Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2
(1785)–Rhijnvis Feith– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Derde brief.Over den smaak, deszelfs waardij, en over de schoonheid.Het geduld heeft u dan onder het lezen mijner voorige Brieven niet begeven, en gij zijt vriendelijk genoeg van te begeren dat ik voortga. Kan ik u iets weigeren? - Maar mooglijk is uw eisch alleen een compliment - neen! dit zal ik nooit van u geloven, en zo ik het al geloofde, ik zou 'er niet te min mijn onderwerp om vervolgen. Gij zoudt dan eene tweede oeffening van uw geduld als de welverdiende straf uwer vleiende onoprechtheid mogen aanmerken, en 'er uit leren kunnen, dat men met eenvouwig het waare gevoelen van zijn hart te zeggen, bij het slot der rekening, altijd het meeste wint. Dan, deeze zedekunde had ik kunnen over- | |
[pagina 65]
| |
slaan; ik ben, gelijk ik zeide, overtuigd van uwe welmenendheid; mijne vriendschap zelve heeft 'er te veel belang bij om 'er een oogenblik aan te twijffelen. Naar maate de Smaak grooter is in een' Man van Genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne schoonheden voortbrengen, en van de schoonheden zelve meer partij trekken. Dit wilde ik u in deezen brief betogen. Gij zult dan van zelf zien, hoe noodzaaklijk het voor de Genie zij, indien ze met dat vermogen, daar haar de Natuur toe bestemd heeft, harten aan haaren zegewagen wil kluisteren, en de beheerscheresse van het edelste gedeelte des Menschdoms zijn, dat ze vroegtijdig alle middelen in het werk stelle, die haar met den Smaak op het naauwst vereenigen kunnen, en niet ruste voor dat ze dien trap van kieschheid bereikt hebbe, daar ze vatbaar voor is. Doch ik moet u hiertoe vooraf eenige oogenblikken over den smaak onderhouden. Van Augustinus af tot Montesquieu toe, zoude ik u honderd verschillende bepalingen, uit alle de Schrijvers die over dit onderwerp geschreven hebben, mede kunnen delen, en dan nog zouden wij een ruim veld voor ons vinden om lang te twisten, | |
[pagina 66]
| |
wat eigentlijk de Smaak ware. Zo waar is het dat eene zucht, meer om te schitteren en zijne vruchtlooze geleerdheid te vertonen, dan om waarlijk nuttig te zijn, de gronden van alle Wetenschappen in een ontoeganglijk duister heeft weten te verbergen. Eenen geruimen tijd zijn veelen de speelpop deezer ijdelheid geweest. De gapende onkunde bewonderde wat zij niet verstond, en terwijl ze het eenvouwige, maar duidelijke, verachtte, waande ze dat 'er onder die verborgenheden wonderen scholen, die al haaren wierook waardig waren. De waare Wijsbegeerte heeft haaren heilzaamen fakkel ontstoken, en een licht verspreid, daar de duisternis voor verdwenen is. Thans kan ons eene dorre geleerdheid niet meer verblinden. Wij geloven nu, dat 'er veel meer kunde vereischt wordt om eene wetenschap aan anderen mede te delen, dan om eene ijdele praal met derzelver barbaarsche kunst-termen te maken, of liever, dat men met eene goede bibliotheek en een gelukkig geheugen zeer wel over eene Wetenschap bij uitstek geleerd kan schrijven, zonder waarlijk die wetenschap grondig te verstaan; maar dat het onmooglijk is onze denkbeelden in het verstand van een ander over te | |
[pagina 67]
| |
gieten, zonder dat die denkbeelden in onze eigen ziel zeer klaar en duidelijk zijn; in een woord, dat de grootste lofrede van een' Schrijver, die kundigheden voort poogt te planten, hier in bestaat, dat elk die hem leest, zo gemeenzaam met zijne denkbeelden wordt, dat hij 'er zijne eigen gedachten en redekavelingen in waant te vinden. Ik gevoel allezins mijne kleenheid; maar niet te min wil ik eene poging doen om u mijne gedachten hieromtrent op de gemaklijkste wijze mede te delen, en om u terstond te tonen hoe ik alle vertoning van geleerdheid wrake, zal ik uwe leerzucht onder de verbazende menigte van afgetrokken definities van den Smaak niet versmoren, maar u eenvouwig zeggen dat ik door denzelven versta, dat gevoelvermogen, dat ons het schoone overal daar het is doet gewaar worden, en terstond van het lelijke onderscheiden. Houd bij deeze definitie nu vooreerst alleen in 't oog, dat de smaak geene opsporing van het schoone door redeneeringen en gevolgtrekkingen van het verstand zij, maar een gevoel van het schoone. Zo lang iemand nog verpligt is om zijne toevlugt tot de regelen van het schoone te nemen | |
[pagina 68]
| |
en die met de voorwerpen, over wier schoon en niet schoon hij oordeelen wil, te vergelijken, zo lang heeft hij geen gevestigden smaak. Het gevoel van iets, onderstelt, 't is waar, deszelfs kennis, maar met deeze kennis moet de ziel zodanig doortrokken zijn, dat zij 'er bij haare gewaarwording van het schoone zelfs niet aan denkt. 't Is als of ze bij instinkt 'er toe vervoerd wordt, schoon ze in de daad het licht volgt, dat de kennis in haar verstand verspreid heeft. En dan alleen noem ik het smaak, wanneer het oordeel dat ons gevoel voortbrengt zo rad is, dat wij het op dat oogenblik niet alleen niet gewaar worden, maar zelfs moeite hebben om het van achteren op te sporen. De volgende plaats uit Batteux zal u dit klaar maken: Je laisse à la Métaphysique profonde à débrouiller tous les ressorts secrets de notre ame, & à creuser les principes de ses opérations. Je n'ai pas besoin d'entrer ici dans ces discussions spéculatives, ou l'on est aussi obscur que sublime. Je parts d'un principe que personne ne conteste. Notre ame connoît, & ce qu'elle connoît produit en elle un sentiment. La connaissance est | |
