Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2
(1785)–Rhijnvis Feith–
[pagina 111]
| |
Vierde brief.Middelen ter verbetering van den smaak. De smaak moet de mentor der genie zijn. Waarin de genie zich van den smaak onderscheidt.Naar maate gij het schoone schielijker en duidelijker leert gewaarworden, naar maate verbetert gij uwen Smaak. Schoonheid is zinnelijk gemaakte volmaaktheid, of klaarer nog, de zichtbaare gedaante der volmaaktheid. Naar maate gij dus meer zichtbaare gedaanten of kenmerken der volmaaktheid kent; naar maate gij 'er eene rijkere verzameling van in uw geheugen hebt omtrent | |
[pagina 112]
| |
alle voorwerpen, die gij aantreft; naar maate uwe verbeeldingskracht 'er zodaanig mede doordrongen is, dat gij elk nieuw voorkomend voorwerp 'er op de gemaklijkste en naauwkeurigste wijze mede kunt vergelijken, en naar zijne juiste waarde goed- of af-keuren; naar die eigen maate bezit gij schielijker en duidelijker gewaarwordingen van het schoone, of is, met andere woorden, uw smaak meer of minder waarlijk goed. Dan, wij hebben gezien, dat de volmaaktheid in de wezens niets anders is, dan de bekwaamheid om aan het doeleinde van hun bestaan te beantwoorden, en dus kunnen wij nooit de meerdere, of mindere volmaaktheid in een wezen ontdekken, zo wij niet weten tot welk een einde dat eigen wezen bestaat. Hier uit vloeit mijn eerste middel ter verbetering van den Smaak. Gij moet beginnen met naauwkeurig de Natuur te bestudeeren, en daar toe alle wetenschappen in den arm nemen, die 'er u toe behulpzaam kunnen zijn. Uw natuurlijke Smaak zal u somtijds voorwerpen doen ontmoeten, die u de gewaarwording van het schoone zullen geven. Laat dan nooit na naauwkeurig op te sporen van waar die gewaarwording. | |
[pagina 113]
| |
Is ze redenloos bij u, onderzoek dan het voorwerp, dat ze in u verwekte. Beproef of gij het bût van deszelfs bestaan kunt ontdekken, en zo ja, of 'er zinnelijke kenmerken in het zelve zijn, dat het aan dit but voldoen kan. Zo gij die vindt, dan zult gij teffens vinden, dat het juist deeze zichtbaare kenmerken der volmaaktheid waren, die het vermaak, dat gij genoten hebt, in u verwekten. Bewaar dan, om 'er in 't vervolg bij soortgelijke voorwerpen gebruik van te maken, die kenmerken zorgvuldig in uw geheugen; maar wees op uwe hoede, dat gij van kenmerken, die gij in een deel van een geheel hebt waargenomen, nimmer onbezuisd tot de volmaaktheid van 't geheel beslist. Een enkel deel kan zeer wel aan de bestemming, waartoe het bij het geheel gevoegd is, zinnelijk voldoen, terwijl het geheel 'er aan mist door het gebrek der overige deelen. Ook kan het te zeer 'er aan voldoen in betrekking tot de overige deelen, die het dan juist daar door verduistert, en in dit geval verbreekt het de eenheid van 't geheel. Behalven dat een deel, als een geheel op zich zelven beschouwd, zinnelijk volmaakt kan zijn, schoon het in betrekking tot het bût van | |
[pagina 114]
| |
't geheel wanstaltig is. Dit alles zal zich nader ontwikkelen. Maar kunt gij, na alle moogelijke nasporing, het doeleinde waartoe een voorwerp is niet ontdekken; is 'er geen enkel zichtbaar kenmerk van volmaaktheid op afgedrukt; en heeft het echter het gevoel van het schoone in u verwekt; geloof dan vrij dat uw smaak hier bedorven is, en gij aan een te vooren ingezogen vooroordeel blindeling gehoorzaamd hebt. Gij begrijpt, dat ik op mijne gelegde gronden doorspreek, dat naamlijk de verbetering van dat gevoelvermogen, dat men smaak noemt, het gevoelvermogen zelf reeds onderstelt. Want voor iemand, die dit geheel mist, zijn mijne middelen en zijne waarnemingen geen oortje waardig. Hij zal ze altijd verkeerd gebruiken en toepassen. Dan, ik wilde u mijnen raad door een voorbeeld ophelderen. Wij gaan beiden een' pragtigen Tempel zien, welken wij honderd maalen hebben horen bewonderen. Een van deszelfs colommen trekt terstond uwe en mijne aandacht tot zich. Dat is schoon! roept gij uit, en ik zie dat gij waarlijk in eene kleene verrukking zijt, en dus het gevoel van het schoone in de daad bezit; maar ik zwijg. | |
[pagina 115]
| |
Verwonderd over mijne koele houding, vraagt gij mij half gramstorig: of ik die colom niet schoon vinde? en ik beantwoorde u met een nog koeler: neen! Een van ons beiden heeft nu zeker geen goeden smaak, dewijl hij, of iets voor schoon houdt, dat het niet is; of het schoone, daar het is, niet gewaar wordt. Onderzoeken wij dit stuk naar mijnen opgegeven raad, en wij zullen terstond ontdekken aan wien van ons beiden de smaak hapert. De colom is, in het afgetrokken beschouwd, zeker schoon; zij is keurig uitgewerkt, en bevallig uitgehold. Haare ongemeene dunheid verwekt het denkbeeld van een lief teer Meisje in mij - ook zie ik dat ze naar de Joniesche proportie zal heten Ga naar voetnoot(1). Maar nu vraag ik u: waartoe staat deeze colom hier? want zij moet 'er noodig wezen of zij ontsiert den tempel. Gij antwoordt mij: om het gebouw te schragen. Maar, ga ik voort, heeft de Kunstenaar dan een denkbeeld van stevigheid en sterkte of van bouwvalligheid en zwakheid met zijn gebouw willen verwek- | |
[pagina 116]
| |
