ik reeds zeide, alles meer en meer op den voet gekomen, waarop het thans is. De waare Liefde is weggestommeld en met haar de goede trouwe, de eerbaarheid en kuischheid; eene koude Galanterie, en die jargon, welke het vernuft uitvond en de gevoelloosheid aan- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} nam, heeft haare plaats betrokken; de taal is beschaafd geworden, maar het hart meer en meer verdorven; eene indecente uitdrukking (en wat wordt hier al niet onder gerekend?) is eene hoofdmisdaad geworden; maar de onkuischheid zelve heeft men haar afschuuwlijk gelaat ontnomen, en men heeft het middel gevonden, om daaden zonder schaamte te kunnen plegen, op wier enkelen naam men tot aan de voeten bloozen zou. Doch laat mij hier Mezerai nog bijbrengen. Hij tekent dit voorthollend bederf meersterlijk: Le Roi Francois I qui avoit une noble passion pour toutes les belles choses, s'estoit merveilleusement pleu aux magnificences, croyant qu'elles servoient a faire parôitre sa grandeur; & comme il se persuadoit que la beauté des Dames rehausferoit l'éclat de ses pompes, joint qu'il estoit d'inclination amoureuse, il avoit le premier accoutumé ce beau monde à hanter la cour. Du commencement cela eut de fort bons effets; cet aimable sexe y ayant amené la politesse & la courtoisie, & donnant de vives pointes de generosité aux ames bien faites: mais depuis que l'impureté s'y fut mêlée, & que l'exemple des plus grands eut autorisé la corruption, {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ce qui estoit auparavant une belle source d'honneur & de vertu devint un sale bourbier de tous vices; le deshonneur se mit en credit, la prostitution se saisit de la faveur, on y entroit, on s'y maintenoit par ce moyen, bref les charges & les bienfaits se distribuoient à la fantaisie des femmes. Et parce que d'ordinaire, quand elles sont une fois dêreglées, elles se portent à l'injustice, aux fourberies, à la vengeance, & à la malice avec bien plus d'effronterie que les hommes mesmes; elles furent cause qu'il s'introduisit de trés-mèchantes maximes dans le gouvernement, & que l'ancienne candeur Gauloise fut releguée encore plus loin que la chasteté. Cette corruption commença sous le regne de Francois I, se rendit prèsque universelle sous celui de Henry II, & se débor da enfin jusqu'au dernier point sous Charles IX & sous Henry III Hist. de France sous Henri III, Tom. 3. pag. 446. Aangehaald bij Sayle Dict. Hist. & Crit. Tom. 2.p. 506.. Tot hier toe had men altijd een groot aantal Lofredenaars op de Vrouwen en Voorstanders van de Liefde, zelfs onder de {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijken Onder anderen den ouden Franschen Dichter Martin Franc, Proost en Kanunnik van Lauzane, onder Karel de VII. Ik noem hem hier boven anderen, om dat de Vrouwen nimmer een grooter Lofredenaar gehad hebben. Hij geeft haar in zijn Champion des Dames, een zeer uitvoerig Dichtstuk, in alles den voorrang boven de Mannen, en, schoon een Geestelijke, is hij overal de ijverigste Voorstander van het Huwelijk, beweerende, dat een eerlijk Man niets beters doen kan, dan zijn lot aan eene lieve Vrouwe te verbinden en in alles haar' raad op te volgen; Et sachez que qui entreprend De se laisser tout gouverner A sa Femme, bien lui en prend Et ne peut malement finir. Hij schrijft haar de magt over den Hemel toe, en al het loon, dat hij van de schoone Sexe eischt, is: C'est que veuilliez me secourir, Dames, & en faits & en dits; Veuilliez pour Martin requerir Le Royaume de Paradis. Beminlijke onschuld! gevonden; nu begon dit getal van dag tot dag te verminderen, en eerlang kwamen 'er bijna niet dan schimpschriften op beiden uit. De menigte, altijd gewoon zich aan den schijn te vergaapen; {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de boosaartige lasterzucht, gemeenlijk uit beledigden hoogmoed ontstaande, en altijd te vrede, wanneer een vooroordeel haar gelegenheid geeft om te wonden en te zegevieren, lieten niet na dit zedenbederf als onafscheidelijk van de Vrouwen en van de Liefde zelve te doen voorkomen. De kundiger Menschenkenner, de eerlijker Man, schreven het alleen aan de verbastering der tijden, daar beiden in deelden, toe, en herinnerden zich te wel dien gelukkigen voorouderlijken tijd, waarin de Zeden en de Deugd zo veel verpligting aan de schoone Kunne en aan de Liefde hadden, om de menigte of de boosaartigheid toe te stemmen. Tot een voorbeeld kan het volgend Rondeel van den beruchten Marot Zie Tom. 2. Rond. 64. Vergelijk 'er mede den tienden Chanson van het eigen Deel, die dus aanvangt: Maudite soit la mondaine richesse Qui m'ha osté m'amie & ma maitresse: Las, par vertu j'ai son amitié quise, Mais par richesse un autre l'ha conquise; Vertu n'ha pas en amour grand' prouesse. Hij doelt hier op de beruchte Diane de Poitiers. De schandelijke Nooten-Schrijver onder dit Liedje van Marot bloost niet het gedrag van Diana goed te keuren. Zie hier zijne redenen, zo volmaakt naar het bederf zijner eeuw berekend: Diane étoit jeune, & un seul amour ne la contentoit pas: elle vouloit gouter de tout, & en peu de temps acquerir beaucoup d'experience. Je n'ose blâmer, puisque dans la suite elle a sçu en tirer tant d'avantage. Dit voordeel heeft bestaan in dat ze een der grootste schandvlekken haarer Kunne geworden is. Zie dit betoogd bij Baijle art. Diane de Poitiers. die onder Fran- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} çois X den Eersten gebloeid heeft, verstrekken: Au bon vieux temps un train d'amour regnoit, Qui sans grand art & dons se demenoit, Si qu'un bouquet donné d'amour profondé, C'estoit donné toute la Terre ronde: Car seulement au coeur on se prenoit; Et si par cas à jouyr on venoit, Sçavez-vous bien comme on s'entretenoit, Vingt ans, trente ans: cela duroit un monde Au bon vieux temps. Or est perdu ce qu'amour ordonnoit, Rien que pleurs faincts, rien que changes on n'oit. Qui voudra donc qu'à aimer je me fonde Il faut premier, que l'amour on refonde, Et qu'on la mene ainsi qu'on la menoit Au bon vieux temps. Thomas merkt deeze vermindering van {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofredenaaren der Vrouwen te recht op, en dewijl hij hier teffens een tafereel aanbiedt, waar uit gij duidelijk zien kunt, hoe zeer de afwijking van de Natuur en van de Liefde op de zeden invloeide, wil ik u hier zijne woorden nog uitschrijven Essai sur les Femmes Tom. 4. pag. 419.: Après ce temps on trouve beaucoup moins d'ouvrages en leur honneur. Cette espèce d'enthousiasme général d'une galanterie sérieuse, étoit un peu tombée. l'Ectinction entiére de la Chevalerie en Europe, l'abolition des tournois, les guerres de religion en Allemagne, en Angleterre, & en France, les Femmes appellées dans les Cours & les moeurs qui doivent naitre de l'oisiveté, de l'intrigue, & de la beauté regardée comme un instrument de fortune, enfin le nouveau goût de Soviété qui commença par-tout à se répandre, goût qui polit les moeurs en les corrompant, & qui, en mêlant davantage les deux sexes, leur apprend à se chercher plus & à s'estimer moins; tout contrubua à diminuer un Sentiment, qui pour être profond a besoin d'obsiacies, & d'un certian état de l'ame ou elle puisse s'honorer {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} par ses desirs, & s'estimer par sa foiblesse même. Eindelijk heeft het verderf zijn toppunt bereikt met den dood van Lodewijk de XIV De vreeslijke Schilderij 'er van schijnt van onzen tijd genomen te zijn. Une volupté plus hardie ('t is weêr Thomas L.c. pag. 445. die spreekt) devint à la mode. On mit de l'audace & de l'impétuosité dans ses desirs; & l'on déchira une partie du voile qui couvroit la galanterie. La decence qui avoit été respectée comme un devoir, ne fut pas même gardée comme un plaisir. On se dispensa reciproquement de la honte. La légèreté se joignit à l'excès; & il se forma une corruption tout à la fois profonde & frovole, qui pour ne rougir de rien, prit le parti de rire de tout. Depuis plus de six siècles, la galanterie faisoit le caractère de la nation; mais l'esprit de Chevalerie toujours mêlé à ce sentiment, cet esprit inseparable de l' honneur, faisoit du moins que la galanterie ressembloit à l'amour & que le vice avoit toute la vertu dont le vice est susceptible. Mais guand il resta peu de traces {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de cet honneur antique, la galanterie même y perdit; elle devint un sentiment vil, qui supposa toutes les foiblesse, ou les fit naitre. Dans le même temps & par cette pente génerale qui entraîne tout, le gout de la société des femmes augmenta. La séduction plus aisée, offrit par-tout plus d'espérances. - Alors le poids du temps, le desir de plaire, dut répandre de plus en plus l'esprit de société; & l'on dut venir au point ou cette sociabilté poussée a l'exeès, en mêlant tout, acheva de tout gâter; & telle est peut-etre l'epoque où nous sommes. Ik meen genoeg bijgebragt te hebben, om den invloed der begrippen en zeden op het denkbeeld, waaronder men zich de Liefde beurteling voorstelde, te staaven; om te doen zien, dat het woord Liefde in alle tijden juist niet hetzelfde betekend hebbe, en dat de zeden juist overal zuiverer waren, naar maate men 'er hooger van de Liefde dacht; en kon dit laatste anders, daar het tot een bewijs verstrekte, dat men de waare Liefde, die van het beste gedeelte des Menschdoms altijd voor eene deugd en de bron van duizend andere deugden gehouden is, waarlijk kende en daadlijk onder zich bezate? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeet hier ondertusschen niet optemerken, dat de Franschen nog in 't eigen zedenbederf deelen; dat de ondeugden, meer beschaafd, mooglijk hier door alleen te gevaarlijker zijn geworden; dat het hart onmerkbaar aan gevoelens en zeden gewend is, daar men eenmaal van te rug gebeefd zou hebben; dat men bij deeze natie thans, meer dan bij eenige andere, de waare Liefde voor een riducule houdt en tot de dolle tijden der doolende Ridderschap te rugge wijst, en dat, niettegenstaande dit alles, geen taal minder indecente woorden veroorlooft, dan de Fransche. In de onbandigste Bordeelen van Parijs is een indecent woord strafwaardig, en in de zogenaamde beste kringen de minste klank, die door de verste gevolgtrekking eene obsceene beeldtenis voor de oogen kan brengen, eene hoofdmisdaad. Zo waar is het, dat de groote decentie der taal altijd in verband stond met het diepe Zedenbederf; doch hier over wil ik u in mijnen volgenden brief nader onderhouden. Duld dat ik deezen met de volgende schoone versen eindige: Que les temps sont changés! noble Chevalerie, Ne reviendras tu point consoler ma Patrie? Hélas! qu'est devenu ton instinct prècieux? {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Ou retrouver tes moeurs, trésor de nos ayeux? l'Amour du nom François, n'est plus qu'une chimére. On insulte aux devoirs de fils, d'époux, de pére; L'interet parmi nous est la suprême loi; En aimant l'Univers, on ne chérit que soi. L'un sur le poids de l'er mesure ses services; l'Autre fait en secret payer ses injustices. La vertu se contraint, ou se cache aujourd'hui; Elle nuit aux succès loin d'en étre l'appui.   