[pagina 69]
| |
une lumière répondue dans notre ame: le sentiment est un mouvement qui l'agite. L'une éclaire: l'autre échauffe. L'une nous fait voir l'objet: l'autre nous y porte, ou nous en détourne. Le Goût est donc un sentiment. Et comme ce sentiment a pour objet les ouvrages de l'Art, & que les beaux Arts ne sont que des imitations de la belle Nature; le Goût doit être un sentiment qui nous avertit si la belle Nature est bien ou mal imitée. Quoique ce sentiment paroisse partir brusquement & en aveugle; il est dependant toujours précédé au moins d'un éclair de lumière, à la faveur duquel nous découvrons les qualités de l'objet. Il faut que la corde ait été frappée, avant que de rendre le son. Mais cette opération est si rapide, que souvent on ne s'en apperçoit point: & que la raison, quand elle revient sur le sentiment, a beaucoup de peine à en reconnoître la cause. Ga naar voetnoot(1) De ondervinding leert ons, dat alle menschen dit gevoelvermogen niet bezitten, en | |
[pagina 70]
| |
dat 'er zich in dezulken, die het bezitten, een verbazend onderscheid opdoet tusschen de fijnheid en volmaaktheid van het zelve. Voor de eersten is het volstrekt onmooglijk immer eenen goeden smaak te kunnen verkrijgen. Hun hart is met een te dik eelt overtrokken, dan dat 'er het schoone immer een' indruk opzou maken. Zij gaan het ongemerkt voorbij, dikwerf om het lelijke te bewonderen. Al bezaten ze een geheel leven den besten Leermeester in het schoone, nimmer zouden zijne verhevenste lessen hun een gevoelvermogen kunnen mededelen, 't welk hun de Natuur ontzegd heeft. De uiterste hoogte, die ze bereiken konden, zou deeze zijn, dat ze met eenen ijskouden syllogismus hier en daar het schoone zouden vinden, zonder in staat te zijn van het te genieten. Bij voorbeeld: De opvolging van deezen en geenen regel brengt het schoone voort; die regelen zijn in dit Gebouw, deeze Schilderij, dit Dichtstuk enz. waargenomen; derhalven is het schoon. Indien nu dezulken ongelukkig de lust bekruipt van Kunstrechters te worden, en eene onvermoeide vlijt hunne eerzucht ondersteunt, zoo dat ze geduld genoeg hebben om zich van alle de rege- | |
[pagina 71]
| |
len der fraaie Kunsten en Wetenschappen meester te maken, en dan zonder gevoel naar deeze regelen uitspraak doen over de voortbrengselen van Geniën, dan zijn ze in het rijk van het schoone, wat de Vorst in dat der planten is; zij verschonen de gemeene en alle dagen te verkrijgene gewassen; maar vernielen de fijne en keurige bloemen. Al wat werktuiglijk naar den regel is, keuren ze goed; al wat boven den regel, of zo iets is, dat aanleiding tot een' nieuwen of tot verbetering van een' ouden regel kan geven, veroordeelen ze. Ik zeg: werktuiglijk naar den regel, en ik versta 'er door zulke voortbrengsels, die, zonder genie, zonder vuur, met een onnadenkelijk geduld, zo lang ontworpen, bewerkt, veranderd en honderd maalen weêr veranderd zijn, tot dat ze eindelijk in alles aan den opgegeven regel, dien men betrachten wilde, voldoen. Een groot gedeelte van de Hekeldichten en Art Poëtique van Boileau schijnt mij tot deeze soort van produkten gebragt te kunnen worden. Ik erken, dat ze in zekere opzichten hunne waarde kunnen hebben, maar men dulde dat ik ze niet onder eenen rang met die van een' Corneille en soortgelijken schikke Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 72]
| |
Geloof mij, ik ben 'er zeer voor dat men regelen betrachte, alleen wil ik | |
[pagina 73]
| |
dat men met de ziel van den regel doordrongen zij, en hem niet werktuiglijk vol- | |
[pagina 74]
| |
ge. Want een van beiden, of de regel moet op het schoone uitlopen, of het is | |
[pagina 75]
| |
een valsche regel, die hoe eer hoe beter afgeschaft moet worden. Loopt hij op het | |
[pagina 76]
| |
schoone uit, en heb ik in mijn Dichtstuk dat schoone bereikt, dan heb ik hem zeker betracht, naar zijn innigste oogmerk betracht; mist mijn voortbrengsel het schoone, hoe zeer ik dan den regel geduurig voor mijne oogen gehad heb, ik mag mij verzekerd houden, dat ik hem niet goed heb waargenomen, dat ik aan den letter | |
[pagina 77]
| |