ken? Wel dat spreekt van zelven, hervat gij, van stevigheid en sterkte. - Maar hoe kan deeze zuil dan ooit schoon heten, onder dit gebouw staande en 'er een deel van uitmakende? zij draagt het zinnelijk kenmerk van zwakheid. Zij is 'er geplaatst om het gevaarte te schragen, en haare massiefheid alleen zou mij tot een waarborg verstrekken, dat ze volmaakt aan dit bût voldeed. Maar nu beef ik, zo dikwerf ik naar boven zie, dat alles op mijn hoofd neer zal komen. 't Is waar, indien ze steviger zou zijn, moest ze veel van haare sieraaden missen; dan het was de zaak des Kunstenaars geweest om dit op eene andere wijze te vergoeden. Want zijn hoofddoel moest altijd geweest zijn om het geheel schoon te maken, en nimmer de aandacht aan een deel afzonderlijk te kluisteren, dewijl dit de eenheid van 't geheel verbreken moest. Hij had dus de schoonheden der deelen niet in bijkomende sieraaden, maar in hunne keurige proportie tot het geheel moeten zoeken, en dan zou hij niet te eenvouwig hebben kunnen zijn. Dus, mijn Vriend! hoe schoon de zuil op haar zelve ook zijn mag, voor zo verre zij tot deezen tempel behoort, is ze wanstaltig en lelijk, en uw smaak is | |
[pagina 117]
| |
reeds bedorven geweest of gij zoudt dit opgemerkt hebben. Maar gij hebt de uitvoerigheid, de lengte van sieraaden, horen aanprijzen, en niet begrepen, dat de eerste alleen eene verdienste zij, als de schoonheid van 't ontwerp Ga naar voetnoot(2)haar voortgaat, en de laatste, als zij de uitwerking van 't geheel vermeerdert. Of gij hebt het schoone, dat gij in een voorwerp opgemerkt hebt, zonder nadenken, zonder te onderzoeken of die beide voorwerpen wel tot dat eigen einde daar waren, op een ander voorwerp gaan toepassen, daar het niet hoorde Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 118]
| |
Gij ziet reeds, dat dit eerste middel, 't welk ik u opgeef, rijk is. Het sluit alle de middelen om een gezond denkbeeld van eenheid, verscheidenheid, orde, overeenkomst enz, te krijgen in zich. Zie hier eene Episode. Indien gij ze op haar zelve beschouwt, is 'er niets schooners uit te denken. Maar zij is in een Heldendicht geplaatst, daar de Dichter een zeker bepaald bût mede gehad heeft, en daar ze alleen een deel van uitmaakt. Hoe zeer u de Episode nu op haar zelve bevalt, gij kunt geen uitspraak over haare waarde doen, zo lang gij het geheele dichtstuk niet onderzocht hebt, het but van den dichter niet kent, en de juiste betrekking niet weet, welke zijne geplaatste Episode tot het geheel heeft. | |
[pagina 119]
| |
Het oogwit van den Dichter is geweest, te vermaaken, en ter bereiking van dit oogwit poogt hij de daad, die hij hier toe gekozen heeft, zo belangrijk te maken, als ze worden kan. Is nu de Episode geheel vreemd van de hoofddaad en breekt ze hier door de eenheid van het dichtstuk; trekt ze ontijdig de aandacht van de hoofddaad af door het belang meer of geheel aan zich te verbinden; verveelt ze door haare uitgestrektheid, die, in betrekking tot het geheel, wanstaltig is; dan zal haar de goede smaak, hoe schoon ze op haar zelve ook zijn moge, in dat Heldendicht, daar ze een deel van uit moet maken, afkeuren, en, indien hij 'er reden van geven moet, zeggen, dat een deel van een geheel 't welk een zeker bût bereiken moet, nooit schoon kan zijn, indien het naar zijne proportie met alle de overige deelen in evenredigheid niet medewerkt om dat but te helpen bereiken. Want, houd dit vooral in 't oog, de goede smaak kiest nooit zonder reden, en hij kan die reden altijd verdedigen. Maar, zult gij mooglijk zeggen, kan dan iemand, die geen natuurlijken smaak hoe genaamd heeft, deezen weg niet met het ei- | |
[pagina 120]
| |
gen gelukkig gevolg inslaan, en eindigen met eenen even goeden smaak te verkrijgen? - Geenzins, mijn vriend! om de Natuur op die wijze te bestuderen, dat men 'er de zichtbaare kenmerken der volmaaktheid uit verzamele, en de ziel zodaanig met dezelve doortrokken worde, dat zij tot elk vak der kunst een ideaal van het schoone geduurig voor de oogen heeft, om 'er ieder voorwerp mede te kunnen vergelijken en deszelfs schoonheid naar den juisten graad van gelijkheid met haar ideaal te bepalen, behoren verscheiden natuurgaven, die zonder de keenen van den smaak nooit in een sterveling gevonden worden, en mooglijk die keenen zelve zijn. Ik zal 'er u eenigen van opnoemen. Voor eerst wordt hier een vermogen vereischt om het gemakkelijke en bevallige, het ongemakkelijke en moeilijke rasscher op te merken, en levendiger te gevoelen. Naar maate men dit mist zijn de fijne nuancen van het schoone voor ons verloren, om dat ons de kleene kenmerken der volmaaktheid ontsnappen. Van hier dat het zachte schoon voor de meeste menschen zo weinig aantrekkelijkheid bezit; | |
[pagina 121]
| |
zij moeten sterker roerende voorwerpen hebben om bewogen te worden, en te kunnen genieten. Ten anderen, zintuigen, die naauwkeurig en teder genoeg zijn om de geringste verschillendheid, en de fijnste trekken, die aan elk voorwerp eigen zijn, waar te kunnen nemen, en te onderscheiden, zo wel als om de uitgebreidheid, de overeenkomsten, de omtrekken der deelen en die van 't geheel, te kunnen bepalen. Want hoe wilt gij, dat hij, die een gering onderscheid in een voorwerp niet zien kan, het zelve opmerke en 'er den graad van schoonheid in een gelijksoortig voorwerp naar vast stelle? Eindelijk, een geheugen, dat getrouw genoeg is om ons tot in de kleenste bijzonderheden te binnen te brengen wat wij opgemerkt hebben, en eene verbeeldingskracht, sterk geoeg om ons het tafereel van afwezende voorwerpen, die wij eenmaal gezien hebben, schielijk, juist, en levendig voor oogen te houden, ten einde 'er de voorwerpen, die wij daadlijk beschouwen, mede te kunnen vergelijken en 'er de geringste verschillendheid tusschen ontwaar te worden. Manquer de cette mémoire & de cette imagination, zegt een reeds aangehaald | |
[pagina 122]
| |