François! vous êtes nés pour l'amour & la gloire. Voulez-vous au bonheur enchaîner la victoire? Cédez un doux empire à ce sexe charmant; Liez-vous à ses pieds par un heureux serment. Envain vous l'accusez d'erreurs & de caprices; ses défaults, quels qu'ils foient, ne sont dus qu'a nos vices. Par un manége a droit, ou des soins empressés, Vous voulez qu'il vous plaise, & vous l'en punisséz! Il se respectera si l'honneur vous anime. Il aura cent vertus, s'il obtient votre estime. Soyez justes & vrais; ne couvrez plus de fleurs Le chemin qui le trompe, & le méne aux erreurs. Bientôt vous le verrez sur de nouvelles traces, Conquérir par les moeurs & règner par les grâces; Au talent de trahir présérer la candeur, Applaudir l'héroisme, estimer la valeur, Et ramener ces jours, que l'on traite de fables, Ou les plus vertueux étoient les plus aimables. Plus sensibles alors, plus noblement charmés, Vous serez moins seduits; mais vous serez aimés, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde brief. Natuur, onschuld, geluk. Iets over de DECENTIE. Toen ik u in een mijner voorige Brieven zeide, dat, naar maate de onschuld bij een Volk afnam, de betaamlijkheid bij het zelve grooter wierd; toen ik kort daarop nog verder ging, en beweerde, dat men uit de grootere decentie der taal gewoonlijk tot het grooter bederf van 't hart en van de zeden onder een Volk besluiten kon; begreep ik de volle noodzaaklijkheid reeds om u hier nader over te onderhouden, en deeze mijne gezegden te staaven. Gij voelt terstond, zonder dat ik het u herinner, hoe veel invloed eene juiste denkwijze omtrent dit stuk op ons oordeel over de onschuld van verschillende tijden en Volkeren moet hebben, hoe ligt wij anders verafschuuwen, wat te eerbiedigen, en eerbiedigen, wat te verafschuu- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} wen is. Zonder gezonde, onbevooroordeelde begrippen hieromtrent te hebben, zullen wij gevaar loopen omtrent de waarde van het Minnedicht een verkeerd vonnis te vellen; wij zullen, aan den eenen kant, de reine taal der Natuur voor indecent; aan den anderen kant, de gepolijste taal der weelde voor kiesch en eerbaar houden; en het zal den huichelachtigen bestrijder der Liefde altijd gemaklijk vallen, om met de vooroordeelen der menigte zijn voordeel te doen, en, met vrucht, daar te lasteren, waar een edel, onschuldig, onbevooroordeeld hart aanbidden zal. Ik wil deezen brief hier toe besteeden, en mij zelven gelukkig schatten, wanneer ik u iets meer van de eenvouwigheid en waarde der onschuld kan doen gevoelen; wanneer ik u bij den lof onzer beschaafdheid en decentie kan doen bloozen - zo als Adam bloosde over de gedachte, dat hem de klederen noodzaaklijk waren geworden De gewijde Geschiedschrijver zegt, dat zij bloosden ‘om dat zij naakt waren;’ maar zo men doordenkt, zal men zien, dat ze eigentlijk bloosden, om dat ze gevoelden, niet meer naakt te kunnen blijven, en dus over de noodzaaklijkheid van zich te bedekken. Zo lang ze immers onschuldig waren, hadden ze over hunne naaktheid niet gebloosd? Nu gevallen zijnde, zegt Mozes zo naïf, ‘zagen ze, dat ze naakt waren.’ En waar aan waren ze deeze ontdekking, deeze schaamte verpligt? aan de zonde. ‘Wie heeft u te kennen gegeven?’ vraagt God aan Adam ‘dat gij naakt zijt? Hebt gij van dien boom gegeten, van welken ik u geboodt, dat gij daarvan niet eeten en zoudt?’ Het spreekt voor 't overige, vlei ik mij, van zelven, dat ik in deezen gantschen brief, van de onschuld sprekende, geen volkomen onschuld bedoel, geene onschuld, zo als het Paradijs zag; maar alleen een minder bederf, een' toestand, welke slechts bij vergelijking onschuld is. Zo waren de eerste eeuwen der waereld onschuldig bij die, welke onmiddelijk den Zondvloed voorgingen. Zo zijn het de meeste Volkeren bij hunne opkomst geweest, in vergelijking van het bederf, dat hunnen val voorging en veroorzaakte. - wanneer ik eindelijk, bij de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoone klagte van ruuwheid en indecentie, waar wij de zeden der Voorvaderen naspooren, of de Geschiedenis van wilde en nog aan de Natuur verwante Volkeren, bij de meeste Reisbeschrijvers, lezen, den stillen wensch in uwen boezem kan doen gebooren worden: Och! dat wij hun in dit opzicht nog geleeken! Mijn oogmerk is echter niet zo zeer, om u {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dit uit de Geschiedenissen van 't Menschdom in verschillende tijden aantetoonen, en hiertoe de beschaafde Volkeren met de onbeschaafden in vergelijking te brengen. Behalven dat ons deeze beschouwing, hoe nuttig en aangenaam op zich zelve, geheel buiten ons bestek zou voeren, verbeelde ik mij, u in mijnen voorigen Brief telkens genoeg te hebben doen opmerken, dat de onbeschaafdste Volkeren overal de onschuldigsten waren, en zo gij u alleen maar herinnert, wat ik hieromtrent van de Franschen heb opgeven, zult gij genoeg overtuigd zijn, dat mijne stelling zich door de ondervinding staaven laat; vooral zo gij 'er bij in aanmerking neemt, dat de gezelschaplijke verkeering, en de taal teffens, eerst onder Lodewijk de Veertiende die kieschheid en decentie verkregen hebben, daar ze van dat oogenblik, bij een geduurig voorthollend zedenbederf, altijd in toegenoomen zijn. Liever wil ik hier dan met den aart der zaak zelve raad leven, en u poogen te doen zien, dat de harmonische Natuur geene decentie kent, geene decentie kennen kan; maar dat de afwijking van dezelve haar 't eerst doet kennen; dat de Onschuld, die altijd met de Natuur eenstemmig gevoelt, haar {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} missen kan, terwijl het bederf van het hart haar noodzaaklijk maakt. Waarlijk wij behoeven slechts een oppervlakkig oog op de Natuur te werpen, om overtuigd te worden, dat zo wel haare werken, als de genoegens en vermaaken, die zij den Sterveling aanbiedt, even onschuldig zijn als zij zelve Maar deelt de Natuur als Natuur dan niet in den vloek? Ik geloof, neen! - Zij was na den val zeker niet meer voor den Mensch, wat zij voor den val geweest was; om dat het zedelijk kwaad de harmonie tusschen de Natuur en den Mensch verbrooken had. Maar zo wij weder wierden, wat Adam geweest is, zou de Natuur op nieuw voor ons zijn, wat ze voor Adam eenmaal was. Kunnen wij ons zelven hier niet levendig van overtuigen door onze eigen ondervinding? Naar maate wij meer schuldig zijn, schijnt de Natuur meer voor ons vervloekt; naar maate wij deugdzaamer worden, of meer tot de deugd te rug keeren, neemt ze van oogenblik tot oogenblik meer bevalligheid voor ons aan; ze wordt geheel harmonie met ons hart, geheel tastbaare goedheid van onzen Schepper in onze oogen. Ik herinner mij hier de schoone regels van mijnen waardigen Vriend van Winter bij gelegenheid van een Onweder (Jaarget. 2de Z.): Zou un geduchte Stem, o Heer van dood en leven, Die 't Aardrijk siddren doet, de Boosheid niet doen beeven? O Ja, zij hoor ze en beeft. Maar 't ongekreukt gemoed, Dat U, almagtig God! bemint als wijs en goed, Voelt zich door 't bliksemvuur tot U in liefde ontsteken, En hoort een Serafijn in uwen donder spreken. Sederd ik het uitmuntend en tot waare Godvrucht aanspoorend Werk van Bernardin de Saint-pierre, onder den nederigen tijtel van Etudes de la Nature uitgegeven, gelezen heb, ben ik meer en meer in dit gevoelen bevestigd geworden. Indien ik, onder zo veel kundiger en beter menschen, dan ik ben, iets betekende, wilde ik hartlijk graag mijne dankzegging aan dien Schrijver bij de hunne voegen. Nu vergenoege ik mij met in mijn hart te gevoelen, dat ik hem hoogschat en bemin.. Zo wij hier aan {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} twijffelen konden, zou het genoeg zijn, om ons van onze dwaaling te genezen, dat wij overal bij de getrouwe aankleeving aan de Natuur, bij de vrolijke gehoorzaamheid aan haare wetten, vreugde zonder smart, vermaak zonder verdriet, genot zonder walging, aantroffen; terwijl de smart, het verdriet, de walging, zichtbaar uit de afwijking haarer voorschriften, uit de onmaatigheid, haar eerste verbod, en uit de tallooze schuldige verfijningen, welke deeze, bij eene uitgeputte, niet genotene, als ik mij zo uit mag drukken, maar verzwolgen Natuur aan de hand geeft, geboren worden. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo lang wij dus de Natuur getrouw leven, moeten onze genoegens waarlijk genoegens zijn, moeten ze, ook onder het herhaald genot, genoegens blijven. Zij zelve heeft voor ons gezorgd, als voor haar meesterstuk en troetelkind tevens Die Natur hat alle eure Sinnen, hat jedes Fäjerchen des wundervollen Gewebes eures Wesens, hat euer Gehirn und euer Herz zu Werkzeugen des Vergnügens gemacht. Konnte sie euch vernehmlicher sagen, wozu sie euch geschaffen hat? Wär'es möglich gewesen, euch des Vergnügens fähig zu machen, ohne dass ihr auch des Schmerzens fähig seijn musstet, so - wurde es geschehen seijn. Aber so viel möglich war hat sie dem Schmerz den Zugang zu euch verschlossen.Zo lang ihr ihren Gesetzen folget, wird er eure Wonne selten unterbrechen;noch mehr, er wird euer Gefühl jedes Vergnügen schärfen, und dadurch zu einer Wohlthat werden; er wird in euerem Leben seyn was der Schatten in einer schönen sonnichten Landschaft, was die Dissonanz in einer Symphonie, oder was das Salz an euern Speisen ist. Alles Gute löset sich in vergnügen auf, alles Böse in Schmerz. Aber der höchste Schmertz ist das Gefûhl sich selbst unglücklich gemacht zu haben, und die höchste Lust, das heitre Zurücksehn in ein wohlgebrauchtes von keiner Reue bestecktes Leben. Wieland Goldn. Spiegel I Th. 4. Ab.. Zouden deeze genoegens altijd nieuw, en teffens schuldig, kunnen zijn? Zouden ze tot {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} nadeel van ons wezenlijk geluk, van onze wezenlijke bestemming kunnen verstrekken? Zou de goelijke Natuur verpligt zijn het geluk aan het eene gedeelte haarer kinderen te ontrooven, om het andere volkomen te kunnen vergenoegen? Geenzins! Moeder van alle haare werken, en even algenoegzaam voor allen, kan ze, door alle eeuwen heen, alle Stervelingen gelukkig maaken, en zelve zo rijk blijven, als zij was, toen de almagtige Schepper haar te voorschijn riep, en, als 't ware, tot uitdeeltster zijner eindelooze Goedertierenheid aanstelde. Maar waar onschuld door onschuld omringd wordt, zou daar schaamte de wangen kunnen verven? Zouden wij over voorwerpen kunnen bloozen, welke de natuur zelve daargesteld heeft, zo lang wij ze naar haar oogwit in dezelve genieten? Over driften, welke haar eigen hand in ons hart weefde? Over genoegens, die onze Schepper zelf voor ons bestemde, daar hij onze geheele natuur naar vormde, zo lang wij deeze genoegens overeenkomstig dezelve gebruiken? Dit zij verre! Dan zouden wij over ons geluk, over onze bestemming zelve moeten bloozen! Helaas! de eerste blos, die onze kaaken dekt, is de eerste herinnering, dat wij van de Natuur {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeweeken zijn, dat wij de beste Moeder verlaaten, en voor een rijk genot zonder pracht, eene armoedige pracht zonder genot gekoozen hebben; het eerste bewijs, dat wij geoorloofde en ongeoorloofde, schuldige en onschuldige genoegens kennen: Zie daar de treurige geschiedenis van alle volkeren, die opkwamen, bloeiden, en te gronde gingen. Zie daar den eersten oorsprong der decentie. Van het oogenblik, dat wij de genoegens der Natuur, tegen haar doelwit, misbruikten, volgde uitputting en walging op ons genot Von dem Augenblick an - und o! möchte dann wann er kömmt, die Sonne auf ewig für euch verlöschen! - von dem Augenblick an, da Unmässigheit oder erkünstelte Wollüste die Saamen fehleichender und schmerzvoller Krankheiten in euern Adern verbreitet haben werden, verlieren die Gesetze der Natur ihre Kraft euch glücklich zu machen. Dann werfet sie in die Flammen, ihr Unglückseligen! denn die Göttinnen der Freude werden sich in Furien für euch verwandeln. Dann kehret eilends in eine Welt zurück, wo ihr ungestraft euer Daseyn verwünschen könnet, und wenigstens den armseligen Trost geniesset, überall Mitgenossen eurers Elends zu sehen. Wieland. l.c., van dat oogenblik begon eene verfijning van genoegens noodzaaklijk te worden: {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de begeerte, eenmaal aan de Natuur ontweldigd, werd maatloos; de driften, altijd aangevuurd, nimmer verzadigd, kenden geen paalen meer; de wijze gelijkheid, die de Natuur tusschen menschen en menschen gesteld had, werd verkracht; elk zocht zijn genot met dat van zijnen Broeder te vermeerderen; de rijkdom en armoede maakten magtigen en zwakken; hier gebrek, daar weelde; de wetten begonden noodzaaklijk te worden; maar de zeden werden geduurig meer verdorven. Men verdubbelde de eersten; maar wat zijn wetten zonder zeden? Zij missen met deeze laatsten haaren stevigsten grondslag, en terwijl zij de zwakke Armoede knellen, dikwerf geheel rampzalig maaken, zijn ze zo veele draaden eener spinne voor de Magtigen en Rijken, die haar geduurig straffeloos overtreden. Nu begon de Decentie eene aanzienlijke rol te speelen. Zij vervulde de plaats der zeden, en bij gebrek van deezen was zij in de daad noodzaaklijk geworden. De driften en de verbeeldingskracht hadden eene vatbaarheid om te ontvlammen gekregen, welke de geringste herinnering aan 't werken bragt, en deeze vatbaarheid was het gevolg eener misdaadige, en toomlooze, geheel tegen de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuur inloopende, toegevendheid. Het beste gedeelte der Natie wilde dit tegengaan; hun oogwit was zuiver, het middel mooglijk niet wijsgeerig uitgekoozen. Men voerde eene beschaafde wijze van zich uittedrukken, eene zekere kiesche taal in; eene taal, die geen beeldtenissen voor eene misdaadige verbeeldingskracht bragt, welke de driften op nieuw aan 't woeden konden helpen. Het meer verdorven gedeelte stemde 'er gewillig in toe. In de daad zij wonnen 'er bij. De Ondeugden bleeven; de naamen werden veranderd; het misdrijf zelf kreeg eene bevalliger gedaante, en men behoefde nu niet meer over woorden te bloozen, welke ons de daaden, die wij ons niet schaamden te plegen, al te natuurlijk voor oogen stelden. Zelfs was men nu gedekt voor die ruuwe soort van bestraffingen, welke ons de volle afschuuwlijkheid onzer handelingen, in weerwil van ons zelven, nog dikwerf levendig deed gevoelen; want ook in eene bestraffing eischte men decentie. De daad was zonder decentie volbragt; maar de bestraffing van dezelve moest in bewoordingen zijn, die geene kuische ooren kwetsten. De Onschuld zuchtte en verloor daaglijks van haare rechten. Het Misdrijf won geduurig veld, stak {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de bevalligste gedaante het hoofd om hoog, en bloosde niet meer; - en thans, thans is in het beschaafde Europa onze zo zeer geroemde decentie mooglijk niets anders, dan de polijsting van de ondeugd - de stilzwijgende overeenkomst om elkander de schaamte en wroeging te bespaaren Bayle, dien ik voor 't overige hier niet verdedig, brengt echter tegen deeze zonderlinge Decentie eenige zeer gegronde aanmerkingen in. In de daad is het niet duidelijk, dat wij door dezelve de Onduegd in de hand werken? Doch hoor Bayle zelf spreken: Si donc le mot P....., dont nos Péres se servoient dans les Livres les plus graves (hij doelt op de Vertaalers van den Bijbel van Geneve) aussi franchement que les Latins de celui de Meretrix, commence à tomber dans un décri général, il est juste que tous les Auteurs commencent à s'en abstenir, & à lui substituer le terme de Courtisane, puisqu'on le veut. C'est dans le fond par une delicatesse mal entendue; car voici comme je raisonne. Ou le môt de Courtisane excite une idée aussi forte que l'autre, ou une idée plus foible. Si c'est le prémier, on ne gagne rien, on n'épargne à personne l'horreur d'avoir dans l'esprit un objet infame. Si c'est le second, on diminue la haine que le public doit avoir pour une prostituée. Mais estce une créature qui mérite ce menagement? Faut-il la représenter sous une idée favorable? Ne vaudroit-il pas mieux aggraver la notion infame du métier qu'elle professe! Quoi, vous craignez de la rendre trop odieuse? Vous lui cherchez un nom commode & qui ne signisiot autrefois qu'une Dame de la Cour? On diroit que vous craignez de l'offenser, & que vous tâchez de radoucir les esprits en la désignant sous un nom de mignardise. Ce qui arriveroit de tout cela si l'on agissoit conségquemment, seroit que le terme de Courtisane paroîtroit bien-tôt obscêne, & qu'il en faudroit chercher un plus doux. Il faudroit dire une femme qui se gouverne mal, & puis une femme, dont on cause, & puis une femme suspecte, & puis une femme qui ne se comporte pas saintement, & enfin prier les Précieuses du plus haut vol d'inventer quelque Périphrase. Eclairciss. sur les Obsc. Het geen Bayle hier voorspelt, is in de daad gebeurd. Wie weet niet, dat men de slimste misdaaden thans onder de bevalligste naamen weet te verbergen? La bonne compagnie ne se sert plus de tous ces vilains termes ('t Is Voltaire die spreekt. Zie Quest. sur l'Encyclop. Tom. I. Art. Adultère) & ne prononce même jamais le môt d'adultère. On ne dit point. Madame la Duchesse est en adultère avec Monsieur le Chevalier. Madame la Marquise a un maucais commerce avec Monsieur l'Abbé. On dit, Monsieur l'Abbé est cette semaine l'Amant de Madame la Marquise. Quand les Dames parlent à leurs amies de leurs adulières, elles disent, j'avoue que j'ai du goût pour lui. Elles avouaient autrefois qu'elles sentaient quelque estime.I Zou men hier niet met Cicero (Epist. 22. Lib. 2.) of met Zeno, wiens gevoelen hij hier voorstelt, vraagen kunnen: Vides igitur nihil esse nisi ineptias? Schoon ik even zo graag belijde, dat mij deeze geheele brief donker is, als Groevius beleed, dat 'er hem een gedeelte van onverstaanbaar was, kan men 'er echter uit zien, dat eene overgedrevene kieschheid ook toen reeds verscheiden zotheden deed begaan, en indecenties wist te vinden, waar ze niemand vond, en waar ze in de daad ook niet waren.. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie daar alleen eene kleine schets, mijn Vriend! maar eene schets, zo ik mij niet {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrieg, naar de natuur ontworpen. Dit alles uitgebreider te betoogen, zou buiten het bestek onzer briefwisseling gaan. Gij weet, ik wilde u alleen stoffe aanbieden om zelf dieper doortedenken. Passen wij dit algemeen beredeneerde nu meer bijzonder op de Liefde, en over 't geheel op de verkeering der beide Kunnen met elkander, toe. 't Is toch gewoonlijk hier, dat men het meest met de decentie op heeft; dat ze, tot onze schande, het allernoodzaaklijkste geworden is. Zo lang Liefde niets meer en niets minder dan Liefde was; zo lang het menschdom, ook hier, alleen met de natuur raad leefde, en deeze hartstocht juist dat geene was, wat de goede Schepper wilde, dat ze {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den mensch zijn zoude, eene reine bron van genoegen, en troost, zijn waare Paradijs op aarde; even zo lang was alles, wat wij thans onder den naam van indecentie en obsceenheid rangschikken, onbekend. Men beminde toen, om te beminnen; de Liefde zelve was wellust, de Natuur leerde haar, en de Onschuld verzorgde haare roozen. Veilig kon men toen alles noemen, toen alles alleen Natuur was; toen men niets misbruikte; toen de Natuur met de Deugd in verband stond! Ieder voetstap, welken wij in dien gelukkigen tijd nog op kunnen spooren, getuigt van het reine hart, dat toen sloeg. Wij ergeren ons, wanneer wij in de gewijde Rolle de aartsvaderlijke Geschiedenis lezen, en daar woorden en uitdrukkingen vinden, die naar onze eeuw niet berekend zijn; wij zijn hier vaak zo zorgvuldig omtrent onze Kinderen, en wij voelen niet, dat het eerste het zekerste bewijs van ons bederf is Zu allen Zeiten hat sich die kalte Heucheley, das gezierte Grab voll Todtengebeine und alles Unflaths, an nichts zo sehr, als an Liebe, geärgert; - auch das Hohelied und die zärtesten Ausdrücke der Bibel, so bald sie nur Braut und Verlobung nennen, dunkten ihr unerträgliche Hurensprache. Du Heuchler, sagt Christus, ärgert dich dein Auge, so reiss es aus. Ist diess helle und unschuldig, so ist dein ganzer Leib Licht; ists ein Schalk, so hilft dir nichts alles pharisäïsche Reinigen von aussen. Herder Lied. der Liebe p. m. 109., en het laatste het onfeilbaar- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ste middel om ons Kroost vroegtijdig in dit bederf te doen deelen Lieset ein Engel mit deinem Kinde, so fürchte dich nicht; auch im Hohenliede liesets die Bibel, so wie es in der Natur der Thiere Schöpfung Gottes siehet und sich nicht ärgert. Ich bin gewiss, dass sich an dem ‘Adam erkannte sein Weib’ noch kein unschuldiger Knabe gestossen hat, aber wohl an dem unkeuschen Verhüllen, an dem moralischen Kopfschütteln mit Ach un Aber. - Herder l.c. p. 111.. Mijn Vriend! zo wij ons in dien tijd levendig genoeg te rug konden plaatsen, wij zouden op onze aangezichten nedervallen en aanbidden! Eene enkele aanmerking slechts, want ik voel, dat ik bewoogen worde. In dien herderlijken leeftijd, toen men alles zo overeenkomstig de Natuur noemde, vinden wij het voorbeeld van den tedersten en vuurigsten Minnaar, die, geduurende de zeven jaaren, dat hij om zijne Geliefde den hardsten dienst voor zaligheid rekende, geene andere be- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte in zijn hart voelt gebooren worden, dan om haar lief te mogen hebben, en haar eenmaal zijne Gade te noemen; schoon hij des nachts ééne hut met haar bewoont, en des daags in het eenzaam veld aan haare zijde de kudden weidt. De zeven jaaren vliegen heen, en de getrouwe Jacob is de speelpop eens Baatzuchtigen. Hij dient op nieuw zeven jaaren, en de eigen onschuld volduurt, is zelfs zodanig boven alle verdenking verheven, dat de onrechtvaardige Laban niet eenmaal in verzoeking komt om haar te wantrouwen! O bij zo veel deugd, bij zulk eene onschuld, zou het moeilijk zijn over indecentie te hooren klaagen! Waarom zou men vreezen driften op te wekken, zo lang die driften binnen derzelver paalen blijven, zo lang ze aan haare bestemming beantwoorden, en naar geene voldoening staan, dan die God zelf aan een Menschdom verleenen wilde, in wiens hart Hij deeze driften plaatste? Waarom zou men beeldtenissen schuuwen, die de hand des Scheppers zelve de geheele Natuur ingedrukt heeft, zo lang ze ons enkel aan de naamlooze goedertierenheid eener moederlijke Voorzienigheid herinneren? De Decentie was toen derhalven onnoodig, {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} even zo onnoodig als de vellen waren, zo lang het eerste Mensch-paar in den staat der rechtheid verkeerde. Thans is ze ook hier noodig geworden, om dat wij ook hier meer verbasterd zijn geworden; om