ben blijven hangen en de ziel van denzelven voorbij gezien heb. Als ik bewegen wil, en na mij alle de regels van het pathetique voorgesteld te hebben, echter niet bewege; dan is het immers zeker, dat ik die regels iet begrepen hebbe? - maar is het minder zeker, dat ik waarlijk den regel betracht hebbe, schoon ik aan denzelven in de uitwerking zelfs niet dacht, indien mijn stuk traanen, onwillige traanen doet plengen, en elk, die het leest, hevig roert? De waarde van een' Kunstenaar bestaat daar niet in, dat hij de regels kenne en letterlijk betrachte, maar dat hij door middel van denzelve zijn but, het schoone, bereikte, en zo ze hem hier toe niet leiden, zijn ze hem een nuttelooze ballast. De waare Kunstrechter is hier ook zodaanig van overtuigd, dat hij nooit aan de betrachting der regelen twijffelt, waar hij het schoone vindt, en indien men hem ook eene sluitrede in den mond wilde leggen, zoude het juist de tegenovergestelde van de straks opgegevene moeten zijn. Bij voorbeeld: Dit Produkt is waarlijk schoon, ik voel, ik geniete 'er het schoone van. Door eene gelukkige gebruikmaking van de re- | |
[pagina 78]
| |
gels kan zulk een schoon alleen bereikt worden. Onbegrijplijk gelukkig heeft ze de Kunstenaar derhalven in 't werk gesteld.’ - Doch ik meen hier genoeg van gezegd te hebben. Gaan wij tot dezulken over, aan wien eene mildere natuur het vermogen om het schoone te kunnen ontwaar worden geschonken heeft. Hier ontdekken wij een verbazend onderscheid tusschen de meerdere en mindere volmaaktheid van den smaak. Allen zullen ze overeenstemmen in het groote - ik wil zeggen in die meesterlijke schoonheden, die de edelste Kunstenaars in hunne gelukkigste oogenblikken voortgebragt hebben, en die de bewondering van alle volkeren en eeuwen geweest zijn. Zo zal de minder en meerder smaak bij de heerlijke stukken der oude Beeldhouwkunde, die men in het Vatikaan vindt, in het eigen middenpunt van bewondering en verrukking saamenlopen, en den triomf der Grieksche Kunstenaaren eenstemmig toejuichen. Maar in het kleene, in de bijzonderheden verschilt men. Sommigen zullen in het schoonste produkt de geringste vlek ontwaar worden, daar anderen, zeker minder | |
[pagina 79]
| |
fijn van smaak Ga naar voetnoot(3), door de volmaaktheid van het geheel getroffen, de kleene feilen | |
[pagina 80]
| |
over het hoofd zien. Deezen zullen in een bijzonder vak het schoone gevoelen, en overal elders wansmaak verraden; geenen wederom door het schoone getroffen word- | |
[pagina 81]
| |
en, waar het hun ook ontmoet. Uit deeze waarnemingen moet gij echter niet besluiten, dat de een van de Natuur meer smaak ontvangen hebbe dan de andere; maar alleen dit, dat de een zijn' smaak, door de middelen, die daar toe leiden, verbeterd heeft, terwijl de andere het talent, dat hem de natuur schonk, in de aarde heeft begraven en het op zijn best vertoont, zo als hij 't ontvangen heeft. Ik wil niet ontkennen, dat de Schepper ook hier zijne gaaven in verschillende maate uitdeelt; maar het is voor ons onmooglijk om te beslissen, als wij twee menschen zien, die beiden smaak hebben, maar daar zich een aanmerkelijk onderscheid in de uitgebreidheid en kiesheid van denzelven tusschen vertoont, of men dit onderscheid aan de natuur hebbe toeteschrijven dan niet. Zij kunnen beiden volmaakt het zelfde gevoelvermogen voor het schoone oorspronglijk ontvangen hebben, maar den eenen kan eene gelegenheid aangelagcht hebben, die het zaadje, dat in zijnen boezem verborgen was, van zijne eerste jeugd af aan deed zwellen, en eindelijk uitspruiten en een boom worden. De oeffening, eenen rijken voorraad van kundigheden hier bij verzamelende, | |
[pagina 82]
| |
schenkt deezen boom deszelfs laatste volkomenheid. De andere, daar en tegen, ontmoette alles wat hem hinderlijk moest zijn om zijnen smaak te vermeerderen. Zijne Ouders en Leermeesters hadden geen smaak, en alles wat hij van zijne jeugd af aan als schoon hoorde bewonderen, was juist het geen, daar men hem voor had moeten waarschiuwen en 'er het anti - schoone van aantonen. Zijne huishoudelijke omstandigheden hebben hem naderhand belet om die kundigheden te verzamelen, die hij nodig had om de vooroordeelen zijner opvoeding te overwinnen; in een woord, het is veel waarschijnlijker, dat men de meerderheid en minderheid van den smaak in menschen, die in den grond smaak bezitten, aan de meerdere en mindere oeffening van dezelfde natuurgift moet toeschrijven, dan aan de moederlijke natuur zelve. Ten minsten, dit is zeker, dat men het laatste nooit veilig doen kan zonder de opvoeding en den geheelen levensloop dier menschen, tot in de kleenste omstandigheeden toe, naauwkeurig te weten. Maar hier komt nog bij, dat het wel aangelegde kleene talent in weinige jaaren het veel grooter, maar verzuimde, ver overtreffen kan, en dit laat- | |
[pagina 83]
| |