Schrijver Ga naar voetnoot(4) c'est être dans le cas de manquer de modele de beauté, lorsqu'il faudra juger du prix d'un objet qu'on dit être beau. Als gij dit eerste middel zo lang gebruikt hebt, dat gij u in staat bevint u zelven altijd rekenschap van uwe gewaarwordingen te kunnen geven, en bijna nooit meer het gevoel van het schoone ontvangt, zonder dat u de hierop aangewende nasporing ontdekt, dat 'er het schoone waarlijk was, dan moet gij 'er een tweede middel bijvoegen. De lectuur naamlijk der ouden, en die der beste moderne schrijvers; gevoegd, zo dit u doenlijk is, bij de beschouwing der prachtige overblijfselen van de Grieksche Beeldhouwkunde. Deezen zijn in nadruk de navolgers der schoone Natuur geweest, en de eersten hebben meer en beter gelegenheid gehad om de natuur te bestudeeren, dan wij hebben kunnen. Van hier, en niet door de minder noordelijke ligging hunner landen, hunne voortreffelijkheid boven de nieuweren, vooral in de karakterkunde. Eenige zeer oordeelkundige aanmerkingen, die ik uit het werk van een' | |
[pagina 123]
| |
geleerden Engelsman Ga naar voetnoot(5) aangerekend hebbe, en u hier mede wil deelen, zullen u dit staven. Het aandoenlijkste gedeelte zo van de geschied- als Dicht-kunde (zegt hij) is dat geene 't welk de karakters, zeden, en gevoelens der menschen best ontvouwt. Histories, die in deezen opzichte gebrekkig zijn, mogen den landbeschrijver, den oorlogsman, den geslachtsbeschrijver, en den staatkundigen eenige onderrichting geven; maar zullen nooit in den algemeenen smaak vallen, om dat zij geene hartstocht verwekken en geen medegevoel te weeg brengen. Dan, ik kan 't niet helpen dat ik van gedachte ben, dat de personaadjes die men in de nieuwe Historie beschreven vindt, zeer weinigen uitgezonderd, eene stijfheid en achterhoudendheid bij zich hebben, die de groote mannen der oudheid, bijzonder van Griekenland, niet schijnen te hebben aangekleefd. Ik wil niet zeggen, dat onze geschiedschrijvers minder bekwaamheid of minder vernuftigheid hebben; maar ik wil maar zeggen, dat Volks-regeringen, gelijk | |
[pagina 124]
| |
die van 't oude Griekenland, de eenvoudigheid der zeden, en bijgevolg de kennis van 's menschen geest gunstiger zijn, dan onze hedendaagsche alleenheerschingen. Te Athene en te Sparte gaven de openbaare bijeenkomsten, de openbaare oeffenplaatsen, het regelmaatig bijwonen van alle de openbaare plegtigheden, zoo in 't Godsdienstige als in 't burgerlijke, en de andere instellingen, die men zou kunnen melden, den burgeren veele gelegenheden aan de hand om met elkanderen wel bekend te worden. De groote mannen wierden daar niet in paleizen en koetsen opgesloten; zij waren meest altijd in de open lucht en te voet. 't Volk zag hen alle dagen, ging met hun om, en sloeg hunne handelwijze zo wel in de uuren van uitspanning, als van bezigheid, gade. Themistocles kon elken Atheniënser bij zijn' naam noemen; een bewijs dat de groote mannen eene algemeene verkering zochten. Geen trap van vernuft zal iemand vorderingen in de kennis van den mensch doen maaken, zonder eene naauwkeurige waarneming der menschelijke natuur in alle haare verscheidenheden. Homerus, de grootste meester die in deeze kennis immer bekend geweest | |
[pagina 125]
| |
is, bragt zijn meeste leven met reizen door: zijne armoede en andere ongelukken waren dikwils oorzaak dat hij van de geringsten afhing, terwijl zijne begaafdheden hem de vriendschap der grooten verwierven; zoo dat het geen hij van Ulijsses zegt te recht op hem zelven kan toegepast worden: ‘dat hij veele staaten en volkeren bezocht en de karakters van veele menschen kende.’ Virgilius had dezelfde gelegenheden niet: hij leefde in een gesleepener eeuw, en verkeerde misschien te veel aan 't hof, of was mooglijk te bloode in zijn' wandel, en te teder van gesteldheid, om de verscheidenheden der menschelijke natuur na te vorschen in die standen, waar zij in eene alleen-heersching het zichtbaarst zijn, te weten in den middel- en laageren rang. Moeten wij ons dan verwonderen, dat hij in 't ontvouwen der karakters zo ver bij zijn groot voorbeeld te kort schiet? Shakespear verkeerde gemeenzaam met menschen van alle rangen en staaten; zonder 't welk men, niettegenstaande zijne onbepaalde verbeeldingskracht, niet kan denken dat hij zoo wel geslaagd zou hebben in 't schetsen van elk soort des menschelijken karakters, van den gerechtsdienaar af tot den monarch, van den held tot den | |
[pagina 126]
| |
kinkel toe. Groote wisselvalligheden des geluks gaven Fielding gelegenheid om zich met alle soorten van menschen te verbinden, uitgenomen die van den hoogsten rang misschien, welken hij zelden, onderneemt af te schilderen. Swift's levenswijze is genoeg bekend: en men heeft mij gezegd, dat Congreve zich menigmaalen vermomd onder het gemeen vermengd, en geheele dagen en weeken onder hetzelve doorgebragt heeft.’ Tot hier toe Beattie. Dan ik noemde ook de beschouwing en naauwkeurige beoeffening der overblijfselen van de Grieksche Beeldbouwkunde. Deezen zullen u dat gedeelte der natuur naar 't leven vertonen, dat door onze zeden en gewoonten aan uwe hardnekkigste navorsching ontsnappen moet. De buitengewoone geest en sierlijkheid hunner gestaltens en evenredigheden, die, gelijk de aangehaalde Schrijver te recht zegt, elk aanschouwer in 't oog vallen, zult gij nooit uit de natuur zelve leren kennen, om dat zij nooit zo naakt voor uwe oogen verschijnt. De zeden van dien tijd, en de blaakende zucht, die de Grieken voor het schoone hadden, zo dat zij 'er het betaamlijke zelfs aan opofferden, gaven de Kunstenaars van dien tijd | |
[pagina 127]
| |