dat de Liefde bij ons geen Liefde meer is On nomme hardiment Amour un caprice de quelques jours, une liaison sans attachement, un sentiment sans estime, des simagrées de Sigisbés, une froide habitude, une fantaisie romanesque, un goût suivi d'un prompt dégoût: on donne ce nom à mille chimères. Voltaire l.c. art. Amour.; om dat wij ze tot een momaanzicht voor duizend andere hartstochten, daar geene van binnen haare grenzen gebleven is, gebruiken; om dat wij onder haaren geheiligden naam niet aan haar, maar aan den rijkdom, aan de eerzucht, aan den wellust, rooken; om dat wij begeeren, waar men eenmaal beminde; verleiden, waar men eenmaal verengelde; en, om alles in één woord te zeggen, om dat wij het ongelukkig middel hebben weeten te vinden 't Zou mooglijk hier de plaats zijn, om te onderzoeken, wat de oorzaak mag zijn, dat men in eene Eeuw, waarin men zo veel met de Reden opheeft, doorgaans zo zeer onredelijk handelt, terwijl men in Eeuwen, waarin men alleen veel met het Gevoel (Sentiment) ophad, altijd zo zeer redelijk handelde. Wij willen ons hier thans niet inbegeven; maar wij verzoeken de Lofredenaars van de Reden ten koste van het Gevoel, en deezen zijn 'er in onze verlichte Eeuw genoeg, om de twaalfde Etude van Mr. de Saint Pierre eens met aandacht geheel door te willen lezen. Mooglijk zal deeze moeite haar loon aanbrengen. Hun, die dit Werk niet mogten bezitten, bieden wij de volgende uittreksels aan: Qu'est-ce d'ailleurs, que cette raison dont on fait tant de bruit? Puisqu'elle n'est que la relation des objets avec nos besoins, elle n'est donc que notre intérét personel. Voilà pourquoi il y a tant de raisons de famille, de corps & d'Etats, des raisons de tous les pays & de tous les âges; Voilà pourquoi autre est la raison d'un jeune homme & cette d'un viellard, d'un femme & d'un hermite, d'un militaire & d'un prêtre. Tout le monde a raison, disoit le duc de la Rochefoucault. Oui, sans doute; & c'est parce que chacun a raison,que personne n'est d'accord. Cette faculté sublime éprouve de plus, dès les premiers momens de son developpement, des secousses qui la rendent, en quelque sorte, incapable de pénétrer dans le champ de la Nature. Je ne parle pas de nos méthodes & de nos systêmes, qui répandent des jours faux sur les premiers principes de notre savoir, en ne nous montrant plus la verité que dans des livres, au milieu des machines, & sur des thèâtres; mais ces maximes qu'on nous inspire dès l'enfance, faites fortune, soyez le premier, sufficent pour bouleverser notre raison naturelle; elles ne nous montrent plus le juste ou l'injuste que par rapport à nos intéréts personnels & à notre ambition; elles nous attachent pour l'ordinaire à la fortune de quelque corps puissant & accrédité, & nous rendent indifféremment athées ou dévots, libertins ou continens, Cartésiens ou Newtoniens, suivant qu'il importe à la cause qui est devenue notre unique mobile. Mésons nous donc de la raison, puisque dès les premiers pas elle nous égare dans la recherche de la vérité & du bonheur. Voyons s'il n'est pas en nous quelque faculté plus noble, plus constante, & plus étendue. Descartes pose pour base des premiéres vertités naturelles: je pense, donc j'existe. Je substitue à l'argument de Descartes celui-ci, qui me paroit & plus simple & plus général: Je sens, donc j'existe. Il s'étend à toutes nos sensations physiques, qui nous avertissent bien plus fréquemment de notre existence que la pensée. Il a pour mobile une faculté inconnue de l'ame, que j'appelle le sentiment, auquel la pensée elle même se rapporte; car l'évidence à la quelle nous cherchons à ramener toutes les operations de notre raison, n'est elle même qu'un simple sentiment. Je ne définirai pas davantage ce principe obscur; mais je le ferai suffisamment connoître, si je le fais sentir. C'est à qoui nous nous flattons de parvenir, en l'opposant d'abord à la raison. Il est très remarquable que les femmes, qui sont toujours plus près de la Nature, par leurs désordres mêmes, que les hommes avec leur prétendue sagesse, ne confondent jamais ces deux facultés, & distinguent la première sous le nom de sensibilité, ou de sentiment par excellence, parce qu'elle est en effet la source de nos affections les plus délicieuses. Elles se gardent bien, comme la plupart des hommes, de confondre l'esprit & le coeur, la raison & le sentiment. Celle-ci, comme nous l'avons vu, est souvent notre ouvrage; l'autre est toujours celui de la Nature. Ils differènt si essentielement l'un de l'autre, que si vous veulez faire disparoître l'intérêt d'un Ouvrage ou il y a du sentiment, vous n'avez qu'à y mettre de l'esprit. C'est un défaut ou. sont tombes les plus fameux ''ecrivains, dans tous les siécles ou les Sociétés achèvent de se séparer de la Nature. La raison produit beaucoup d'hommes d'esprit, dans les siècles prétendus policés; & le sentiment, des hommes de génie, dans les siécles prétendus barbares. La raison varie d'áge en áge, & le sentiment est toujours le même. Les erreurs de la raison sont locales & versatiles, & les vérités de sentiment sont constantes & universelles. La raison fait le moi Grec, le moi Anglois, le moi Turc; & le sentiment, le moi homme & le moi divin. Il faut des commentaires pour entendre aujourd'hui les livres de l'antiquité, qui sont les ouvrages de la raison, tels que ceux de la plupart des historiens & des poëtes satyriques & comiques, comme Martial, Plaute; Juvenal, & même ceux du siecle passé, comme Boileua & Melière; mais il n'en faudras. jamais. pour être touché des prières de Priam aux pieds d'Achille, du desespoir de Didon, des tragédies de Racine, & des fables naïves de La Fontaine. Il faut souvent bien des combinaisons pour mettre à découvert quelque raison cachée dé la Nature; mais les sentimenssimples & purs dé repos, de paix, de douce mêtanculie, qu'elle nous inspire, viennent à nous sans effort. A la vérité, la raison nous donne quelques plaisirs; mais si elle nous découvre quelque portion de l'ordre de l'univers, elle nous montre en même temps notre propre destruction, attachée aux lois de sa conservation; elle nous présente à la fois les maux passés & les maux à venir; elle donne des armes à nos passions, dans le même temps qu'elle nous démontre leur insuffisance. Plus elle s' étend au loin, plus en revenant à nous elle nous rapporte des témoignages de notre néant; &, bien loin de calmer nos peines, par ses recherches, elle ne fait souvent que les accroître, par ses lumières. Le sentiment, au contraire, aveugle dans ses dédirs, embrasse les monumens de tous les pays & de tous les temps; il se flatte, au milieu des ruines, des combats & de la mort même, de je ne sais quelle existence êtrernelle; il poursuit, dans tous ses goûts, les attributs de la divinité, l'infinité, l'étendue, la durée, la puissance. la grandeur & la gloire; il en mêle les desirs ardens à toutes nos passoins; il leur donne ainsi une impulsion sublime; &, en subjuguant notre raison, il devient lui-même le plus noble & le plus délicieux instinct de la vie humaine., om de duurzaame en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} uitsluitende zaligheid van 't hart tot een algemeen en beuzelachtig speelwerk der zin- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te verlaagen, 't welk eene verdorven verbeeldingskracht enkel in 't vooruitzicht, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} streelt, bij 't genot reeds vervliegt, en van achteren met walging, naberouw en wroe- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ging beloont. Het onschuldig Menschdom behoefde zich om de Decentie niet te {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} bekommeren. De Liefde alleen geleidde tot het genot; beide stonden onder de bescherming der Deugd, en men kon beide niet te veel aanvuuren. Wij hebben het genot en den wellust onder het gebied der Ondeugd weeten te verplaatsen; de Liefde leidt 'er niet meer uitsluitend - wat zeg ik? leidt 'er maar weinig, van alle hartstochten mooglijk het minste, toe. Ja! de Decentie is voor ons noodzaaklijk geworden, en naar maate ons Zedenbederf toeneemt, zal zij van oogenblik tot oogenblik nog noodzaaklijker worden. Reeds doet ons de Natuur walgen; reeds is de Liefde weinig meer bekend; nog maar luttel jaaren bij de eigen voorthollende weelde, en de Liefde zal in onze Echtverbindtenissen onmooglijk worden; men zal in de eerste plaats verpligt zijn voor zijn bestaan te zorgen, en wanneer zal het treffen, dat gouddorst en waare liefde in het eigen voorwerp beide voldoening {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen vinden? De begeerte van 't hart zal echter blijven; de verleiding zal grooter worden; het huwelijk zal al zijne heiligheid verliezen; het misdrijf zal de prachtigste gedaante aannemen, en de Decentie zal haar toppunt bereikt hebben. Maar nog meer. Onderstelt de Decentie op de enkele noeming, ik zwijg bij den lof, dien men 'er van maakt, niet reeds, dat men zeer wel weete, wat indecentie zij? Zou men dus bij een Volk, dat volkomen onschuldig was; dat bij ieder woord, bij elke daad, nimmer meer dacht, dan de Natuur van beide vorderde, wel decentie vinden kunnen, of liever zou daar alles niet decent zijn, wat die eigen Natuur was, welke bij ons vaak zo zeer indecent gevonden wordt? Hoe levendig vertoont zich dit in een Kind! In den vroegen dageraad van zijn leven, zo lang de Onschuld zijn Beschermengel nog is, kent het geen decentie. De Natuur alleen doet het voelen, denken, stameren, handelen, en wij zelve - zonderlinge tegenstrijdigheid! - en wij zelve noemen het nimmer indecent; integendeel hoe meer Natuur het vertoont, hoe bevalliger, hoe aanminniger wij het vinden. Zouden wij hier nog bloozen kunnen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} de Natuur te miskennen? te lasteren? - Of zouden wij, in weêrwil van ons zelven, levendig gevoelen, dat de Onschuld nimmer indecent zijn kan, dat haar Godlijk schoon het gekunstelde optooisel dier decentie gaarn mist, welke zo noodzaaklijk voor het verdorven hart geworden is, daar het zich onder poogt te verbergen, om geen afschuuw te verwekken, zelfs in zijn eigen oogen? Waarom blijft dit innemend Wicht niet altijd, wat het thans is? Helaas! van het oogenblik dat het zijne onschuld begint te verliezen, dat het een Kind van onze begrippen, van onze zeden begint te worden, dat men het geleerd heeft wat indecentie zij; van dat eigen oogenblik leert het bloozen, leert het de waarde der decentie kennen; en naar maate zijn hart meer verbasterd, zijne verbeelding meer ongeregeld wordt, naar die eigen maate wordt hem het veld der decentie beperkter, en dat der indecentie uitgebreider, tot dat het laatste zich eindelijk, bij zijne afgeloopen opvoeding, bij zijne behoorlijke waereld-kennis, voor hem in de oneindigheid verliest. ‘Nu, zegt een ongenoemd Schrijver, is eene diep doorgedachte kieschheid van uitdrukking zeker noodzaaklijk geworden; {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} maar stem mij toe, dat deeze noodzaaklijkheid het echtste bewijs van de onreinheid van ons hart en van de ongeregeldheid onzer verbeeldingskragt zij, en derhalven lijnrecht tegen de onschuld onzer zeden getuigt. Waarom bloost een Meisje over een woord, dat op zich zelven onverschillig is? Om dat het een denkbeeld in haar verlevendigt, dat