ste moest waarlijk elk, die eenige smaak in zich ontwaar werd, aanzetten om zijne natuurgaaf door eene vlijtige oeffening zodaanig te volmaken, dat hij zich zelven bewust ware, dat het aan hem niet gehaperd heeft om een greintje meer smaak te bezitten. De voordeelen, die een goede smaak aan den mensch, die 'er mede versierd is, toebrengt, zijn zo groot; elk, die 'er bezitter van is, wenscht 'er zich zelven zo van harten geluk mede; dat het wel der moeite waardig is om ze hier eens oppervlakkig aan te stippen. Gij kunt ze dan door eigen nadenken verder uitbreiden, en ik twijffele niet of zij zullen bij u ook dat gelukkig gevolg hebben, dat gij meer dan ooit aan de volmaking van uwen smaak zult arbeiden. Het genot van het schoone is een wezenlijk vermaak voor elk, die het ondervindt. De geheele zichtbaare Natuur is zo rijk in schoonheden, dat wij, in welk jaargetij ook, geen voet buiten onze steden kunnen zetten, zonder het waare schoon aantetreffen. Dan de smaak alleen is het oog daar wij het mede zien kunnen. Van denzelven beroofd, is het voor ons geen schoon. Wij gaan het ongemerkt voorbij | |
[pagina 84]
| |
en genieten niets. Maar naar maate wij meer smaak bezitten, naar maate dezelve fijner en volmaakter is; naar maate ontdekken wij meer schoonheden en onze ziel geniet bij elk van dezelve. De geheele natuur wordt ééne bron van vermaak voor ons. Alle de zichtbaare kenmerken haarer inwendige volmaaktheid drenken onze ziel met wellust, en elk deel brengt hier het zijne aan toe - de plant, die voor onze voeten kronkelt, en de star die boven ons hoofd tintelt. Wij genieten tot in het oneindige, en, om het nuttige terstond bij het vermaakelijke te voegen, wij worden van de schoonheid der schepselen geduurig tot de volkomenheid van den Schepper, vooral tot Zijne onnadenkelijke wijsheid en goedheid, gemaklijk en van zelven opgeleid, en het edele vuur der dankbaarheid verwekt die koesterende vlammen in ons hart, die de ziel veradelen en den mensch voor oogenblikken tot den engel opheffen, en hier door het uiterste toppunt op zijn vermaak zetten. 't Is waar, eene bespiegelende kennis van de schoonheden der natuur kan ons ook aandrijven om langs de ladder der wezens tot derzelver Oorsprong op te klimmen; maar hoe veel gemaklijker | |
[pagina 85]
| |
en vermaaklijker is de eerste weg! - Met de beste pogingen om al het gevoel van Gods wijsheid en goedheid in mijn hart te verwekken, kan het, in weêrwil van mij zelven, koud als ijs blijven, en zo ik al gelukkig genoeg ben van het eindelijk te verwerven, ben ik bij het slot zo ver, als de man van smaak was, toen hij begon. Behalven dat bij den laatsten Godsdienst en Vermaak in een lopen. Hij is louter genot in het verhevenste van zijne deugd. Zulk een levendig gevoel van het schoone had een voortreffelijk Oostersch Dichter eenmaal, en waar voerde het hem heen? - Tot deeze schoone uitboezeming, die een koel hart nooit bereiken zal: Jehovah, onze God, hoe heerlijk is uw naam in de geheele
waereld
Uw lof klinkt door de hemelen heen!
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . .
. . . . . . . . . aanschouw ik uwen hemel
Zie ik het fijn gebeeld werk van uwe vingeren,
de maan, de starren, die gij, Heer! bereid hebt -
Wat is de mensch dat gij aan hem gedenkt?
Des menschen kind dat gij hem zo begunstigd hebt?
Ga naar voetnoot(4)
Dan, zonder smaak is niet alleen het | |
[pagina 86]
| |
schoone der natuur voor ons verzegeld, maar ook dat van haare navolgster, de kunst. Zie het edel vermaak dat een Valckenaar, met zijnen Homerus of Sophocles in de hand, geniet - dat een Runkenius met lange teugen uit zijnen Virgilius inzwelgt - dat aan een' Winkelman, op de onsterfelijke Beelden der Grieken en Romeinen starende, Rome in een Paradijs herschept - zie dit aan, zeg ik, en erken, dat het een wezenlijk voorrecht is, met de voortreffelijkste mannen in het zelfde vermaak te kunnen delen, een vermaak, dat ook hen nooit heeft kunnen verzadigen. 't Is waar de meeste schoonheden, die in de uitmuntende voortbrengselen der oude en moderne Kunstenaaren blinken, zijn waargenomen en duidelijk aangetoond - gij kunt, zonder smaak, de naauwkeurigste lijst van alle die schoonheden in uw geheugen prenten - maar waar blijft uw vermaak? Wat baat het aan den Blinde, dat hij op de gewaarwording van een' ander gelooft, dat het goen eene zeer bevallige kleur zij? Zonder dat gij zelf ze voelt is het genot er van voor u verloren. Uwe geheele verdienste bestaat hier in, dat gij op het gezag van anderen dat geen voor schoon houdt, wat men er u voor uitgevent | |
[pagina 87]
| |
heeft, en gelijk aan den onkundigen, maar rijken verzamelaar eener voortreffelijke, maar voor hem zelven gesloten Boekerij, sterft gij, zonder iets gesmaakt te hebben van het geen gij bezat, schoon het duizend anderen tot verkwikking en wellust geweest is. In de daad, de genoegens, die wij in dit leven aantreffen, zijn zo gering, zo weinig in getal; wij hebben alle van natuur zulk eenen heerschenden trek tot vermaak, dat men niets meer tot lof van eenen goeden smaak zou behoeven te zeggen, dan dat hij ons vermaak vermeerdert en den kring van het zelve uitbreidt, om elk naar deszelfs bezit te doen reikhalzen. Volg den man van smaak in zijne wandeling, in zijne lectuur - overal zult gij het vermaak in zijne oogen zien glimmen! - Beschouw hem bij eene verzameling van Schilderstukken, in eene gaanderij van Beelden, voor een prachtig gebouw, in eene schoone lustplaats - hij gevoelt en geniet tot in het oneindige! De natuur en de kunst beide worden ééne bron van vermaak voor hem, die tallooze liefelijke beekjes op zijne paden uitzendt, welken hem overal laven en verkwikken. Al dit heil is waarlijk aan den smaak vastgesnoerd. Van dit voortreffelijk geschenk be- | |