eene gelegenheid om het naakte menschbeeld te bestudeeren, die aan de modernen mist. Het groot voordeel, zegt More Ga naar voetnoot(6), 't welk de Kunstenaars der oudheid hadden van de leerschoolen der speelstrijden bij te wonen, heeft men steeds aangedrongen, als de reden van hun uitmunten boven de Hedendaagschen in 't stuk der beeldhouwkunde. Men verhaalt dat behalven de gewoone oeffeningen in de leerschoolen, allen, die ten oogmerk hadden in de Olympische Spelen te strijden, volgens zekere schikkingen verpligt waren, zich een jaar opentlijk te Elis te oeffenen. De Beeldhouwers en Schilders vervoegden zich bestendig op die plaatsen, waar zij gelegenheid hadden om de welgemaaktsten, bevalligsten, en sterksten onder de Grieksche jeugd, bezig te zien in de mannelijke spelen, waarin de kracht van ieder spier zich vertoonde, alle onderscheiden werkingen verrichtte, en waarin het menschelijk ligchaam eene oneindige verscheidenheid van houdingen aannam. Door het gestadig betreden van zulk een school alleen, veron- | |
[pagina 128]
| |
derstelt men dat de Kunstenaars een bezielder, met de waarheid overeenkomstiger, en bevalliger stijl kregen, dan met mooglijkheid kan ontleend worden uit de beschouwing der fraaie en gehuurde modellen in onze accademien - te Sparte dansten de Vrouwen, in bijzondere gelegenheden, naakt; in hunne eigen huizen zag men ze ligt gekleed, en zo zeer werd de kunst begunstigd, dat men het betaamlijke daar aan opofferde. Maar dewijl ook hier u alles niet even meesterlijk voor zal komen, dewijl gij 'er zeker schoon en niet schoon in zult aantreffen, zo laat niet na zorgvuldig optesporen, waarom u het eerste eene aangenaame en het laatste eene onaangenaame gewaarwording verwekt. Vindt gij 'er in de kunst de eigen reden voor als in de natuur, behaagt u de navolging van iets uit de natuur juist om dezelfde oorzaak waarom u het oospronglijke in de natuur behaagd heeft, dan, en dan alleen zijn uwe gewaarwordingen de echten geweest; zo het anders is moogt gij ze vrij mistrouwen, en bij de nasporing zult gij waarlijk zien, dat gij u door het een of ander klatergoud hebt laten verblinden. | |
[pagina 129]
| |
Ik behoef u hier wel niet bij te herinneren, dat de vergelijking tusschen de voortbrengselen der kunst en de natuur eene grondige kunde in de menigvuldige veranderingen, die 'er in verschillende tijden op den aardbodem voorgevallen zijn, veronderstelt. Het spreekt van zelven, dat gij, om de kunststukken van elke eeuw te beoordeelen, de zeden en gewoonten van die eeuw kennen moet; zo wel als de verschillende landstreeken daar ze uit genomen zijn. Bij gebrek van deeze kundigheden zoudt gij in uw oordeel vreeslijk struikelen kunnen. Moore vertelt hieromtrent eene singuliere anecdote. Men zegt dat de Vrouwen iets zeer haatlijks in den Farnesischen Hercules vinden, schoon dit beeld, volgens Winkelman, veel majesteit heeft. De Engelsche Arts geleidde eene Dame naar het zelve; dan zij wendde 'er haare oogen met wederzin van af. Onbewust van de oorzaak haarer afkerigheid, vrieg hij haar naar de reden van dezelve. Zij betuigde hem, dat zij de strengheid van zijn gelaat, de grofheid zijner leden, en de knots, waarmede hij gewapend was, niet kon verdragen. Dit alles gaf hem, naar heure gedachten, meer het voorkomen van een dier reuzen, die, naar | |
[pagina 130]
| |
luid der fabelvertellingen, de Maagden wegroofden en in donkere kasteelen opsloten, dan van den galanten Hercules, den Minnaar van Omphale: eindelijk verklaarde de Dame volkomen overtuigd te zijn, dat die geen juiste afbeelding van Hercules kon wezen; dewijl het in de natuur der zaak onmooglijk was, dat een man, zo gevormd, immer de verlosser van ongelukkige Jongvrouwen kon wezen. Schoon nu het oordeel van des kundigen waar kan zijn, dat deeze Hercules naamlijk in gestalte en houding beide gebrekkig zij, dewijl de eerste te loom is om iets uit te voeren, en de laatste (hij rust) uitgeputte kracht vertoont; dit is echter zeker, dat de Dame van Moore uit onkunde in de natuurgeschiedenis van den ouden tijd den Hercules veroordeelt. Had zij de opvoeding der Grieken in vergelijking van de onze nagedacht, en hier uit begrepen, dat die even zo geschikt was om het menschlijk ligchaam in gezondheid, sterkte, en groote te doen toenemen, als de onze geschikt is om het zelve krachteloos te maken en deszelfs vermogens te beteugelen; had haar de zwakke en fletsche gedaante van een modern galant Heertje niet ontijdig voor de oogen gezweefd om | |
[pagina 131]
| |
'er Hercules naar aftemeten, dan zoude zij het beeld, daar ze nu over struikelde, naar het menschlijk ligchaam van dien tijd beoordeeld, en 'er geene van die gebreken in gevonden hebben, die zij 'er nu in waande te vinden Nu zoude ik u moeten aantonen, waarom gij, naar mijn oordeel, niet beginnen moet met de beoeffening der Ouden en beste nieuwe Schrijvers; maar met de natuur; doch wijl de redenen, die hier voor zijn, juist de voortreffelijkheid van deezen weg, boven den anderen, daar ik in 't begin van deezen brief van gewaagde, voldingen; wil ik u vooraf den laatsten aanwijzen. Zo gij uw' leeftijd aan de studie van het schoone niet toe kunt wijden, en echter uwen smaak begeert te verbeteren, zijt gij wel verpligt den laatsten alleen in te slaan. Hij bestaat in terstond de werken der beste kunstenaars, die sederd eeuwen de toestemming van 't menschdom gehad hebben, en nog hebben, in handen te nemen; de heerlijke voortbrengselen der uitmuntendste Schilders en Beeldhouwers te beschouwen; en uit deezen uw ideaal van schoonheid te vormen, waarnaar gij in 't vervolg | |
[pagina 132]
| |
