Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 4
(1789)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Zesde brief.De natuur en waarde der liefde nader bepaald. Eenpaarig oordeel der beste zedenschrijvers en menschkundigen omtrent dezelve.Uit mijne voorige Brieven hebt gij, zo ik mij niet bedrieg, kunnen ontdekken, dat de Liefde op zich zelve eene edele hartstocht zij; eene bron van genot en de bezielster van alle andere genietingen; dat ze uit haare Natuur ontwikkelt, verheft, werkzaam maakt; dat ze, ver van der volmaaking onzer ziel nadeelig te zijn, dezelve lijnrecht begunstigt, door onze vermogens te doen ontluiken, door ons hart te zuiveren, door een teugel voor de verleiding, een waarborg voor de eerbaarheid te worden, en, om mij van eene zeer juiste uitdrukking Ga naar voetnoot(1) te bedienen, | |
[pagina 216]
| |
die gevaarlijke drift, welke de Natuur, zorglijk ter onderhoudinge van de geslachten, in allen sterveling gelegd heeft, te betoomen en tot een waardig einde te bestieren, den dierlijken tocht aan 't vermogen der reden onderwerpende; in een woord, dat de Liefde, boven alle andere hartstochten, onze erkentenis vordert, dat eene wijze en goedertieren Hand haar wel in ons hart hebbe willen plaatsen. Maar gij hebt 'er teffens uit kunnen zien, dat ze, om deezen lof in den volsten zin te verdienen, louter Liefde, en niets meerder of minder, zijn moet; dat ze dit bij een Volk gewoonlijk blijft, zo lang dit Volk bij de Natuur blijft, en geene beloften kent, dan die de Natuur vervullen kan; maar dat ze van deeze haare oorspronglijke gedaante verliest, naar maate men van de Natuur afwijkt, en hierdoor het getal zijner behoeften moedwillig vermeerdert; dat ze zich van dit oogenblik met duizend andere hartstochten vermengt, of liever door dezelve verdrongen wordt; nu eens door den gouddorst, in eene Eeuw, in welke de Weelde het geld tot eene eerste behoefte gemaakt heeft; dan weder door de eerzucht en wellust, in eene Eeuw, in welke de wroeging van 't hart door meer verdooven- | |
[pagina 217]
| |
de vermaaken, dan de eenvouwige Natuur aanbiedt, gezust moet worden; en eindelijk, dat ze, eenmaal aan haar waare doel ontrukt, vervolgens altijd zodaanig door de begrippen der tijden bepaald wordt, dat ze ons beurteling verheffen en verlaagen zal, naar maate wij onder een edel of onedel Volk, naar maate wij in eenen roemrijken of verachtelijken tijdkring leeven; tot dat ze ten laatsten, bij maatloos geworden behoeften, bij een geduurig toenemend zedenbederf, niets meer van haar wezen behoudt, dan den blooten naam, die naar willekeur aan onnoemlijke andere driften gegeven wordt. Wat dunkt u nu, mijn Vriend! handelen wij redelijk, wanneer wij de menigvuldige buitenspoorigheden, die 'er uit de verkeering der beide Kunnen met elkander in de waereld voorgevallen zijn; het nadeel, dat de deugd en de ontwikkeling onzer edelste vermogens 'er vaak door geleden hebben; de belagchelijke grilligheden en kluchtspelen, die onze beschaafde Eeuw ons hieromtrent nog dagelijks aanbiedt, en die menigwerf in zulke vreeslijke treurspelen eindigen; - handelen wij redelijk, wanneer wij dit maar zo alles met ééne magtspreuk op rekening van de Liefde zetten, en dan tegen deeze hartstocht | |
[pagina 218]
| |
gaan uitvaaren? Was het de schuld der Liefde, dat men onder François I beuzelachtige, verwijfd, zinnelijk wierd - dat men zijne geheele waarde in uitwendige versieringen en ontleende bevalligheden stelde, en den groossten wellust voor het hoogste vermaakt keurde? Immers zij was het, die onder de Bergschotten zulke edele daaden, die geduurende de tijden der Ridderschap zo veel waare grootheid wist voort te brengen? Neen, het was niet de Liefde, maar wel de afwijking van dezelve, die al het kwaad voortbragt; het was niet deeze reine hartstocht, het waren andere, laage, verachtlijke hartstochten, aan welke men heiligschennend den edelen naam der Liefde gaf, die het geluk van 't hart verstoorden, de Maatschappij verwoestten, en die menigvuldige ellenden onder het menschdom brachten, die wij 'er thans onder aantreffen, en die het zo jammerlijk folteren. Bekennen wij het openhartig - onze Liefde is de waare Liefde niet meer! zij is niet meer die oude Liefde, die eenmaal voor de Kinderen der Natuur alles was; maar bekennen wij 'er bij, dat wij met de waare Liefde alles missen, en dat het beste en geschiktste middel, om de Weelde, die ons | |