[pagina 88]
| |
roofd, ontmoeten wij eenen eeuwigen winter in de natuur, en eenen stikdonkeren nacht in de schatkameren der kunst, en waar de man van smaak, geheel vuur, geheel leven, over zijne aanwezigheid juicht, terwijl hem de uuren in een stoorloos genot ontvliegen, daar vallen wij al geeuwende aan de verveelendheid en het verdriet ten prooi, terwijl de tijd, aan handen en voeten gekluisterd, voor ons duldloos langsaam voortkruipt. Dan, de Smaak is niet alleen een gids tot het Vermaak, hij vloeit ook op de Deugd in. Hij leert ons het schoone en verkiesbaare van dezelve - slechts kennen? - neen! maar ook gevoelen! warm, levendig gevoelen, vuurig beminnen, ijverig begeeren! Hij leert ons gewillig walgen van het afschuuwlijke, laage, onharmonische der ondeugd. - Waant gij dat dit te veel aan den goeden smaak toegeschreven zij? - hoor hoe natuurlijk Gellert Ga naar voetnoot(5) dit uit denzelven afleidt, hoe volledig hij het betoogt: ‘Men stele zich een' beminnaar der | |
[pagina 89]
| |
fraaie Wetenschappen voor; een' man, die de meesterstukken der ouden en hedendaagschen leest, en met gevoel leest; die 't geen daarin schoon, edel en verheven is, niet alleen terstond ontdekt, maar dat schoone, dat edele, dat verhevene zelfs gevoelt, en des te sterker gevoelt, hoe meer hem de roerende toon en de levendige beeldtenissen, in welken hij die uitgedrukt ziet, verrukken; die de groote voorbeelden van menschlievendheid, van tederheid, van vriendschap, van dankbaarheid, van liefde tot het vaderland, van heldenmoed, van waare eerzucht, die hij overal in de werken van geest ontdekt, niet alleen bemerkt, maar diep, en des te dieper, in zijn hart prent, om dat zij hem in haare beminnenswaardigste gestalte, in haar schoonste licht vertoond worden; men stelle zich een' man voor, die de fraaie wetenschappen zodanig doorgrondt, de volgeestige werken der ouden en laatere Schrijvers zodanig leest, en over de zelven spreekt, en men oordeele of het nut zijner studie alleen in zijn verstand blijven, dan of het niet mede in zijn gemoed, in zijne zeden, in zijne levenswijze zal overgaan? Zou iemand, die de waarde der vriendschap, de heiligheid des | |
[pagina 90]
| |
gegeeven woords, het vergenoegen van eene edelmoedige, of met dankbaarheid aangenomene weldaad zo dikwijls ondervond; die zo dikwerf op het lezen van een treffend blijk van tederheid en mededogen zich voelde aangedaan; zo dikwerf door een verheven voorbeeld tot groote besluiten wierd aangespoord; zou die in de saamenleving zo ligt een ondankbaar burger, een streng huisvader, een moeilijk echtgenoot, een trouwloos vriend, een onaangenaam medemensch, een koelzinnig en onwerkzaa, aanschouwer van een' anders ongeluk kunnen wezen? Zou zijn hart, door de fraaie wetenschappen gewoon van 't schoone en 't goede aangedaan te worden, hem in zijne handelingen, in zijne redenen; met één woord, in alle verrichtingen zijns levens, niet even zo wel als in 't lezen, of schrijven, door eene geheime stemme leerde wat bij ieder voorval, op ieder plaats, in ieder verbindtenis schoon, goed en welvoeglijk; wat te veel of wat te weinig zij? Ik beweer hierdoor niet dat de oeffening der fraaie kunsten ons de deugd instort; maar alleen dat zij de deugden, welke wij aan de natuur of liever aan den Godsdienst te danken hebben, aangenaamer en gebruikbaarer maakt. Wat voordeel voor het leven! | |
[pagina 91]
| |
Om dit duidelijker te beschouwen, zo stelle men zich den beminnaar der fraaie wetenschappen, den man nog eenmaal voor, die door het lezen der schrijvers weet, hoe veel eene zaak wint door de wijze op welke zij voorgedragen word, hoe men die ten voordeele kan doen keren, en aan anderen ook 't geen zij ongaarn horen van eene bevallige zijde kan vertonen; een' man, die uit den geduurigen omgang met goede schriften de kunst geleerd heeft om alles wat in de gedachten of uitdrukkingen laag, lastig, hard en onaangenaam is te vermijden, of te verbergen, en overal de gevoeglijkheid in acht te nemen. Zou zulk een man, wanneer hij met bloedverwanten, met zijne wederhelft, met zijne kinderen, met begunstigers, met raadplegers, met vrienden spreekt en handelt, die aandoening van gevoeglijkheid, die hem altoos als eene waakzaame vriendin verzelt, niet ongemerkt gehoor verlenen? En zou de kundigheid, met welke hij de pligten der deugd en wellevendheid verricht, niet zelf die pligten eene nieuwe waarde schenken? Zou hij beledigend zijn wanneer hij schertst, stuursch wanneer hij berispt, meesterachtig wanneer hij gebiedt, roemzuchtig wanneer hij weldaaden uitdeelt? | |