alles beoordeelen zult. Ook hier door kunt gij het zeer ver brengen, vooral zo gij de kundigste gidsen raadpleegt over het al of niet schoone van het geene gij leest en aanschouwt. Zo gij met een' Heijne de Eneade doordenkt, met een' Winkelman den Laöcoön bestudeert, zult gij uw gevoel van het schoone zeker veel verfijnen, en uwen smaak boven dien der meeste menschen verheffen. Dan, gij ziet wel, dat gij met dit alles toch maar alleen eenen ontleenden smaak bezit. Gij houdt voor schoon, wat 'er die geenen voor houden, op wier oordeel en gevoel gij u verlaat; waar deezen missen, mist gij met hun, en hoe kan dit anders, daar gij het oorspronglijk, de natuur, niet genoeg kent om er met uwe eigen oogen de navolging mede te kunnen vergelijken? want om zelf te oordeelen of de natuur getroffen is, moet gij de natuur kennen, anders is de vergelijking onmooglijk. Behalven dat gij zonder de natuur zelve beoeffend te hebben, nimmer de verschillende graaden van schoonheid in een Dicht- of ander kunst-stuk kunt bepalen, of aantonen waarom de eene schoone plaats door de andere nog overtroffen wordt. Neem eens, wij hebben gezien dat | |
[pagina 133]
| |
een voorwerp schooner is, naar maate 'er de volmaaktheid zinnelijker van uitgedrukt is. Dus is deeze beschrijving van den avondstond in Ovidius schoon; maar geene in Virgilius is nog schooner, dewijl ze nog zinnelijker is. Hoe wilt gij de juiste proportie van schoonheid, waarin deeze plaatsen tot elkander staan, nu ooit bepalen, als gij in de Natuur de zinnelijke kenmerken, die de meerdere of mindere volmaaktheid van een' avondstond aanduiden, niet kent? 't Is waar, gij hebt van uwe Leermeesters gehoord, dat hoe zinnelijker de voorstelling in de Poëzij is, hoe schooner. Dit zal u het zinnelijke van het niet zinnelijke doen onderscheiden, maar zult gij 'er het fijne zinnelijke van het grovere ook door onderscheiden kunnen? zult gij niet veel eer aan het laatste den palm toekennen? En echter is de schoonheid van het eerste grooter, en de Dichter, die het in zijn stuk heeft weten te plaatsen, heeft de natuur zodaanig moeten kennen, dat hem de kleenste zinnelijke nuancen, die de volmaaktheid van een voorwerp aanduiden, niet ontsnapt zijn; en van deezen alleen heeft hij gebruik gemaakt, dewijl ze de grooteren van zelf onderstellen. Beproef het geen ik u daar zeg aan | |
[pagina 134]
| |
de volgende beschrijvingen van eenen schoonen avondstond. Zij dienen vrij wel tot mijn oogmerk. 't Was avond, en de zon, gehuld met goud en straalen,
Scheen thans te Berseba ter westkim in te dalen,
Haar gloed te doven in het Middelandsche zout,
Terwijl ze nogtans met dat licht, dien gloed, dat goud,
En de eigen straalen aan dezelfde hemelkringen
Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen.
De Maan vertoonde nu 't verzilverd aangezicht
En trooste 't aardrijk met den weêrglans van het licht.
Een zachte daauw zeeg neêr op blaên en
bloemeknoppen,
En baadde 't veld als in een zee van vruchtbre droppen;
De wind viel in den slaap, ja 't scheen of zelfs Natuur,
Gelijk een dienaares die op 't bescheiden uur
Haar heer en meester wagt en past op haare pligten,
Nu al heur dienst ook aan het aardrijk wou verrichten
Ga naar voetnoot(7)
De andere luidt dus: Daar rijst het tintlend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaast.
't Gestarnte spiegelt zig in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen
Ga naar voetnoot(8).
| |
[pagina 135]
| |
Welke van deeze beide beschrijvingen vindt gij schooner? Beiden zijn ze zinnelijk; maar zo gij alleen naar het voorschrift van uwen Leermeester oordeelt, zult gij die van Hoogvliet verkiezen, niet om dat zij zinnelijker; maar groover zinnelijk is. Wie ooit eenen zomerschen avondstond gezien heeft, kent in de natuur alles wat Hoogvliet beschrijft. Het valt terstond onder het gezicht. De zon, met goud en straalen omringd, zinkt aan de westerkim in zee - zij schijnt haaren gloed in 't zout te doven (ik zal hier geen aanmerkingen over herhalingen, die 't zelfde zeggen, wat de Dichter reeds gezegd had, zo min als over verkeerd geplaatste figuuren, maken; dewijl dit thans niet tot mijn doelwit behoort). De Maan vertoont haar lieflijk aanschijn, en troost het halve waereldrond over 't gemis der zon. Een zagte daauw zijgt op bloemen en kruiden en baadt het veld in eene zee van vruchtbre droppen. De wind valt in slaap en geheel de Natuur staat als eene dienstmaagd, die op haaren heer wacht, het aardrijk ten dienste. Wat Hoogvliet in veele woorden zegt, drukt Van Alphen in eenen enkelen trek uit, en deeze trek zegt meer! Hoe veele | |
[pagina 136]
| |
zinnelijke kenmerken van de pracht en majesteit des starrenhemels had de Dichter hier kunnen op een stapelen! maar zou hij iets treffenders hebben kunnen zeggen, dan dat de Aarde op de verschijning van het starrenheir verbaasd zwijgt? Al de mindere bewijzen van majesteit zijn hier in opgesloten; mijne verbeeldingskracht vult ze tot in 't oneindige aan. 't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
Dit heet de natuur op de daad betrappen. Ik lees niet meer, ik zie hier den dommeligen, majestueusen avondstond zelven - om dat hier juist de gewaarwording zinnelijk vertoond wordt, die wij bij het aanschouwen van eenen schoonen avond in de natuur ondervinden, en dit is zeker fijner zinnelijk dan of wij 'er de de voorwerpen zelve, die deeze gewaarwording verwekken, in vonden. 't Verdorde blaadje schuifelt niet;
Hoe zinnelijk weer! Indien de Dichter gezegd had, dat het loof der boomen niet ritselde, dan zou hij de stilte van den avondstond reeds zinnelijk vertoond hebben; | |
[pagina 137]
| |
maar nu het verdorde blaadje zelfs niet schuifelt, dat door de minste ademhaling bewogen wordt, nu kon de stilte met geen mooglijkheid sterker zijn. En gij ziet dat de Dichter zeer wel in de natuur opgemerkt had, dat de bewegingloosheid van een verdord blad een veel grooter bewijs van stilte was, dan die van het overige geboomte. De laatste regel is boven alle vergelijking schoon - alles is om 't gestarnte aangevoerd, en de plaats eindigt: 't Gestarnte spreekt alleen.