[pagina 219]
| |
verwoest heeft, te beperken, om het gebrek aan huiselijk geluk, die vruchtbaarste bron van onze ondeugden en rampen, te herstellen; om die eeuwige begeerten naar nieuwe en altijd prikkelender vermaaken, die eindelijk in walging en volkomen smaakeloosheid, volkomen onvatbaarheid voor alle genot, uitloopen, te beteugelen, en ons de eenige bron van vreugde en zaligheid in ons eigen hart te doen vinden; in een woord, dat het beste middel, om ons weêr nader tot de Natuur te brengen, zij, onze Jeugd de reine Liefde in haare waarde te leeren kennen, onderscheiden van alles, wat thans onder haaren naam bekend is, en beurteling onzen lof of onze berisping verwerft, naar maate onze bijzondere belangen, en onze altijd oppervlakkige wijze van denken, het mede brengen. Mijn oogmerk is, om u in deezen brief te toonen, dat ik de eenige niet ben, die dus denke; maar dat ook onze kundigste Zedenschrijvers sederd lang niet meer in den waan zijn, als of de Liefde eene chimere ware, die men op zijn best aan eenige ongeslooten hersenen in zekere jaaren toe kon geeven; dat zij in tegendeel de waare Liefde zeer wel weten recht te doen en van de | |
[pagina 220]
| |
valsche te onderscheiden, dat zij de eerste met de verleiding en met den wellust niet alleen niet verwarren, maar haar zelfs met mij als het beste tegengift tegen dezelve aanprijzen; in 't kort, dat zij allen als uit eenen mond roepen:
Un amour vrai, san feinte & sans caprice,
Est en effêt le plus grand frein du vice.
Mijn Vriend! ik beken, dat ik hier verlegen ben - niet om u eene wolk van getuigen aan te voeren - maar om te weten, wie onder de verbaazende menigte te kiezen! Een deugdzaame Fenelon, een eerlijke Gellert, een voortreffelijke Herder, een wijsgeerige Sulzer, een edele Cronegk, een menschkundige Wieland Ga naar voetnoot(2), een natuurlijke Florian; zij, en honderd anderen, verdringen mij, als 't ware, om een getuigenis uit te brengen, wier, | |
[pagina 221]
| |
vereenigde inhoud op het eigen refrein neêrkomt:
Un amour vrai, sans feinte & sans caprice,
Est en effêt le plus grand frein du vice.
Kiezen wij echter; kiezen wij de duidelijkste en onpartijdigste getuigenissen. Ik zal met Sulzer, met den afgetrokken wijsgeerigen Sulzer beginnen. ‘De eerste oorsprong der Liefde ('t zijn 's Mans eigen woorden Ga naar voetnoot(3) ligt ontwijffelbaar in de bloot dierlijke Natuur van den mensch; maar men zou de bewonderenswaardige toebereidselen der Natuur geheel miskennen moeten, om niets hoogers dan dierlijke bewegingen in dezelve te ontdekken. De echte waarnemer bemerkt, dat deeze hartstocht haare wortelen in het vleesch en bloed des stoffelijken ligchaams heeft, maar haare takken ver boven de ligchaamlijke waereld in de spheer van hooger wezens uitbreidt, waar zij onvergangelijke vruchten tot rijpheid brengt. Of ze schoon in haaren eersten aan- | |
[pagina 222]
| |
leg eigenbaatig is, kweekt ze niet te min in rechtschapen harten de edelste geneigdheid tot Menschlievendheid, tot de tederste Vriendschap, tot eene, alle eigen belang vergeetende, Grootmoedigheid. Zij doelt in den grond op wellust, en is toch het krachtigste middel om van den wellust af te voeren, en tot zaliger aandoeningen te geleiden. Zij is vreesachtig en dikwerf kleinmoedig, en kan echter den grond des verhevensten moeds zijn. Zij is een, in haaren oorsprong nederig, schaamroodmaakend gevoel, en in haare gevolgen de oorzaak eener waarachtige verhooging der ziel. De zodaanigen, wien dit als tegenstrijdig en overgedreeven voor mogt komen, zijn te beklaagen, en zouden door eene wijdloopiger ontwikkeling der zaak toch niet wijzer worden.’ Numa, ('t is Florian, die spreekt Ga naar voetnoot(4)) il est deuz amours, nés pour le bonheur & pour le malheur du monde. L'un, le plus commun, le plus brûlant peut-être, est celui qui te consume. Son empire est fondé sur les sens; il naît par eux, & vit par eux: il n'habite pas notre coeur, il coule dans nos veines; il | |