[pagina 92]
| |
Zou hij boersch en laag zijn in zijne redeneeringen, en zou zijn omgang lastig en verveelende zijn? hij, die door de sterkste aandoeningen onderwezen, zo wel weet wat in de voortbrengselen van 't verstand edel, grootsch, natuurlijk, vrij, schoon of niet schoon is?’ Dan, gij vraagt hier met recht, welke de geschiktste middelen zijn om den smaak te verbeteren en te volmaken? Ik wil u eenvouwig zeggen wat er mij van dunkt. Vindt gij den weg goed, dien ik u aanwijzen zal; hij staat voor u open, en dit durf ik u verzekeren, gij zult u niet geheel beklagen van hem ingeslagen te hebben. Ziet gij een' beter en korter weg, die tot den eigen tempel leidt, ik ben de eerste, die u toejuichen zal van hem verkoren te hebben. Ik moet met eene veronderstelling beginnen. Zij is deeze. De minste menschen ontvangen zulk eene opvoeding als vereischt wordt om de keenen van den smaak te doen uitspruiten, en tot vollen wasdom te brengen. Hiertoe werd een gids vereischt, die zelf eenen zodaanig kieschen en gevestigden smaak bezat, dat hij zijnen leerling altijd het waare schoon in alle deszelfs karakteriseerende kenmerken aanwees, en van het lelijke zo | |
[pagina 93]
| |
duidelijk leerde onderscheiden, dat de vooroordeelen der menigte nimmer in staat waren om die eerste indrukken uitterooien of te verzwakken. En hoe bijna onmooglijk wordt deeze taak, als men in aanmerking neemt, dat het gevoelvermogen, waardoor wij het schoone alleen ontwaar kunnen worden, geen erfgoed zij, en een jongeling, met deeze natuurgift begaafd, zeer dikwerf aan ouderen toebehoort, die dit gevoelvermogen missen of verdorven hebben, en dus, buiten hunne schuld, geduurig medewerken om hunne wansmaak in hunne kinderen overtebrengen, door in hunne tegenwoordigheid alles verkeerd te prijzen en te laken. Behalve dat, zelfs bij de beste opvoeding, onder het opzicht van den bekwaamsten Leidsman, de jeugd toch altijd veel meer met menschen, die een' bedorven smaak bezitten, en dus een valsch oordeel over het schoone en niet schoone velle, om moet gaan; dan met de zulken, die eenen zuiveren en gevestigden smaak bezitten, en toch in alle kringen het kleenste getal uitmaken. Op deeze aanmerking, die door de ondervinding bevestigd wordt, bouwe ik mijne veronderstelling, dat bij de meeste jongelingen de smaak reeds bedorven is, als zij tot die jaaren gekomen | |
[pagina 94]
| |
zijn, waarin ze met hun eigen oordeel kunnen werken. Zij hebben dan reeds zo veel vooroordeelen ingezogen, zo veel dingen voor schoon horen aanprijzen, die het in de daad niet zijn, dat ze zich op hunnen eigen natuurlijken smaak volstrekt niet meer beroepen kunnen, dewijl ze geduurig gevaar lopen van het overgenomene uit den wansmaak van anderen voor hun eigen natuurlijken smaak te houden. Ik begrijp dus, dat een jongeling, die waarlijk lust heeft om zijnen smaak te verbeteren en tot volkomenheid te brengen, beginnen moet met zich zelven ten eenenmaal te wantrouwen. Hij moet onderstellen, uit kracht van de straks opgegeven aanmerking, dat zijn smaak reeds gedeeltelijk bedorven is, en dat hij dus alle zijne begrippen omtrent het schoone aan eene zijde moet schuiven, om onbevooroordeeld te kunnen onderzoeken wat waarlijk een goede smaak zij en dewijl deeze vraag zich gemaklijk laat beantwoorden met te zeggen: eene hebbelijkheid om het schoone ras en onderscheiden te kunnen gevoelen; zo komt het onderzoek voornaamlijk hier op neer: wat is schoonheid? Om dit te ontdekken, bieden zich twee wegen aan, waarvan de eerste de gemak- | |
[pagina 95]
| |
kelijkste en meest betredene is, en de andere de moeilijkste maar veiligste. Ik zal met den laatsten beginnen. Dewijl ik het schoone naauwkeurig wil leren kennen om 'er over te kunnen oordeelen, vraag ik mij zelven, waar ik het eerste model 'er van zoeken moet? Het gezond verstand en de ondervinding zullen mij toeroepen: in de Natuur. En deeze met een opmerkzaam oog gade slaande, ontdek ik ras dat alles in dezelve tot een zeker einde daar is. Van sommige dingen zie ik dit duidelijk, om dat ik het doelwit haarer aanwezigheid weet; van anderen, daar mij dit meer van verborgen is, besluit ik het uit gevolgtrekkingen, uit het daarzijn der eersten afgeleid. Maar zelfs onder die wezens, waarvan ik het doeleinde hunnes daarzijns kenne, vinde ik geene gelijke voldoening aan dit doeleinde bij hunne verschillende soorten. Stel, bij voorbeeld, dat de hond aanwezig is om door middel van zijnen reuk het wild op te sporen, en van zijnen snelen loop te vangen. Nu zal ik vinden dat de eene hond veel beter aan dit bût voldoet, dan de andere van de eigen soort, dewijl de een den anderen in fijnheid van neus en snelheid van lopen merkelijk | |
[pagina 96]
| |