Tot welk eene volmaakte eenheid wordt hier de verscheidenheid gebragt! Ik ben zeker dat gij dit met mij gevoelen zult, ook betuig ik niets van dezelfde natuur te kennen, dat, wat de uitdrukking betreft, met deeze regels vergeleken mag worden. Thans meen ik tot mijn onderwerp weêr te kunnen keren, en de zaak, die ik in 't begin van mijnen voorigen brief wilde betogen, met weinig woorden af te doen. Naar maate de smaak grooter is in een man van genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne schoonheden voortbrengen. | |
[pagina 138]
| |
Dit moet u, indien gij de moeite genomen hebt van tot hier toe met mij door te denken, reeds vrij duidelijk zijn. Wij hebben gezien dat de Genie alleen voortbrengt, en dat de Smaak, schoon hij zelf niet voort kan brengen, echter de eenige bevoegde Rechter over het schoone zij. De Genie, zegt Batteux, volgt de schoone natuur na, de Smaak doet ons voelen of wij ze wel nagevolgd hebben. De Genie alleen werkende valt dikwerf in het reusachtige, zij maakt een misbruik van haare schatten, de Smaak toont haar de juiste maat en plaatsing van alles aan. Hij leert haar kiezen en verwerpen; vermeerderen en verminderen. Maar niet alleen dat de smaak de genie te rug houdt van feilen, die behoudens de volle schoonheid gemist kunnen worden; hij bewijst haar nog grooter diensten. Hij leert haar van elke schoonheid, die ze voortbrengt, al die partij trekken, die 'er met mooglijkheid van te trekken is. Doch als de smaak ooit zodanig het roer der genie zal zijn, dan moet hij op het naauwst met haar vereenigd wezen; zo dat de genie in het voortbrengen den smaak hebbelijk volge, zonder zelfs bewust te zijn | |
[pagina 139]
| |
dat ze dit waarlijk doet. Want in het vuur der voortbrenging denkt, nog kan de genie denken, aan eenen eenigen regel, dien de goede smaak voorschreef. Indien zij het deed, zou juist daar door het kostelijk vuur, dat in haaren boezem gloeit, uitdoven, en de hitte van haare verbeeldingskracht verflaauwen. Maar als de smaak zo volkomen met haar vereenigd is, dat haar alle deszelfs regelen zo eigen zijn, dat zij ze volgt, en altijd volgt, zonder 'er aan te denken, dan zal het lelijke, het minder schoone, haar zodanig walgen, dat het in de vuurigste oogenblikken haarer werkzaamheid nimmer den toegang tot haare verbeeldingskracht zal winnen. Zij geeft zich dan aan haare strelendste gewaarwordingen natuurlijk over, en daar het lelijke, ook zonder 'er op te denken, haar eene onaangename gewaarwording veroorzaakt, is het zeker, dat zij het niet zal noch kan voortbrengen. Hier zoude ik kunnen eindigen, mijn Vriend! dewijl ik veronderstellen mag, dat gij de aan mij gedaane vraagen nu gemaklijk zelf beantwoorden kunt. Dan, daar mij niets aangenaamer is, dan u te mogen onderhouden, willen wij ook dit samen doen, en hier toe wil ik nog een ge- | |
[pagina 140]
| |
deelte van deezen, en eenige volgende Brieven besteden. Uwe eerste vraag was: ‘waaraan kent men de Genie?’ Het atnwoord is: aan de oorspronglijkheid haarer voortbrengselen. ‘Waarin onderscheidt ze zich van den Smaak?’ - Juist door deeze oorspronglijkheid. De genie brengt voort, de smaak beoordeelt het voortgebragte, en zo hij immer zelf voortbrengen wil, mist 'er zeker altijd dat oorspronglijke aan. Hij weet wat 'er tot het schoone behoort, maar hij heeft geen kracht om het voort te brengen. Eindelijk ‘Hoe vertonen zich genie en smaak vereenigd? wanneer 'er niet alleen kracht is om het schoone oorspronglijk voort te brengen, maar het zelve zo zuiver, zo volmaakt, zo juist ter plaatze voortgebragt wordt, dat het in alle deeze opzichten geen verbetering toelaat. Neemen wij deeze antwoorden nu een voor een op. Men kent de Genie aan de oorspronglijkheid haarer voortbrengselen. Maar waar in bestaat deeze schoonheid der Genie? Wij voelen haar gemaklijk, zo wij verstand van voelen hebben, maar wat is zij? De meeste Schrijvers zijn hier niet zeer duidelijk geweest. Ik verbeelde mij de schoonheid | |
[pagina 141]
| |
van de Genie onderscheiden van alle anderen te begrijpen; maar of ik in staat zijn zal u mijne gedachten zo onderscheiden mede te kunnen deelen, weet ik niet. Hier hangt echter omtrent het onderwerp, dat ik behandel, veel, zeer veel, van af. Ik wil het beproeven, en om alles zo klaar te maken als mij doenlijk is, beginnen met u te zeggen, waar de schoonheid van de Genie niet in gelegen zij. Niet in de uitdrukking op haar zelve. Die kan door oeffening verkregen worden, en zet aan de schoonheden der genie een' uitstekenden luister bij. Zij is de kast, daar de kostelijke Diamant in gevat is, en nu aan denzelven zeer veel dienst doet. Zo men den steen 'er echter uitnam, zou de kast van zeer weinig waarde zijn. Ook ziet elk dat de uitdrukking van het schoone, het schoone zelf reeds veronderstelt. Al wat tot de uitdrukking vereischt wordt, is relatief schoon of lelijk, naar maate de overeenkomst tusschen de uitdrukking en de zaak is, die uitgedrukt moet worden. Een laag denkbeeld op de verhevenste wijze uitgedrukt, maakt het geheel lelijker, dan het zou geweest zijn, indien de uitdrukking | |