[pagina 223]
| |
n'éleve pas notre ame, il la subjugue; il n'a pas besoin d'estimer, il ne dèsire que de jouir. Cet amour méprisable n'a rien de commun avec notre ame: juge si la félicitè peut venir de lui. Non, mon Fils, les Dieux ne lui ont donné de pouvoir sur l'homme, que pour humilier notre orgueil. L'autre amour, présent céleste, naît de l'estime, & vit par elle. Il est moins passion que vertu; il n'a point de transport fougueux, il ne connoît que les sentimens tendres. Celui-là reside dans l'ame; il l'échauffe sans la consumer, l'éclaire & ne la brule pas: il lui fournit la seule nourriture qui lui soit propre, le désir d'atteindre à toutes les perfections. Ses plaisirs sont toujours purs; ses peines mêmes ont des charmes. Au milieu des plus grandes souffrances, il jouit d'une douce paix; & c'est cette paix qui seule rend heureux.’ ‘Ihr Pharisäer! ihr Katonen! (zegt Herder in zijne Moedertaal Ga naar voetnoot(5), en ik durf het niet waagen om deeze schoone passage te vertaalen) ist nun die Menschheit | |
[pagina 224]
| |
besser, glücklicher, edler? Ist der süsseste Nektar des Paradieses nicht geschaffen, dass er gewürzt mit Unschuld und Schwesterliebe genossen werde? O Natur, Natur, du heiliger und entweiheter Gottestempel! da am meisten entweiht, wo man dich am lautesten rein bewahret, und am schönsten gepflegt, wo man in Hütten der Unschuld und Landeinfalt mit der Blüthe des Baums und der unschuldigen Knospe des Weinstocks feiert. Wenn deine Hüterin, die jüngste der Charitinnen, die Schaam im Rosengewande, aus allen Kreisen von Geschmack, Pharisäerwohlstand Ga naar voetnoot(6) und Liebhabereij des unzüchtig Schönen verbannt seijn wird, sie, die immer da am wenigsten erkannt ist, wo sie am tiefsten wohnet, und da gesucht und gesezt wird, wo ihre lezte Spur dahin ist; unschuldige Natur, heiliger Gottestempel, so wirst du da stehn, wohin auch dieses Feldtäubchen ihren Geliebten locket und winket, im Schoos der Einfalt und Armuth.’ Maar ik zeide ook, dat niets meerder in | |
[pagina 225]
| |
staat ware, om ons tot de oude natuur en onschuld te rug te brengen, dan levendige en bezielde schilderijen van waare Liefde. Zo wij onze Jeugd op dezelve kunnen doen verlieven; zo wij de begeerte in haar hart kunnen doen gebooren worden, om ze in haar eigen val bewaarheid te zien - o dan hebben wij teffens voor haar de rampzalige toverkracht aan die menigvuldige valsche genoegens ontrukt, die nu haare harten innemen, die ze voor de waare Liefde sluiten, die haar rijkdom voor geluk, glans voor zalige tevredenheid, het Paleis, daar zorgen en angsten in rond waaren, voor de Hut, die vrede en zielrust bewoonen, doen verkiezen! Ook dit zegt Herder Ga naar voetnoot(7) weêr met even zo veel woorden: ‘In plaats derhalven van met eene huichelachtige koelheid en eerbaar glimlagchen een tafereel der waare Liefde voorbijtegaan, en zich te zegenen, waar het in 't geheel niet noodig is, en waar het zegenen zelfs ergert, laat ons liever uit deeze zoete onschuld een geneesmiddel bereiden voor onze zieke Eeuw, die het zo zeer van | |
[pagina 226]
| |