overtreft, en naar maate eene zaak beter aan dit doeleinde voldoet, naar maate noemt men ze volmaakter. Dus is de volmaaktheid in de wezens niets anders dan het vermogen om aan het doeleinde van hun bestaan te voldoen. Dan dit vermogen valt juist altijd niet onder ons gezicht. Twee honden, waarvan de eerste eene zeer fijne, de andere eene zeer gebrekkige neus heeft, kunnen naast elkanderen staan, zonder dat wij eenig het minste onderscheid tusschen hunne meerdere en mindere volmaaktheid ontdekken. De ondervinding alleen kan ons deeze volmaaktheid ontdekken. Uitwendig is 'er geen enkel spoor van te zien. Het vlugge lopen daar en tegen valt op de eerste beschouwing onder mijne zinnen, uit hunne welgemaaktheid en juistgevormde ranke pooten. Dus besluite ik dat 'er eene volmaaktheid is die bij de eerste aanschouwing onder de znnen valt, en eene andere, die niet dan na eene meerdere of mindere ondervinding en redekaveling ontdekt wordt, en de eerste is juist schoonheid. Om dit tastbaar te maken behoeve ik mijne gewaarwordingen omtrent alles wat mij in de natuur omringt slechts naar te gaan. Ik zal enkel schoon noemen iets daar | |
[pagina 97]
| |
mij de wezenlijke of ingebeelde volmaaktheid van, door zekere bepaalde gedaanten, vaste overeenkomsten, onderling verband enz., in de oogen straalt, en dus zinnelijk wordt. Al het overige, hoe volmaakt het in de daad ook zijn mag, geeft mij geen gevoel van het schoone, om dat ik'er op de beschouwing de volmaaktheid niet in vinde. Wilt gij dit met een voorbeeld opgehelderd hebben, dan veronderstel met mij, dat de sterkte eene volmaaktheid in den mensch zij, en dat wij waargenomen hebben, dat deeze nooit zonder eene goede gezondheid gevonden wordt, welke zich in het frissche en vastgespierde gelaat ontdekt. De sterkte wordt dan zinnelijk door het frissche en vastgespierde gelaat. Waar ik zulk een gelaat zie, verwacht ik krachten, en bij tegenstelling waar ik een geel fletsch gelaat zie, zwakheid en onvermogen. Het eerste zal ik schoon; het andere lelijk noemen. Maar nu stel ik twee jongelingen naast elkander. beiden van eene gelijke en buitengewoone sterkte, die ook beiden het waas der mannelijke gezondheid op hunne kaaken dragen; maar ik misvorm met mijn penseel het gelaat van den eenen; ik geef hem het treurig uitzicht van ziekte en kwijning. Schoon nu de | |
[pagina 98]
| |
volmaaktheid in beiden waarlijk even groot is, zal echter de aanschouwer dien alleen voor sterk houden, die 'er de uitwendige gedaante van heeft, en hij kan ook niet anders, dewijl bij deezen alleen de volmaaktheid zinnelijk is. Indien gij dit voorbeeld op duizend anderen nu zelf gelieft overtebrengen, dan zal u duidelijk blijken, dat wij in de voortbrengselen der Natuur de zodanigen alleen schoon noemen, wien het teken der inwendige volmaaktheid uitwendig ingedrukt is, of, met Mozes Mendelszoon Ga naar voetnoot(6), die eene volkomenheid aanbieden, die in de zinnen valt, en zelfs zonder moeite in de zinnen valt. En dit laatste is zo sterk, dat wij iets schooner of minder schoon vinden naar den juisten graad van gemakkelijkheid of moeite, waar in het zich aan onze zinnen ter beschouwing voor doet. Als wij eene schoonheid gevoelen willen, zegt de genoemde Wijsgeer, dan wenscht onze ziel met gemakkelijkheid te genieten. De zinnen moeten opgetogen zijn en van hun moet zich het vermaak op de ledige reden uitbreiden. - Van hier dat alle de verscheidenheden, alle de deelen in | |
[pagina 99]
| |
een schoon voorwerp op zinnelijke eenheid uit moeten lopen. Dewijl het deeze is, die de ziel haare bezigheid gemaklijk maakt, en haar in staat stelt om alle de verscheiden denkbeelden uit een eenig gezichtspunt te kunnen overzien. Zo gij mij tot hier toe met uwe aandacht gevolgd hebt, besluit gij reeds dat deeze zinnelijke volmaaktheid het eenige vak is, daar de fraaie Kunstenaar mede te doen heeft, terwijl de andere, hoe groot ze in de daad ook zijn moge, zodra ze maar niet onder de zinnen valt, voor hem verloren is. En in de daad het is met de zaak zo gelegen. De Kunstenaar moet de volmaakte natuur volgen, dat is, haar vertonen, haar uitdrukken. Maar hoe wilt gij dat hij dit doen zal, waar ze geen enkel zichtbaar kenmerk haarer volmaaktheid vertoont? Zo kan immers de Schilder met geen mooglijkheid de volmaaktheid van een eenig ding op zijn doek voor uw gezicht uitdrukken, zo dat zelfde ding in de natuur geen zekere uitwendige gedaante heeft, die men altijd bij de volmaaktheid waargenomen heeft. Ook leert ons de ondervinding, dat wij een stuk schooner vinden, naar maate wij 'er meer zinnelijke kenmerken van volmaaktheid in aan- | |
[pagina 100]
| |
treffen, die met elkanderen één geheel maken. Van hier dat een Rafaël uit de voorwerpen, die hem de natuur aanbiedt, niet alleen de schoonsten, dat zijn dezulken, die de meeste zinnelijke kenmerken van volmaaktheid bezitten, verkiezen zal; maar zelfs, dewijl 'er in het schoonste voorwerp altijd nog eenige gedeelten zijn, die in een ander, over 't geheel vaak minder schoon, voorwerp van de eigen soort, schooner zijn, zo zal hij die gebrekkige partijen, dat zijn NB. niet die in de daad onvolmaakter zijn, maar wier volmaaktheid minder zinnelijk is Ga naar voetnoot(7), nooit navolgen, maar die uit het andere voorwerp, daar ze schooner in zijn, aanvullen, en dus zal hij een stuk voor den dag brengen, dat schooner is, dan het immer in de natuur gevonden wordt, om dat | |