[pagina 142]
| |
even gemeen was als de gedachte. Al wat tot de uitdrukking behoort, is op zich zelven onverschillig en noch schoon, noch lelijk. Streepen, hoeken, verwen; telkunstige overeenkomsten en wiskundige evenredigheden; woorden, toonen, bewegingen; zijn in zich zelven zeker onbekwaam om die strelende aandoeningen te verwekken, die het schoone ons doet gewaar worden, en echter bestaat de uitdrukking, op haar zelve beschouwd, van den Schilder, Beeldhouwer, en Dichter in deeze dingen. Ook mist een werk van genie dikwerf al het schoone van de uitdrukking, en echter verrukt het ons. Ja, ik durf meer zeggen, men vindt zelden in de werken van eerste Genien die laatste volmaaktheid van uitdrukking, die niets meer overig laat om te begeeren. Voor de zulken, die bevoegde lezers van hunne voortbrengselen zijn, is dit een zeer gering gebrek (echter een gebrek); door de groote en oorspronglijke denkbeelden, die 'er overal in uitmunten, overwonnen, blijft 'er geen tijd over om op het gemis deezer geringere volmaaktheden te letten. Ondertusschen zijn hunne versen gewoonlijk vloeiende en gemakkelijk. | |
[pagina 143]
| |
Men kan 'er met den geestigen Pellisson Ga naar voetnoot(9) van zeggen: On croirois qu'ils ne pouvoient pas dire autrement ce qu'ils ont dit, quand mesme ils l'auroient voulu, tant les expressions en sont faciles. Ces paroles leur sont tombées de la plume sans dessein; elles ont pris naturellement chacune leur place. La Lyre d'Amphion ne faissoit pas, ce semble, de plus grands miracles, quand les pierres attirées par son harmonie se venoient ranger d'elles-mêmes l'une sur l'autre pour bastir les fameuses murailles de Thebes. Deeze gemaklijkheid en vloeiendheid kan echter ook door eene aanhoudende moeite en beschaving bereikt worden. Boileau en Guarini kunnen hier tot bewijzen van verstrekken. Beiden hebben ze zeer vloeiende en, zo men zeggen zou, zeer gemakkelijke versen gemaakt, en echter hebben ze beiden met eene ongelooflijke moeilijkheid gearbeid. Hunne schijnbaare gemaklijkheid is louter het uitwerksel van hardnekkigheid en kunst. Ook geloof ik niet dat het omtrent Boileau aan eenen fijnen kenner ontsnappen zal. Hoe gemaklijk zijne versen ook vloeien mogen, hij zal 'er van | |
[pagina 144]
| |
zeggen, wat men eens van de redevoeringen van Demosthenes zeide: Olent lucernam: zij rieken naar de lamp Ga naar voetnoot(10), En zo dra men hunne werken bij Dichtstukken vergelijkt van een' Racine, Voltaire, of andere meesters, die natuurlijk gemaklijke versen maakten, springt de moeite en het hoofdbreken, dat de eerste gekost hebben, in de oogen. Zoudt gij na dit alles geloven, dat 'er geweest zijn, die de gemaklijkheid van schrijven onder het getal der gebreken geschikt hebben? - La facilité de composer, zegt Godeau Ga naar voetnoot(11), semble être un avantage; mais c'est une espece de défaut, à cause qu'il empêche que l'esprit, qui naturellement hait la peine, ne porte les choses au point de la perfection où il seroit capable de les mettre. En effet la correction qui purifie les premiers productions est plus facheuse à ceux qui ont cette facilite, qu'aux autres qui en produisant les choses les achevent, & en qui l'art travaille plus que la nature. 't Is waar, het veranderen en beschaven valt aan niemand moeilijker, dan aan een' Dichter | |
[pagina 145]
| |
van Genie, die met gemaklijkheid arbeidt; maar zo men toch een van beiden missen moet, zal ieder man van smaak die keurige beschaafdheid graag voor de aanminnige levendigheid, dat alles overmeesterend vuur, dat de natuur alleen geven kan, missen willen. Ook ziet elk dat de oorspronglijke schoonheid van een stuk onafhanglijk van de beschaving is. Is zij 'er reeds, dan kan ze door de beschaving in luister winnen; is zij 'er niet, dan zal zij door de keurigste beschaving nimmer 'er in komen. Zo het mij toeschijnt, komt de zaak hier op neêr. Zo een Genie met gemaklijkheid arbeidt, dan is deeze gemaklijkheid de grootste gaaf, die de natuur schenkt. Dit is zo waar, dat van de tien gevallen, waarin men het waagde om een regel in de versen van zulk een' Dichter te veranderen, om dat dezelve bij voorbeeld niet vloeiend genoeg waren, of eene constructie behelsde, die beter zijn kon; ik ooggetuige geweest ben, dat men hem negenmaal verslimmerde. Wat men aan de vloeiendheid en rangschikking der woorden won, verloor men aan het denkbeeld. Maar stel dat iemand zonder genie, maar van veel smaak, eene ongelooflijke gemaklijkheid bezit om zekere woor- | |
[pagina 146]
| |
den in slagorde te stellen en ieder gelid met een klinkend rijmwoord te sluiten; dan is niets juister dan de aanmerking van Godeau. Zo ze aan alle de jonge Dichters, die zulke vloeiende denkbeeldlooze versen bij het douzijn maken, bekend geweest ware, zou de waereld mooglijk van zulk een aantal versen verschoond zijn gebleven, daar even weinig schoonheden als gebreken in zijn. Deeze jongelingen zouden, door hunne gemakkelijkheid te mistrouwen en de les van Quintilianus Ga naar voetnoot(12) te volgen, mooglijk door den tijd een vers hebben leren maken, dat men in een ledig uurtje met vermaak lezen kon Ga naar voetnoot(13). Zo 'er | |