nooden heeft. - Waar door kunnen deeze arme Schepselen (hij spreekt van de slachtoffers hunner lusten) zo 'er nog redding mooglijk is, gered worden, dan door wedertekeeren tot de verlooren onschuld, door de bekooring van voor de deugd, de gezondheid en vrolijkheid in een levendig Hoogelied te leven? Onschuld alleen kan Onschuld te rug brengen of bewaren.’ En Dorat, na een afschuuwlijk schilderij van de zeden en galanterie onzer Eeuw opgehangen te hebben, voegt 'er bij: ‘On verra d'après cet exposé, qu'il n'est pas inutile de reveiller parmi nous les idées d'une volupté vraie, qui naît de la Nature, se développe par l'estime, se nourit dans l'ame, la concentre, & ne l'isole, que pour la faire jouir avec plus de recueillement & de vivacité. Presque toutes les autres passions repandent l'homme hors de lui; l'amour le ramêne à dedans & simplisie son bonheur. Il faut au Courtisan des titres, des honneurs, des richesses, & il désire encore; le Conquèrant devore, envahit des provinces, & il n'est point satisfait: - il ne faut | |
[pagina 227]
| |
à l'amant, qu'une solitude & un coeur dont il soit aimé Ga naar voetnoot(8).’ Duld, dat ik mijne vraag thans nog eens herhaale. Is het wel edelmoedig, is het wel eerlijk zelfs, deeze beide soorten van Liefde met elkanderen te verwarren; zich te houden, als of men geene andere Liefde, dan de hedendaagsche, dan 't geen men thans Liefde noemt, kende, om onder begunstiging der heerschende vooroordeelen met de blindheid der meenigte voordeel te doen, en de poogingen der zodaanigen in een bespottelijk licht te stellen, die zich ter goeder trouwe - met zo veele deugdzaame en kundige Kenners van 't menschlijk hart - verbeelden, dat het beste middel, om ons weer nader aan de deugd en aan het geluk te brengen, zij, ons op nieuw met de natuur der waare Liefde bekend te maaken Ga naar voetnoot(9), en haar als een behoedmiddel | |
[pagina 228]
| |
tegen de weelde en tegen den wellust aan te voeren? Ik beken, mooglijk heeft men hier en daar met vervoering van deeze Liefde gesproken - maar weert een grondige Wijsbegeerte de vervoering voor de Deugd? Ga naar voetnoot(10) En als zodaanig merkte men haar aan. | |
[pagina 229]
| |
Men verbeeldde zich door middel van dezelve alles weêr tot de oude eenvouwigheid, tot de oorspronglijke natuur, zo ver zich dit in onzen toestand doen liet, te rug te zullen brengen, en wat anders is het doelwit der waare Wijsbegeerte Ga naar voetnoot(11)? | |
[pagina 230]
| |
Beantwoord zelf mijne vraag, mijn Vriend, en dat ieder onpartijdige ze vrij met u beantwoorde! Voor mij is het genoeg, u aangtoond te hebben voor welk eene Liefde ik ijvere, en welk een soort van Minnedicht wij veilig aan kunnen prijzen, en, zo wij de Dichtkunst beoeffenen, veilig kunnen vervaardigen. Thans zullen wij tot het zelve meer bepaald overgaan. Wij hadden 'er mede kunnen beginnen, indien onze zeden geen zeker voorwerk, daar de natuur en waarde der Liefde nader in bestemd werden, noodzaaklijk gemaakt hadden. Verwacht dit dus bij eene volgende gelegenheid, en vermaak u inmiddels met den schoonen Lierzang, dien ik hier bijvoeg; hij is niet zeer algemeen bekend, en de waare en valsche Liefde worden 'er redelijk wel van elkander in onderscheiden: | |
[pagina 231]
| |
Sur ce beau tapis de verdure,
Témoin de ma félecitè,
Trône immortel de la Nature,
Lit de la tendre volupté,
Viens avec moi, belle Zémire!
Viens, du sentiment qui m'inspire,
Partager les heureux transports.
C'est ton jeune Epoux qui t'appelle;
Ma Compagne aimable & fidèle,
Prête l'oreille à mes accords.
Oui, je veux répéter encore
Ces mots touchans, harmonieux,
Ces mots: je t'aime, je t'adore;
Que je crois chanter toujours mieux.
Le soir, avant que la nuit sombre
Nous enveloppe de son ombre,
Je les chante sous ces berceaux:
Frappé des sons de ma musette,
Le matin l'Echo les répéte
Dans les rochers de ces côteaux.
| |
[pagina 232]
| |
De la Nature ame féconde,
Amour, dont j'adore la loi,
Sans toi tout languit dans le monde,
Et rien n'existe que par toi!
Ma Zémire! j'ai vu l'Automne,
Des trésors que le Ciel nous donne
Enrichir vingt fois le hameau:
Vingt ans, fatigué demon être,
Ce globe au tu m'as fait renaître
Ne m'offrit qu'un vaste tombeau.