ze zich schaamt, niet van te bezitten, maar van aan anderen te ontdekken, dat zij het bezit; en naar maate het gevolg verder door haar getrokken wordt, naar maate het woord minder met het denkbeeld, dat haar bloozen doet, in verband staat, en zij echter bloost - houd het voor eenen stelregel, die geene uitzondering duldt, naar die eigen maate is haar hart en haare verbeelding meer bevlekt, en zij minder onschuldig. Ik heb Meisjes gezien, die op de tijding, dat een haarer kennissen bevallen ware, bloosden, en ik heb 'er uit beslooten, dat haar verdorven hart dit denkbeeld niet ontvangen kon, zonder een ander teffens te ontvangen, dat nimmer in haare ziel vernacht moest hebben, en dat mij ten eenenmaal overreedde, dat zij diep over dit onderwerp doorgedacht hadden, en dieper, dan de onschuldige {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Henriette van Molière, die, terwijl haare kiesche Zuster Armande vond, dat het woord huuwelijk de gedachten tot eene onreine bespiegeling geleidde, en de verbeelding kwetste, eenvouwig beleed, dat ze, dit woord hoorende, aan niets dacht, dan aan een' Echtgenoot, aan Kinderen, en aan eene Huishouding, en dat dit geene zaaken waren, om over te bloozen Femm. Scavant. Act. I. Sc. I. Armande. Quoi, le bean nom de Fille est un titre, ma Soeur, Dont vous voulez quiter la charmante douceur, Et de vous marier vous osez faire fête? Ce vulgaire dessein vous peut monter en tête Henriette. Oui, ma Soeur! Armande. Ach! ce oui se peut-il supporter? Et sans un mal de coeur sauroit-on l'ecouter? Henriette. Qu'a donc le mariage en soi qui vous oblige, Ma Soeur... Armande. Ach, mon Dieu: fy! Henriette. Comment? Armande. Ach fy, vous disje. Ne concevez-vous point ce que, désqu'on l'entend, Un tel môt a l'Esprit offre de dégoutant? De quelle étrange image on est par lui blessée? Sur quelle sale vue il traine la pensée? N'en frissonnez-vous point, & pouvez-vous, ma soeur, Aux suites de ce môt resoudre votre coeur? Henriette. Les suites de ce môt, quand je les envisage, Me sont vour un Mari, des Enfans, un Ménage, Et je ne voi rien là, si j'en puis raisonner, Qui blesse la pensée & fasse frissonner! Men ziet hier duidelijk wie de verdorvenste verbeeldingskracht heeft, Armande of Henriette? Vergelijk met deeze plaats, omtrent de valsche délicatesse, die altijd het kwaad brengt, waar het niet is, of het vermeerdert, waar het in eene geringe maate is. La critique de l'Ecole des Femmes, vooral Scen. 3. En Bayle in zijne aangehaalde Eclairc. over deeze beide plaatsen..’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar hoe verbaasd groot moet de verbastering van een Volk zijn, waar het noodzaaklijk geworden is, de geheele taal van uitdrukkingen en beeldtenissen te zuiveren, die, ook maar van verre, aanleiding zouden kunnen geven om de zedigheid te kwetsen! ‘Ce soin, zegt Ancillon, d'écarter d'une langue toutes les expressoins & les images dont la délicatesse & la modestie pourroient s'allarmer, suppôse déja {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} une ame dont les idées ent blessé souvent la délicatesse & la modestie. On doit avoir pensé soi-même ce qu'on craint tant que ne pensent ceux qui nous entendent; & plus de décence dans les mots & les tours d'une langue n'en proûve que moins dans le coeur de ceux qui la parlent. Or c'est toujours leurs caractere, & l'idée que nous sommes obligès de nous en faire qui décidera du caractere de leur langue & de l'impression qu'elle fera sur nous. Leur façon de penser trahie par leur adresse même à nous la cacher, leur imagination souillée d'autant d'objets qu'elle en a dérobé & epargné à la délicatesse des autres percera dans le choix même de leurs expressions, & y laissera une empreinte dangereuse. Pourquoi peut-on lire dans le françois d'Amyot le 29 Traité de Plutarque, qu'il ne seroit pas sûr peut-être de faire passer dans notre langue? parceque ce françois étoit celui des bonnes gens; & que les bonnes gens peuvent tout dire. Leurs moeurs peintes dans leur style en font, dans sa plus grande liberté même, la sagesse; & ce sont nos moeurs empreintes dans le nôtre qui en {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} rendent la modestie même immodeste & dangereuse Zie Discours qui a remporté le prix de l'Academie de Rouen en 1778. Remarque 33.’. Deeze aanmerking is zo waar, dat men bij eene vergelijking der verschillende taalen en Volkeren, die wij thans in ons waerelddeel nog kennen, overal de meerdere decentie der taal met de grootere verbastering des Volks hand aan hand ziet gaan. Indien ik niet vreesde te wijdloopig te zullen worden, zoude ik u hier graag proeven van geven. Thans verwijze ik u alleen tot de Fransche en Hoogduitsche taalen; tot de laatste, zo als ze nu is, en zo als ze nog ten tijde van Opitz was, en dan tot de beste beschrijving der zeden van beide die Volkeren, en van het laatste Volk in de twee genoemde tijdkringen. Zo gij deeze moeite gelieft te doen, zult gij mijn gezegde door de ondervinding onderschreven vinden. Ik herinner mij niemand, die dit alles in een duidelijker licht geplaatst heeft, dan Wieland Beyträge zur geheimen Geschichte des menschlichen Verstandes und Herzens. 2tes B.. Ik wil u hier zijne vertelling in 't kort mededeelen; zij zal mijn onder- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} werp verlevendigen, en gij zult 'er teffens uit zien kunnen welk eenen wezenlijken ondienst wij aan de onschuld en deugd bewijzen, wanneer wij meer voor de decentie ijveren, ik laat staan dezelve nog poogen te verfijnen, dan de nood zelf vordert. Wieland voert een' Priester van Isis in een zeker Land, in het binnenste van Afrika gelegen. Deeze Priester, Abulfaouaris genaamd, vindt daar een geslacht van moedernaakte menschen onder hunne palmboomen woonen. Zie hier het getuigenis, dat hij aan den Koning van hun aflegt, en dat den toestand hunner zeden betrof, toen hij hen eerst ontmoette. Hij beleed, dat deeze ongelukkige Wilden de Egyptenaars, schoon boven alle andere volkeren Godsdienst, wetten, en zeden bezittende, echter in zekere Deugden oneindig overtroffen. ‘Niets, zeide hij, is gelijk aan de zedigheid hunner Dochteren, dan het welvoeglijk gedrag der Jongelingen, voor wien alle die buitenspoorigheden, welke onder ons zelfs de gestrengste wetten naauwlijks beteugelen kunnen, iets geheel onbekends zijn. Jongens en Meisjes worden van hunne kindsheid af aan gewend afgezonderd van elkanderen te {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, de eersten tot in hun achttiende, de anderen tot in haar vijftiende jaar. Slechts van deezen tijd af is het hun geoorloofd, op plegtige dagen, in de tegenwoordigheid hunner Ouderen, met elkanderen te speelen en te dansen. Want daar dit de ouderdom is, waarin alle Jongelieden, in zo verre de Natuur zelve het niet verhindert, verpligt zijn te huuwen, zo ziet men graag dat de Candidaaten van beiderlei geslacht elkander vooraf leeren kennen, ten einde eene keus te kunnen treffen, welke bij dit Volk geheel en alleen aan het hart wordt overgelaten. De Echt is in hunne oogen iets zo eerwaardigs, dat ze 'er geen begrip van schijnen te hebben, hoe men aan zulk eene verbindtenis trouwloos kan zijn. Een Man of Vrouw, welke zich aan deeze overtreding schuldig maakte, zou levenlang voor eerloos gehouden worden, en van alle verkeering uitgeslooten zijn; maar men heeft, zo ver het geheugen reikt, nog geen voorbeeld, dat dit geval immer bestaan hebbe.’ De heilige Priester Abulfaouaris had het ongeluk van niet zo onschuldig te zijn, als deeze goede Wilden waren. Hij vond hun- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ne naaktheid zeer indecent en leerde hun een zeker bedeksel kennen. ‘Ik kon, dus vaart hij in zijn bericht aan den koning voort, niet zonder innige ontferming aanzien, dat een van Natuur zo vergenoegd en goedaartig Volk in zulk eenen onbeschaafden en dierlijken toestand, als deeze naaktheid was, welke ik - vooral aan welgemaakte jonge Persoonen, zonder groote ergernis, niet aanschouwen kon, voortleven zoude, en hun toestand scheen mij des te beklaagenswaardiger, hoe minder zij het gevaar van denzelven scheenen te kennen. Want in de daad, dat geene, dat mij ieder oogenblik noodigde de hand voor de oogen te houden, scheen hun de minste ontroering niet te veroorzaaken, en men bespeurde in hun gedrag onder elkander niets, dat in 't geringste van de gestrengste voorschriften der eerbaarheid afweek. Tot allen geluk had ik eenige stukken Lijnwaad van verscheiden kleuren bij mij. Ik stond geen oogenblik in beraad, om ze aan het medelijden opteofferen, dat mij deeze arme verblinde Schepsels inboezemden. Ik versneed ze tot kleine {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} rokjes, en beschonk Vrouwen en Meisjes 'er mede, zo ver mijn Lijnwaad reikte. En hier had ik eene nieuwe gelegenheid om den voortreffelijken aanleg deezer goede Lieden tot Zedigheid en Deugd waartenemen. Want ik kan Uwe Majesteit niet genoeg zeggen, met welk eene begeerte deeze arme naakte Creatuuren de stukjes Lijnwaad aannamen. Het speet mij maar, dat de voorraad, dien ik bezat, niet toereikend was, om het deugdzaam verlangen van al die geenen te bevredigen, welke ook zo opgetooid wilden zijn, als hunne buurvrouwen. Binnen kort breidde zich de begeerte om gekleed te zijn onder het gantsche Volk uit. Ze kwamen van alle hoeken, en boden mij voor mijn Lijnwaad meer Goudstof en Olijfantstanden aan, dan tien Kameelen zouden kunnen trekken - want zij hadden van mij gehoord, dat 'er eene groote waarde in deeze dingen gelegen was; - maar ik moest hen afwijzen, en zij scheenen hierover geheel ontroostelijk te zijn. Eenige jonge Meisjes weenden bitterlijk, dat ze zich op haar' trouwdag in geen geel rokje en hemelsblaauw manteltje zouden kunnen vertoonen; anderen kibbelden 'er met el- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} kanderen om; de Moeder nam de Dochter en de ouder Zuster de jonger met geweld af, wat ik haar gegeven had, en 't was niet dan met moeite, dat ik grooter daadlijkheden voor kon komen. In één woord, tot mijn onuitspreeklijke genoegen bragt ik het, dank zij de groote Isis! binnen weinig dagen zo ver, dat elk het voor eene schande hield ongekleed te zijn; en Mannen en Vrouwen hadden nu niets dringenders te doen, dan zich van zekere breede, wollige boombladeren eene soort van schorten te maaken, welke hun ten minsten dat geene bedekten, wat de eerbaarheid verbiedt te noemen.’ Tot hier toe het bericht van den Priester. De Koning, en de meesten, die hem aanhoorden, bewonderden de decentie van Abulfaouaris en preezen zijne voorzorg. Een eenig grieksch Wijsgeer, dien de Vorst graag om zich had, wanneer hem de tijd lang viel, was van een ander gevoelen. Het scheen hem niet geheel onmooglijk toe, dat Abulfaouaris, door zijne al te groote zucht voor de decentie, aan deeze Wilden wel eens eenen zeer slechten dienst kon beweezen hebben, eenen dienst, die welligt voor hunne onschuld en zeden de ongelukkigste gevol- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} gen na zich kon sleepen. De Priester liet niet na den Wijsgeer voor een' Vrijdenker te verklaaren; maar ongelukkig bevestigde de ondervinding niet dan te duidelijk de voorzegging, welke de Vrijdenker gedaan had. ‘De rokken en manteltjes van den Priester Abulfaouaris (vervolgt Wieland) kwamen aan de arme Negers in de daad duur genoeg te staan. Hunne onschuld was het eerste dat daarbij verlooren ging. Zij hadden 'er tot hier toe niet aangedacht, dat 'er iets onedels of onbetaamlijks gelegen kon zijn, in zich zelven geheel te zien, en zich aan anderen in zijne eigen gedaante te vertoonen. Hunne Schoonen hadden een' veel onschuldiger grond, waarom ze alles zien lieten, dan de Perserinnen hebben, om alles te verbergen, of de Europeesche Vrouwen, om haaren boezem, of zo iets dat 'er naar gelijkt, en dat ze aan de kunst te danken hebben, met spinrach te bedekken. Dit gebruik had bij hen nog eene andere zedelijke nuttigheid, welke Abulfaouaris noodwendig had moeten waarnemen, indien het vooroordeel waarnemen kon, de gewoonheid maakte naamlijk de beide Geslachten in eenen zekeren graad onver- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} schillig voor elkanderen. Het instinct werd bij hen in slaap gesust, in plaats - dat het bij beschaafde menschen altijd wakker gemaakt wordt. De Liefde was bij hen meer het werk van 't hart, dan van de zinnen; en zonder Liefde zei de Natuur een' Man niets meer voor eene Vrouw, dan voor zijns gelijken. Sederd het noodlottig geschenk van den Priester Abulfaouaris veranderden zich hunne zeden omtrent dit artikel oogenschijnlijk, en naardien nog ten allen overvloede de grootmoedige voorzorg van den Eersten-Opziener der Geldmiddelen te Memphis schikkingen getroffen had, om deeze Negers, voor derzelver goud en elpenbeen, van allerlei soorten van Egijptische Manufacturen te voorzien, zo verfijnde zich binnen kort hunne levenswijze zodaanig, dat zelfs Abulfaouaris bij zijne terugkomst moeite had om ze te herkennen. De zwarte Dames ijverden om strijd, wie zich het aartigste en meest schitterende op kon tooien. De nieuwe aantrekkelijkheden, welke zij van de Egijptische Fabrieken ontleenden, gaven thans aan die, daar haar de Natuur mede voorzien had, eene voorheen onbekende waarde. Eerlang werd de zucht om zich te {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kleden zo ver gedreeven, dat de Natuur onder de versierselen bezweek. Het werd onmooglijk om te raaden, wat onder deeze zeldsaame vermomming verborgen kon zijn. Dit wekte de nieuwsgierigheid op, en mengde die verbeeldingskracht in 't spel. De Vrouwen werden van een voorwerp van liefde tot een voorwerp van nieuwsgierigheid. Menig een verbeeldde zich, bij eene andere bekoorlijkheden te zullen vinden, die hij bij de zijne niet vond. - of niet achtte. Duizend kleine kunstgreepen, daar zich de Dames van leerden bedienen, om haare natuurlijke aanminnigheden op te luisteren, of haare gebreken onzichtbaar te maaken, bedroogen het oog of de verbeelding, en gaven tot duizend kleine misvattingen aanleiding, welke des te grooter gevolgen hadden. Een voorheen onbekend bederf sloop onder gehuuwden en ongehuuwden onmerkbaar in. De Vrouwen waren niet meer met den sluier der openbaare eerbaarheid bedekt. Zij leerden een onderscheid tusschen kuischheid en zedigheid kennen, daar ze te vooren geen begrip van gehad hadden. De Mannen, van hunne zijde, begonden 'er zich eene be- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zigheid uit te maaken om de onschuld der Vrouwen lagen te leggen, en de Schoonen, hoewel zij eene soort van verdedigings-kunst onder zich invoerden, welke ten minsten dienen kon om het aangrijpend gedeelte in adem te houden, zagen niet te min van het eerste begin af aan haare nederlaag zo gewis te gemoet, dat het onmooglijk was zich door haar' tegenwêer te laaten afschrikken. In 't kort, de wijze Abulfaouaris had wel het genoegen van zijne reforme bij dit Volk over 't algemeen ingevoerd te zien; maar hij bevond ter zelfder tijd, dat het noodig zijn zoude, voortaan ook de strafwetten der Egijptenaaren tegen zekere misdaaden, met wier benaaming wij dit blad niet verkiezen te bevlekken, onder hen intevoeren, en, wat het zonderlingste schijnen kan, was de zoete zelftevredenheid, met welke deeze eerlijke Priester, na dat hij zijne geheele inrichting gelukkig tot stand gebragt had, zich te Memphis eenen tweeden Hermes, den Wetgever en Weldoener deezer Wilden noemen liet; vol van innerlijke zegepraal, dat hij hun, zo ons deeze gelijkenis veroorloofd is, lelijke en onbekende ziek- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ingeënt had, om het vergenoegen te hebben van 'er hen wederom van te kunnen genezen.’ Mooglijk verbeeldt ge u thans, dat ik een al te uitgebreid veld ontsluite, daar onreinheid en zedenloosheid zeer ligt misbruik van zouden kunnen maaken; veelligt denkt gij zelfs, dat ik hier de gronden poog te leggen, om naderhand zeer ruim over het Minnedicht onder ons te kunnen denken, en veel stukjes te rechtvaardigen, die anders een kuisch oor ligt zouden gekwetst hebben. Gij bedriegt u, mijn Vriend! Alles wat ik u tot hier toe mededeelde, was, om u in 't vervolg gelegenheid te geven, om schijn van zijn te kunnen onderkennen. Want geloof mij, 't is 'er ver van daan, dat ook nu nog de indecentste uitdrukkingen altijd in de gevaarlijkste Boeken gevonden worden. Neen, onze deugd, zelfs zo als wij thans zijn, wint maar zeer weinig bij de decentie onzer taal. Bij alle onze bepaalingen, bij alle onze verfijningen van uitdrukking, heeft de verleiding niet te min de handen zeer ruim gehouden, om met eene zeer decente taal zeer veel kwaad te doen. Zie daar onze verbeteringen! Terwijl wij de woorden veroordeelen, ijveren wij voor de zaaken. Eene {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} obsceene uitdrukking verwekt alle onze verontwaardiging, maar een veel obsceener gedachte, onder eene kiesche uitdrukking, en als met een dun gaas omtoogen, daargesteld, ontvangt vrijgeleide, vaak toejuiching! en wij denken niet, dat het eerste maar zelden gevaarlijk zij, daar de meesten voor de Ondeugd in haare eigen gedaante te rug beeven; terwijl het laatste bijna nooit nalaat het hart intenemen en onmerkbaar te verpesten. Men declameert tegen sommige afschuuwlijke Boeken, en in de daad ze kunnen niet genoeg verfoeid worden; maar ik ben verzekerd, dat zij het niet zijn, die duizend jeugdige gemoederen aan de deugd en aan de reinheid des harten ontweldigd hebben; hunne afschuuwlijkheid zelve verstrekt aan hunne uitwerking tot een tegengift; maar dat men tegen die Schrijvers ijvere, welke men thans bewondert; wier kieschheid van taal en uitdrukking men tot een model opgeeft; die echter alle hunne poogingen enkel schijnen aangewend te hebben om de Ondeugd haare terugstootende gedaante te ontnemen; die aan den eenen kant over alle de vermogens van hunne kunst gebieden, om door de wellustigste, maar, als 't ware, met een dun gaas overdekte tafereelen de verbeeldings- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht aan 't werken te helpen, en dus van lieverlee en als onmerkbaar het hart aan de onreinheid te gewennen Ceux qui se servent de ces envelopes, zegt Bayle l.c., ne prétendent point qu'ils seroient in-intelligibles, ils savent bien que tout le monde entendra de quoi il s'agit, & il est fort vrai que l'on entend parfaitement ce qu'ils veulent dire. La délicatesse de leurs traits produit seulement ceci, que l'on s'approche de leurs peintures avec d'autant plus de hardiesse que l'on ne craint pas de rencontrer des nuditez. La bienséance ne soufriroit pas que l'on y jettât les yeux si c'étoient des saletez toutes nues; mais quand elles sont habillées d'une étofe transparente, on ne se fait point un scrupule de les parcourir de l'oeil depuis les pieds jusques à la tête, toute honte mise à part & sans se fâcher contre le Peintre: & ainsi l'objet s'insinue dans l'imagination plus aisément & verse jusques au coeur & au dela ses malignes influences avec plus de iberté, que si l'ame étoit saisie & de honte & de colère; car ce sont deux passions qui épuisent presque toute l'activité de l'ame, & qui la mettent dans un état de soufrance peu compatible avec d'autres sentimens., en van den anderen kant alles wat naar Sentiment zweemt, het eenigste tegengift tegen dit alles, voor eene razernij verklaaren en als eene nieuwe doolende Ridderschap bespottelijk pogen te maaken De meeste Fransche Minnezangen hebben dit gebrek, en wij bewonderen derzelver kieschheid! Tot een voorbeeld noem ik hier de Poësies érotiques de Mr. le Chavalier de Parny, Londres 1781, een Werkje, dat geen geringen opgang gemaakt heeft. Niets beledigt hier het oor, maar onder deeze kiesche woorden laat de Dichter niet na ons de obsceenste beeldtenissen te schilderen. Een enkel staaltje zal hier genoeg zijn. Ik verkies het stukje, le Lendemain tot opschrift voerende, schoon nog geen van de slimsten. Enfin, ma chère Eléonore! Tu l'as connu, ce péché si charmant Que tu craignois, même en la désirant; En le goutant, tu le craignois encore. En bien, dis-moi; qu'a-t-il donc d'effrayant? Que laisse-t-il après lui dans ton ame? Un lèger trouble, un tendre souvenir, l'Etonnement de sa nouvelle flamme, Un doux regret, & sur tout un désir.   Ah! laissons nos tristes censeurs Traiter de crime abominable Le seul charme de nos douleurs, Ce plaisir pur, dont un Dieu favorable Mit le germe dans tous les coeurs. Ne crois pas à leur imposture; Leur zèle barbare & jaloux Fait un outrage à la Nature; Non le crime n'est pas si doux. . {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij tot de vereischten van het Minnendicht onder ons komen, zult gij zien, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ik nimmer voornemens was, om de ongebondenheid in de hand te werken; integendeel, dat ik vuurig pooge, om alles wêer nader aan de Natuur, en hier door aan de Onschuld te brengen; iets, waartoe ik de Liefde in haare oorspronglijke gedaante, en derzelver reine zucht, het Minnedicht, een der geschiktste middelen keur. En ook hier ben ik weêr de eenigste niet, die zo denke, gelijk ik u in mijnen volgende brief hoop te toonen; duld dat ik deezen met eenige schoone coupletten van den Graaf van Stolberg Gedichte der Bruder C. un. F. L. Grafen zu Stolberg p. m. 23. sluite: Er sey mein Freund nicht, welcher die göttliche Natur nicht liebet! Engelgefühle sind Ihm nicht bekant! 'Er kan mit Inbrunst Freunde nicht, Kinder nicht, Weib nicht lieben!   Ihm bebte nie von trunkner Begeisterung Die stumme Lippe! Schauer begegneten, In hoher Wallung, seiner Seele Nie mit der steigenden Morgensonne! {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} In deinen Wonnebecher, Allgütiger! Entsielen niemal Thränen des Dankes ihm! Sein Erb' ist Taumel, oder Schlafsucht! Wehmut und Wonne des Weisen Erbe!   Er ist kein Sohn der Freiheit! das Vaterland Ist Spreu dem Feigen! Sklave! Dich freite nicht Die Römerschlacht! zu meinen Füssen Krümme dich, Raupe! dass dein ich spotte! -   Ich seiner spotten? - weh mir! o zürne nicht, De Vater Aller! Wirbel und Stolz ergrif Den Mann von Staub, dass er des Staubes Spottete, den er beweinen solte! {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde brief. De natuur en waarde der liefde nader bepaald. Eenpaarig oordeel der beste zedenschrijvers en menschkundigen omtrent dezelve. Uit mijne voorige Brieven hebt gij, zo ik mij niet bedrieg, kunnen ontdekken, dat de Liefde op zich zelve eene edele hartstocht zij; eene bron van genot en de bezielster van alle andere genietingen; dat ze uit haare Natuur ontwikkelt, verheft, werkzaam maakt; dat ze, ver van der volmaaking onzer ziel nadeelig te zijn, dezelve lijnrecht begunstigt, door onze vermogens te doen ontluiken, door ons hart te zuiveren, door een teugel voor de verleiding, een waarborg voor de eerbaarheid te worden, en, om mij van eene zeer juiste uitdrukking Zie Werk. van de Maatsch. der Nederl. Letterk. 