[pagina 147]
| |
nu om de honderd regels al eens een enkele fraaie voor den dag komt, moet men onder het lezen hunner versen toch, en dit is geen strelende roem, met Boileau zeggen: Je saute vingts feuillet pour en trouver la fin. De Geestigheid der gedachte kan de schoonheid van de genie ook niet zijn. Deze verraadt altijd kunst en arbeid, en overal waar wij genie, waare genie vinden, tasten wij de natuur zelve - gewoonlijk zelfs met alle verwaarlozing der kunst. Eene schoonheid van Genie moet derhalven zodaanig iets zijn, dat volmaakt independent is van alle uitdrukking en kunst, schoon het van beiden dienst kan ontvangen, even als het zetten en slijpen aan den diamant geen meerdere waarde geeft, schoon het deszelfs luister verheft. Zie hier dan waar, naar mijne gedach- | |
[pagina 148]
| |
ten, eene schoonheid der genie in bestaat. In de natuurlijke afdrukking van de gevoelige ziel des kunstenaars - hij zijn dan Dichter, Schilder, Beeldhouwer, of wat gij wilt. Wij beminnen in een werk van genie de gewaarwording die de vervaardiger van het zelve gehad heeft - vat mij wel - niet die hij kunstig nagebootst, maar die hij gehad heeft. Wij denken op dat oogenblik aan geen kunst, wij voelen de natuur zelve. En juist hier in onderscheid zich de genie van den smaak. In het verwekken van gewaarwordingen kan de laatste het niet verder brengen, dan men dit einde door kunst bereiken kan. Als hij alleen werkt loopt hij gevaar van in het kleine beuzelachtige te vallen. Het gebrek van natuur poogt hij door bijkomende versieringen en keurige beschaafdheid te vergoeden. Van hier dat bij alle volkeren dat tijdvak, waarin de smaak zich meer en meer verfijnd had, maar geen geniën meer voor handen waren, juist dat der kleene versieringen en geestige beuzelingen is. Horatius, die altijd gewoon is zeer veel zaaken in zeer weinig woorden te zeggen, geeft het beste en eenigste middel aan de hand om aandoeningen te verwekken. Dich- | |
[pagina 149]
| |
ters! Schrijvers! zo gij wilt dat ik schreien zal, schreidt gij dan eerst. Hoe waar is deeze regel! Hoe kan een Dichter verwachten dat de lezer van zijn vers in die aandoeningen zal geraken, die hij zelve niet bezeten heeft, toen hij het vervaardigde? De Genie alleen doet dit. Zij bezit werkelijk de hartstocht die ze uit wil drukken, en brengt haar eigen gewaarwordingen eenvouwig op 't papier. Het gevolg is, dat de eigen gewaarwordingen in de zielen van alle de gevoelige lezers overgaan, en het gevolg is natuurlijk, om dat de aandoeningen van de genie de aandoeningen der natuur, die van het menschlijk hart zijn. De Smaak gevoelt wel het schoone, het natuurlijke in de werken der genie; maar als hij alleen ook aandoeningen wil verwekken, kan hij ze zich zelven niet oorspronglijk geven, en ze dan als eigen vrucht aan anderen mededelen. Hij moet zijn toevlugt tot de kunst nemen en de genie imiteeren: zo hij dit al volmaakt doet, is het toch geene oorspronglijke gewaarwording, maar de copie slechts van een origineel. Maar de kunst alleen imiteert nooit volkomen de natuur, en eene passie, die kunst verraadt, beweegt geen lezer. Ook raakt de Smaak, alleen | |
[pagina 150]
| |
werkende, altijd in een van beide gevallen, of hij overdrijft de natuur, of hij blijft onder dezelve en wordt flaauw, en elk van die ontdekt aan den lezer zeer ligt, dat de Dichter de passie, die hij verwekken wil, niet gevoeld heeft, en derhalven gevoelt hij ze ook niet. In het eerste geval lagcht hij, in het tweede geeuwt hij. Hoe veel lijkzangen zoude ik hier tot een voorbeeld kunnen aanhalen! De Dichters van dezelve zijn waarlijk niet treurig geweest, toen zij ze vervaardigden, en de lezers blijven 'er koud als de dood onder. Regels zijn voortreffelijk; maar een treurzang, die geene andere schoonheden bezit, dan dat ze naar de regels der kunst vervaardigd is, is bij mij een gedrochtlijk voortbrengsel of een huismiddel dat de opium in slaapverwekkendheid niets toegeeft. Ook volgt de Genie geen regels, als regels beschouwd Ga naar voetnoot(14). Zij drukt de passie uit die ze ge- | |
[pagina 151]
| |
voelt voelt, die haar overweldigt, en zij is wel verzekerd, dat dezelve natuurlijk is, dewijl zij ze zoo gevoeld heeft. Van hier dat het schoone ouder is, dan de regelen van het zelve. De Genie bragt eerst het schoone voort, de Smaak ging het ontleden en trok 'er zijne regels uit. Om mijn onderwerp te verlevendigen en meer licht over dit zo gewigtig stuk voor den Dichter te verspreiden, wil ik u hier eenige brokken, de echtheid en nabootsing der gewaarwordingen betreffende, uit een geestig buitenlandsch werk mede delen, maar ontdekkende dat ook deeze brief reeds lang eene behoorlijke lengte heeft, zal ik het u nu alleen beloven en in eenen volgenden mijne belofte vervullen. |
|