Tel que cet arbrisseau fragile
Que tu vois ramper sans appui,
Je languissais, morne, débile,
Courbé sous le poids de l'ennui;
J'errais sur l'ecéan du monde,
Jouet des caprices de l'onde,
En proie aux destins rigoureux.
Peins toi, ma Compagne adorable,
Ce jour où ta main sécourable
Combla le plus doux de mes voeux.
| |
[pagina 233]
| |
Grand Dieu! quand sa bouche ingénue,
Tendre Echo de ses sentimens,
Me fit dans ton Temple, à ta vue,
Le plus auguste des sermens,
Toi seul, Arbitre du tonnerre!
Maître des Maîtres de la Terre,
Tu me parus plus grand que moi.
J'étais à toi, chère Zemire!
Que m'étaient un Sceptre, un Empire,
L'Univers entier, près de toi?
Tout l'éclat des Grandeurs suprêmes
Vaut-il un sentiment du coeur?
Gloire, fortune, diadêmes,
Ah! qu'étes-vous pour le bonheur?
Que deviennent vos plus beaux charmes,
Comparés à ces douces larmes
Que le sentiment fait couler,
Torrens de plaisir & de joie,
Ou l'ame se plonge & se noie?
Non, rien ne peut vous égaier!
| |
[pagina 234]
| |
Qu'il est doux d'épancher son être
Dans un coeur tendre & vertueux,
Ardent à saisir, à connaître,
A prévenir nos moindres voeux!
Hélas! sur le globe où nous sommes,
Le plus heureux de tous les Hommes
Gémit & se plaint quelquefois;
Mais dans ton sein, belle Zémire!
Le bien renalt, le mat expire,
Et ma raison reprend ses droite.
Oui, tendre Moitié de moi-même;
Chère Compagne, objet vainqueur;
Oui, tout reçoit de ce qu'on aime
La douce empreinte du bonheur,
Tu fais de ma cabane obscure
Le vrai temple de la Nature
Le riant séjour du plaisir.
Est-il un lieu sur ce rivage
Ou je n'admire ton image,
Ou je ne t'adresse un soupir?
| |
[pagina 235]
| |
La Nature n'est point muette
Pour les coeurs vivement épris;
Entend te cette voix secrette
Qui parle à mes sens attendris?
Ecoute cette onde plaintive,
Qui semble, en fuyant cette rive,
Dire sans cesse à ton Epoux:
Aux lieux où mon destin m'appelle,
Verrai-je une chaine plus belle?
Verrai-je un spectacle plus doux?
Rossignols qui peuplét ces rives,
Que j'aime vos tendres soupirs!
Je sais, dans vos cadences vives,
Distinguer l'accent des plaisirs.
Je n'entends plus cet doux ramages
Lorque vous échauffez les gages,
Les tendres fruits de vos amours.
Plus heureux, le beau nom de Mère
M'a rendu Zémire plus chère;
Je l'aime & la chante toujours.
| |
[pagina 236]
| |
Rappelle-toi, Femme adorée,
Que dans ce fortuné séjour
La Vertu, plaintive, éplorée,
Daigna nous apparaître un jour.
O mes vrais amis! me dit elle,
Couple ingénu, Couple fidèle,
Pénétrez-vous de mes malheurs,
Apprenez mes vives allarmes,
A mes intarissables larmes
Venez mêler vos justes pleurs.
Non loin de ce séjour paisible
Près de l'enceinte de ces bois,
J'ai vu mon ennemi terrible
Qui dictoit ses honteuses loix.
J'ai vu l'affreux Libertinage,
Ce cruel Tyran du jeune âge,
Lever un front audacieux:
L'excès, l'audace, l'insolence,
L'effronterie & la licence
Le suivaient en bravant les Dieux.
| |
[pagina 237]
| |
Sourde à mes plaintes ingénues,
J'ai vu la foule der mortels
Former des danses dissolues
Sur les dèbris de mes Autels.
J'ai vu, sans appui, sans defense,
La faible & timide innocence
Qui s'éloignait avec horreur.
Jadis, dans leurs fureurs sacrées
Les Ménades échèvelées
Insultaient moins à la pudeur.
O vous qui marchez sur mes traces,
Amans comblés de mes faveurs,
Consolez moi dans met disgraces,
Mon plus beaua temple est dans vos coeurd.
Tels deux Palmiers que la Nature
Elève au bord d'une onde pure,
Mêlent, confondent leurs rameaux,
J'unirai Zemire & Timandre,
De ce lien toujours plus tendre
Naîtront des biens toujours nouveaux.
Einde van het vierde deel. |
|