6D. Eerst. Prijsverh. 2de Bijlag. te bedienen, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} die gevaarlijke drift, welke de Natuur, zorglijk ter onderhoudinge van de geslachten, in allen sterveling gelegd heeft, te betoomen en tot een waardig einde te bestieren, den dierlijken tocht aan 't vermogen der reden onderwerpende; in een woord, dat de Liefde, boven alle andere hartstochten, onze erkentenis vordert, dat eene wijze en goedertieren Hand haar wel in ons hart hebbe willen plaatsen. Maar gij hebt 'er teffens uit kunnen zien, dat ze, om deezen lof in den volsten zin te verdienen, louter Liefde, en niets meerder of minder, zijn moet; dat ze dit bij een Volk gewoonlijk blijft, zo lang dit Volk bij de Natuur blijft, en geene beloften kent, dan die de Natuur vervullen kan; maar dat ze van deeze haare oorspronglijke gedaante verliest, naar maate men van de Natuur afwijkt, en hierdoor het getal zijner behoeften moedwillig vermeerdert; dat ze zich van dit oogenblik met duizend andere hartstochten vermengt, of liever door dezelve verdrongen wordt; nu eens door den gouddorst, in eene Eeuw, in welke de Weelde het geld tot eene eerste behoefte gemaakt heeft; dan weder door de eerzucht en wellust, in eene Eeuw, in welke de wroeging van 't hart door meer verdooven- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} de vermaaken, dan de eenvouwige Natuur aanbiedt, gezust moet worden; en eindelijk, dat ze, eenmaal aan haar waare doel ontrukt, vervolgens altijd zodaanig door de begrippen der tijden bepaald wordt, dat ze ons beurteling verheffen en verlaagen zal, naar maate wij onder een edel of onedel Volk, naar maate wij in eenen roemrijken of verachtelijken tijdkring leeven; tot dat ze ten laatsten, bij maatloos geworden behoeften, bij een geduurig toenemend zedenbederf, niets meer van haar wezen behoudt, dan den blooten naam, die naar willekeur aan onnoemlijke andere driften gegeven wordt. Wat dunkt u nu, mijn Vriend! handelen wij redelijk, wanneer wij de menigvuldige buitenspoorigheden, die 'er uit de verkeering der beide Kunnen met elkander in de waereld voorgevallen zijn; het nadeel, dat de deugd en de ontwikkeling onzer edelste vermogens 'er vaak door geleden hebben; de belagchelijke grilligheden en kluchtspelen, die onze beschaafde Eeuw ons hieromtrent nog dagelijks aanbiedt, en die menigwerf in zulke vreeslijke treurspelen eindigen; - handelen wij redelijk, wanneer wij dit maar zo alles met ééne magtspreuk op rekening van de Liefde zetten, en dan tegen deeze hartstocht {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan uitvaaren? Was het de schuld der Liefde, dat men onder François I beuzelachtige, verwijfd, zinnelijk wierd - dat men zijne geheele waarde in uitwendige versieringen en ontleende bevalligheden stelde, en den groossten wellust voor het hoogste vermaakt keurde? Immers zij was het, die onder de Bergschotten zulke edele daaden, die geduurende de tijden der Ridderschap zo veel waare grootheid wist voort te brengen? Neen, het was niet de Liefde, maar wel de afwijking van dezelve, die al het kwaad voortbragt; het was niet deeze reine hartstocht, het waren andere, laage, verachtlijke hartstochten, aan welke men heiligschennend den edelen naam der Liefde gaf, die het geluk van 't hart verstoorden, de Maatschappij verwoestten, en die menigvuldige ellenden onder het menschdom brachten, die wij 'er thans onder aantreffen, en die het zo jammerlijk folteren. Bekennen wij het openhartig - onze Liefde is de waare Liefde niet meer! zij is niet meer die oude Liefde, die eenmaal voor de Kinderen der Natuur alles was; maar bekennen wij 'er bij, dat wij met de waare Liefde alles missen, en dat het beste en geschiktste middel, om de Weelde, die ons {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} verwoest heeft, te beperken, om het gebrek aan huiselijk geluk, die vruchtbaarste bron van onze ondeugden en rampen, te herstellen; om die eeuwige begeerten naar nieuwe en altijd prikkelender vermaaken, die eindelijk in walging en volkomen smaakeloosheid, volkomen onvatbaarheid voor alle genot, uitloopen, te beteugelen, en ons de eenige bron van vreugde en zaligheid in ons eigen hart te doen vinden; in een woord, dat het beste middel, om ons weêr nader tot de Natuur te brengen, zij, onze Jeugd de reine Liefde in haare waarde te leeren kennen, onderscheiden van alles, wat thans onder haaren naam bekend is, en beurteling onzen lof of onze berisping verwerft, naar maate onze bijzondere belangen, en onze altijd oppervlakkige wijze van denken, het mede brengen. Mijn oogmerk is, om u in deezen brief te toonen, dat ik de eenige niet ben, die dus denke; maar dat ook onze kundigste Zedenschrijvers sederd lang niet meer in den waan zijn, als of de Liefde eene chimere ware, die men op zijn best aan eenige ongeslooten hersenen in zekere jaaren toe kon geeven; dat zij in tegendeel de waare Liefde zeer wel weten recht te doen en van de {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} valsche te onderscheiden, dat zij de eerste met de verleiding en met den wellust niet alleen niet verwarren, maar haar zelfs met mij als het beste tegengift tegen dezelve aanprijzen; in 't kort, dat zij allen als uit eenen mond roepen: Un amour vrai, san feinte & sans caprice, Est en effêt le plus grand frein du vice. Mijn Vriend! ik beken, dat ik hier verlegen ben - niet om u eene wolk van getuigen aan te voeren - maar om te weten, wie onder de verbaazende menigte te kiezen! Een deugdzaame Fenelon, een eerlijke Gellert, een voortreffelijke Herder, een wijsgeerige Sulzer, een edele Cronegk, een menschkundige Wieland De laatste zegt zo nadrukkelijk: ‘dat de vertedering der Liefde aan de Deugd gunstiger is, dan men gemeenlijk gelooft.’ Zie Beytr. zur geh. Gesch. des menschl. Verst. und Herz. 2 B. En Cronegk erkent in zijne Einsamkeiten, vooral in den 5den Zang, zijne geheele waarde aan haar verpligt te zijn., een natuurlijke Florian; zij, en honderd anderen, verdringen mij, als 't ware, om een getuigenis uit te brengen, wier, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigde inhoud op het eigen refrein neêrkomt: Un amour vrai, sans feinte & sans caprice, Est en effêt le plus grand frein du vice. Kiezen wij echter; kiezen wij de duidelijkste en onpartijdigste getuigenissen. Ik zal met Sulzer, met den afgetrokken wijsgeerigen Sulzer beginnen. ‘De eerste oorsprong der Liefde ('t zijn 's Mans eigen woorden Allgem. Theor. der schön. Künst. 3 Th. art. Liebe. ligt ontwijffelbaar in de bloot dierlijke Natuur van den mensch; maar men zou de bewonderenswaardige toebereidselen der Natuur geheel miskennen moeten, om niets hoogers dan dierlijke bewegingen in dezelve te ontdekken. De echte waarnemer bemerkt, dat deeze hartstocht haare wortelen in het vleesch en bloed des stoffelijken ligchaams heeft, maar haare takken ver boven de ligchaamlijke waereld in de spheer van hooger wezens uitbreidt, waar zij onvergangelijke vruchten tot rijpheid brengt. Of ze schoon in haaren eersten aan- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} leg eigenbaatig is, kweekt ze niet te min in rechtschapen harten de edelste geneigdheid tot Menschlievendheid, tot de tederste Vriendschap, tot eene, alle eigen belang vergeetende, Grootmoedigheid. Zij doelt in den grond op wellust, en is toch het krachtigste middel om van den wellust af te voeren, en tot zaliger aandoeningen te geleiden. Zij is vreesachtig en dikwerf kleinmoedig, en kan echter den grond des verhevensten moeds zijn. Zij is een, in haaren oorsprong nederig, schaamroodmaakend gevoel, en in haare gevolgen de oorzaak eener waarachtige verhooging der ziel. De zodaanigen, wien dit als tegenstrijdig en overgedreeven voor mogt komen, zijn te beklaagen, en zouden door eene wijdloopiger ontwikkeling der zaak toch niet wijzer worden.’ Numa, ('t is Florian, die spreekt Numa Pompilius Liv. 6.) il est deuz amours, nés pour le bonheur & pour le malheur du monde. L'un, le plus commun, le plus brûlant peut-être, est celui qui te consume. Son empire est fondé sur les sens; il naît par eux, & vit par eux: il n'habite pas notre coeur, il coule dans nos veines; il {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} n'éleve pas notre ame, il la subjugue; il n'a pas besoin d'estimer, il ne dèsire que de jouir. Cet amour méprisable n'a rien de commun avec notre ame: juge si la félicitè peut venir de lui. Non, mon Fils, les Dieux ne lui ont donné de pouvoir sur l'homme, que pour humilier notre orgueil. L'autre amour, présent céleste, naît de l'estime, & vit par elle. Il est moins passion que vertu; il n'a point de transport fougueux, il ne connoît que les sentimens tendres. Celui-là reside dans l'ame; il l'échauffe sans la consumer, l'éclaire & ne la brule pas: il lui fournit la seule nourriture qui lui soit propre, le désir d'atteindre à toutes les perfections. Ses plaisirs sont toujours purs; ses peines mêmes ont des charmes. Au milieu des plus grandes souffrances, il jouit d'une douce paix; & c'est cette paix qui seule rend heureux.’ ‘Ihr Pharisäer! ihr Katonen! (zegt Herder in zijne Moedertaal Lieder der Liebe p.m. 67., en ik durf het niet waagen om deeze schoone passage te vertaalen) ist nun die Menschheit {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} besser, glücklicher, edler? Ist der süsseste Nektar des Paradieses nicht geschaffen, dass er gewürzt mit Unschuld und Schwesterliebe genossen werde? O Natur, Natur, du heiliger und entweiheter Gottestempel! da am meisten entweiht, wo man dich am lautesten rein bewahret, und am schönsten gepflegt, wo man in Hütten der Unschuld und Landeinfalt mit der Blüthe des Baums und der unschuldigen Knospe des Weinstocks feiert. Wenn deine Hüterin, die jüngste der Charitinnen, die Schaam im Rosengewande, aus allen Kreisen von Geschmack, Pharisäerwohlstand Eigenlijk die Decentie, daar ik in den voorigen Brief van sprak. und Liebhabereij des unzüchtig Schönen verbannt seijn wird, sie, die immer da am wenigsten erkannt ist, wo sie am tiefsten wohnet, und da gesucht und gesezt wird, wo ihre lezte Spur dahin ist; unschuldige Natur, heiliger Gottestempel, so wirst du da stehn, wohin auch dieses Feldtäubchen ihren Geliebten locket und winket, im Schoos der Einfalt und Armuth.’ Maar ik zeide ook, dat niets meerder in {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} staat ware, om ons tot de oude natuur en onschuld te rug te brengen, dan levendige en bezielde schilderijen van waare Liefde. Zo wij onze Jeugd op dezelve kunnen doen verlieven; zo wij de begeerte in haar hart kunnen doen gebooren worden, om ze in haar eigen val bewaarheid te zien - o dan hebben wij teffens voor haar de rampzalige toverkracht aan die menigvuldige valsche genoegens ontrukt, die nu haare harten innemen, die ze voor de waare Liefde sluiten, die haar rijkdom voor geluk, glans voor zalige tevredenheid, het Paleis, daar zorgen en angsten in rond waaren, voor de Hut, die vrede en zielrust bewoonen, doen verkiezen! Ook dit zegt Herder L.c. p.m. 110. weêr met even zo veel woorden: ‘In plaats derhalven van met eene huichelachtige koelheid en eerbaar glimlagchen een tafereel der waare Liefde voorbijtegaan, en zich te zegenen, waar het in 't geheel niet noodig is, en waar het zegenen zelfs ergert, laat ons liever uit deeze zoete onschuld een geneesmiddel bereiden voor onze zieke Eeuw, die het zo zeer van {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} nooden heeft. - Waar door kunnen deeze arme Schepselen (hij spreekt van de slachtoffers hunner lusten) zo 'er nog redding mooglijk is, gered worden, dan door wedertekeeren tot de verlooren onschuld, door de bekooring van voor de deugd, de gezondheid en vrolijkheid in een levendig Hoogelied te leven? Onschuld alleen kan Onschuld te rug brengen of bewaren.’ En Dorat, na een afschuuwlijk schilderij van de zeden en galanterie onzer Eeuw opgehangen te hebben, voegt 'er bij: ‘On verra d'après cet exposé, qu'il n'est pas inutile de reveiller parmi nous les idées d'une volupté vraie, qui naît de la Nature, se développe par l'estime, se nourit dans l'ame, la concentre, & ne l'isole, que pour la faire jouir avec plus de recueillement & de vivacité. Presque toutes les autres passions repandent l'homme hors de lui; l'amour le ramêne à dedans & simplisie son bonheur. Il faut au Courtisan des titres, des honneurs, des richesses, & il désire encore; le Conquèrant devore, envahit des provinces, & il n'est point satisfait: - il ne faut {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} à l'amant, qu'une solitude & un coeur dont il soit aimé Les Baisers, précédés du Mois de Mai. Paris 1770. Reflex. prelimin..’ Duld, dat ik mijne vraag thans nog eens herhaale. Is het wel edelmoedig, is het wel eerlijk zelfs, deeze beide soorten van Liefde met elkanderen te verwarren; zich te houden, als of men geene andere Liefde, dan de hedendaagsche, dan 't geen men thans Liefde noemt, kende, om onder begunstiging der heerschende vooroordeelen met de blindheid der meenigte voordeel te doen, en de poogingen der zodaanigen in een bespottelijk licht te stellen, die zich ter goeder trouwe - met zo veele deugdzaame en kundige Kenners van 't menschlijk hart - verbeelden, dat het beste middel, om ons weer nader aan de deugd en aan het geluk te brengen, zij, ons op nieuw met de natuur der waare Liefde bekend te maaken Deeze gedachte heeft zelfs aan sommigen zo gegrond gescheenen, dat zij, om zo veel doenlijk de Liefde aan het gebied der Weelde en Geldzucht te ontrukken, het der wetgevende Magt als eene bedenking van gewigt in aanmerking gegeven hebben; of het voor onzen natuurlijken toestand niet voordeelig zijn zoude, bij besluit vast te stellen, dat de Vrouwen nimmer konden erven, en de Meisjes op geene wettige wijze eenige Huuwlijksgifte mede krijgen; ten einde hier door te bewerken, dat men altijd naar zijn hart koos, en dus verdienste en aantrekkelijkheid alleen spreken liet. Zie hierover Mirabeau Monarch. Pruss. Tom. 5. p. 158. Welk eene verwarring! hoor ik hier de kinderen der achtiende Eeuw uitroepen. Ik beslis niets, mijn Vriend! ik wilde u alleen doen zien, dat de zaak in verschil juist aan ieder als zulk eene groote chimère niet voorgekomen zij., en haar als een behoedmiddel {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de weelde en tegen den wellust aan te voeren? Ik beken, mooglijk heeft men hier en daar met vervoering van deeze Liefde gesproken - maar weert een grondige Wijsbegeerte de vervoering voor de Deugd? Mag ik u hier een schoon gezegde van J.J. Rousseau aanbieden? ‘Vous aviez alors (zegt hij tot iemand, dien hij te vooren eenigzins anders gekend had) la candeur & l'innocence du jeune âge; vous étiez susceptible d'enthousiasme pour la vertu. Prenez garde que la manie de la Philosophie ne vous desseche le coeur. Ah! mon ami, vous perdrez la sensibilité, & vous n'acquerrez peutêtre pas la raison, que vous croyez dèja posséder. Lett. de J.J. Rousseau, geplaatst voor het Iste D. du Philosophe parvenu. Lond. 1787. Of deeze brief echt is, weet ik niet; echter schijnt mij de Man, die tot Saint-Pierre (Etude de la Nat. Tom. I. Etud I.) zeide: Quand l'homme commence à raisonner il cesse de sentir:’ dit ook wel gezegd te kunnen hebben. En als zodaanig merkte men haar aan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Men verbeeldde zich door middel van dezelve alles weêr tot de oude eenvouwigheid, tot de oorspronglijke natuur, zo ver zich dit in onzen toestand doen liet, te rug te zullen brengen, en wat anders is het doelwit der waare Wijsbegeerte Hoor Wieland hier spreken. ‘Ich bin nichts weniger, als ein Verächter eurer Künste und eurer Wissenschaften. So bald ein Volk einmal so weit gekommen ist, ihrer von nöthen zu haben, so kann es nichts bessers thun, als sie so weit zu treiben, als sie gehen können. Je weiter ihr euch von der ursprünglichen Einfalt der Natur entfernt habt, je zusammengesezter die Maschine eurer Policeij, je verwickelter eure Interessen, je verdorbener eure Sitten sind, - je mehr habt ihr der Philosophie von nöthen, eure Gebrechen zu verkleistern, eure streitenden Interessen zu vergleichen, und euer alle augenblicke den Umsturz dräuendes Gebäude zu slüzen, so gut sie kann und weiss. Aber dafür gesteht mir auch, dass eben diese Philosophië, wenn ihre wohlthätige Würksamkeit nicht durch eine unzähliche Menge entgegenwürkender Ursachen gehemmet würde, euch von Grade zu Grade unvermerkt wieder zu eben dieser ursprünglichen Einfalt zurückführen würde, von der ihr euch verlaufen habt - oder dié Wiederherstellung der Gesundheit müsste nicht der Endzweck der Arzneij seijn. Diogenes von Sinope Hoofdst. 38. § 10.? {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Beantwoord zelf mijne vraag, mijn Vriend, en dat ieder onpartijdige ze vrij met u beantwoorde! Voor mij is het genoeg, u aangtoond te hebben voor welk eene Liefde ik ijvere, en welk een soort van Minnedicht wij veilig aan kunnen prijzen, en, zo wij de Dichtkunst beoeffenen, veilig kunnen vervaardigen. Thans zullen wij tot het zelve meer bepaald overgaan. Wij hadden 'er mede kunnen beginnen, indien onze zeden geen zeker voorwerk, daar de natuur en waarde der Liefde nader in bestemd werden, noodzaaklijk gemaakt hadden. Verwacht dit dus bij eene volgende gelegenheid, en vermaak u inmiddels met den schoonen Lierzang, dien ik hier bijvoeg; hij is niet zeer algemeen bekend, en de waare en valsche Liefde worden 'er redelijk wel van elkander in onderscheiden: {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Sur ce beau tapis de verdure, Témoin de ma félecitè, Trône immortel de la Nature, Lit de la tendre volupté, Viens avec moi, belle Zémire! Viens, du sentiment qui m'inspire, Partager les heureux transports. C'est ton jeune Epoux qui t'appelle; Ma Compagne aimable & fidèle, Prête l'oreille à mes accords.   Oui, je veux répéter encore Ces mots touchans, harmonieux, Ces mots: je t'aime, je t'adore; Que je crois chanter toujours mieux. Le soir, avant que la nuit sombre Nous enveloppe de son ombre, Je les chante sous ces berceaux: Frappé des sons de ma musette, Le matin l'Echo les répéte Dans les rochers de ces côteaux. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} De la Nature ame féconde, Amour, dont j'adore la loi, Sans toi tout languit dans le monde, Et rien n'existe que par toi! Ma Zémire! j'ai vu l'Automne, Des trésors que le Ciel nous donne Enrichir vingt fois le hameau: Vingt ans, fatigué demon être, Ce globe au tu m'as fait renaître Ne m'offrit qu'un vaste tombeau.   Tel que cet arbrisseau fragile Que tu vois ramper sans appui, Je languissais, morne, débile, Courbé sous le poids de l'ennui; J'errais sur l'ecéan du monde, Jouet des caprices de l'onde, En proie aux destins rigoureux. Peins toi, ma Compagne adorable, Ce jour où ta main sécourable Combla le plus doux de mes voeux. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Grand Dieu! quand sa bouche ingénue, Tendre Echo de ses sentimens, Me fit dans ton Temple, à ta vue, Le plus auguste des sermens, Toi seul, Arbitre du tonnerre! Maître des Maîtres de la Terre, Tu me parus plus grand que moi. J'étais à toi, chère Zemire! Que m'étaient un Sceptre, un Empire, L'Univers entier, près de toi?   Tout l'éclat des Grandeurs suprêmes Vaut-il un sentiment du coeur? Gloire, fortune, diadêmes, Ah! qu'étes-vous pour le bonheur? Que deviennent vos plus beaux charmes, Comparés à ces douces larmes Que le sentiment fait couler, Torrens de plaisir & de joie, Ou l'ame se plonge & se noie? Non, rien ne peut vous égaier! {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Qu'il est doux d'épancher son être Dans un coeur tendre & vertueux, Ardent à saisir, à connaître, A prévenir nos moindres voeux! Hélas! sur le globe où nous sommes, Le plus heureux de tous les Hommes Gémit & se plaint quelquefois; Mais dans ton sein, belle Zémire! Le bien renalt, le mat expire, Et ma raison reprend ses droite.   Oui, tendre Moitié de moi-même; Chère Compagne, objet vainqueur; Oui, tout reçoit de ce qu'on aime La douce empreinte du bonheur, Tu fais de ma cabane obscure Le vrai temple de la Nature Le riant séjour du plaisir. Est-il un lieu sur ce rivage Ou je n'admire ton image, Ou je ne t'adresse un soupir? {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} La Nature n'est point muette Pour les coeurs vivement épris; Entend te cette voix secrette Qui parle à mes sens attendris? Ecoute cette onde plaintive, Qui semble, en fuyant cette rive, Dire sans cesse à ton Epoux: Aux lieux où mon destin m'appelle, Verrai-je une chaine plus belle? Verrai-je un spectacle plus doux?   Rossignols qui peuplét ces rives, Que j'aime vos tendres soupirs! Je sais, dans vos cadences vives, Distinguer l'accent des plaisirs. Je n'entends plus cet doux ramages Lorque vous échauffez les gages, Les tendres fruits de vos amours. Plus heureux, le beau nom de Mère M'a rendu Zémire plus chère; Je l'aime & la chante toujours. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Rappelle-toi, Femme adorée, Que dans ce fortuné séjour La Vertu, plaintive, éplorée, Daigna nous apparaître un jour. O mes vrais amis! me dit elle, Couple ingénu, Couple fidèle, Pénétrez-vous de mes malheurs, Apprenez mes vives allarmes, A mes intarissables larmes Venez mêler vos justes pleurs.   Non loin de ce séjour paisible Près de l'enceinte de ces bois, J'ai vu mon ennemi terrible Qui dictoit ses honteuses loix. J'ai vu l'affreux Libertinage, Ce cruel Tyran du jeune âge, Lever un front audacieux: L'excès, l'audace, l'insolence, L'effronterie & la licence Le suivaient en bravant les Dieux. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Sourde à mes plaintes ingénues, J'ai vu la foule der mortels Former des danses dissolues Sur les dèbris de mes Autels. J'ai vu, sans appui, sans defense, La faible & timide innocence Qui s'éloignait avec horreur. Jadis, dans leurs fureurs sacrées Les Ménades échèvelées Insultaient moins à la pudeur.   O vous qui marchez sur mes traces, Amans comblés de mes faveurs, Consolez moi dans met disgraces, Mon plus beaua temple est dans vos coeurd. Tels deux Palmiers que la Nature Elève au bord d'une onde pure, Mêlent, confondent leurs rameaux, J'unirai Zemire & Timandre, De ce lien toujours plus tendre Naîtront des biens toujours nouveaux. Einde van het vierde deel.