[pagina 101]
| |
hij uit haaren geheelen rijkdom niets gekozen heeft, dan wat zinnelijk volmaakt was, en dit alles binnen den kleenen omtrek van zijn schilderij tot de zuiverste eenheid heeft weten te brengen. Maar van waar dat wonderbaar vermogen der volmaaktheid, dat zulk een strelend genoegen aan de ziel geeft, en 'er haar zo hijgend naar doet verlangen? In het algemeen om dat haare uitwerking aan den mensch tot zijn behoud, tot de vermeerdering zijner magt, tot zijn gemak en vermaak verstrekt. Het denkbeeld van volmaaktheid verwekt alle deeze denkbeelden teffens in de ziel, terwijl de onvolmaaktheid de treurige denkbeelden van verwoesting, verganglijkheid, smart, pijn en diergelijken voortbrengt. Maar de volmaaktheid moeten wij dikwerf angstig zoeken, om daar het bût, waartoe elk wezen is, ons niet altijd bekend is, ontsnapt ze nog vaak aan onze naauwkeurigste naspooring. Voel nu welk een vermogen de schoonheid op onze ziel moet hebben. Zij biedt alle de zekere kenmerken der volmaaktheid aan onze eerste beschouwing aan. Wij behoeven niet naar haar te zoeken. Zij staat in eene zichtbaare gedaante voor ons. C'est l'intéret, zegt hierom te recht een | |
[pagina 102]
| |
kundig Schrijver Ga naar voetnoot(8) que l'homme trouve à la perfection des êtres, qui lui en fait aimer, rechercher & voir avec satisfaction les caracteres, & les signes qui en annoncent la réalité & la présence; de là notre amour pour la beauté & le cas; que nous faisons du goût, qui l'apperçoit, qui la sent, qui l'apprécie. Maar Mozes Mendelszoon beweert hier dat de Eenheid in de Verscheidenheid bepaald aan de schoonheid behoort, en niet aan de volmaaktheid, die alleen overeenstemming in de verscheidenheid vereischt; en wat verder besluit hij, dat het vermaak 't welk wij in de eenheid vinden, alleen aan ons onvermogen, aan onze zwakheid moet toegeschreven worden. Zo gij de moeite gelieft te nemen van zijnen vierden, en vijfden brief over de gewaarwordingen op te slaan, zult gij 'er de redenen in vinden, die hij voor zijn gevoelen te berde brengt. Dan, ik belijde openhartig, dat hij mij hier te fijn spint; zelfs vrees ik dat hem zijne al te groote spitsvondigheid van redekaveling van het spoor gebragt heeft. Het schijnt | |
[pagina 103]
| |
mij toe, dat het onderscheid, 't welk hij ter deezer plaatse tusschen eenheid en overeenstemming maakt, niets betekent, en ik verbeelde mij dat de eenheid even zo wel tot de volmaaktheid als tot de schoonheid behoort. Maar waar, zult gij vragen, ligt dan het onderscheid tusschen de volmaaktheid en de schoonheid? - Alleen in de zinnelijkheid der eenheid, mijn vriend! niet in de eenheid zelve. Dus blijft het vermaak, dat wij aan de schoonheid vinden, in de daad op onze zwakheid rusten, want waar wij, door de beperktheid onzer vermogens gene eenheid vinden, daar vindt ze een wezen, met scherper zintuigen begaafd, wel degelijk, dewijl hij meer verscheidenheden op eens over kan zien; en dat eigen wezen moet in onze schoonheden natuurlijk gebrek aan genoegzaame verscheidenheid en dus walgelijke eenheid vinden. Verbannen wij voor een oogenblik onze verkleefdheid aan een aangenomen stelsel, en dat het gezond menschenverstand onze groote Wolff hier zij. Als wij Virgilius aan een kind in handen geven, zien wij duidelijk, dat het door de lectuur der AEnade niet vermaakt wordt; integendeel het geeuwt van verdriet. En wij begrijpen terstond, dat de reden hier- | |
[pagina 104]
| |
van zij, om dat zulk een uitgebreid Heldendicht geen eenheid ter waereld voor het bekrompen verstand van een kind bezit, maar louter verscheidenheden, die het nooit tot een geheel brengen kan; dus is de aeneade op zijn best een rijmkronijk voor het zelve. Maar als nu eenen Dichter de lust eens bekroop om een Heldendicht voor kinderen te vervaardigen, en hem dit zo goed gelukte, als de kindergedichten aan den Heer Van Alphen gelukt zijn; welk eenuitwerking zou zulk een stuk bij ons hebben, de bewustheid dat het enkel voor de jeugd diende afgerekend? Ontwijffelbaar deeze. Wij zouden klagen over gebrek van verscheidenheid, over eentoonige, walgelijke eenheid. Ondertusschen zou men mooglijk aan een kind zeer wel de overeenstemming der deelen in de aeneade aan 't verstand kunnen brengen, zo dat hij begreep, dat ze 'er waarlijk was, schoon hij het geheel nimmer zinnelijk vatten kon. Dan zou, naar het raisonnement van Mozes Mendelszoon, een kind in het eigen voortbrengsel volmaaktheid vinden, daar wij schoonheid in vonden. Doch dan moest 'er naar zijne bepaling geen eenheid in zijn - echter is 'er die in, dewijl wij ze 'er | |
[pagina 105]
| |
in vinden; en dat het kind ze 'er niet met ons in vindt, is alleen aan de zwakheid van zijne vermogens toe te schrijven; eens zal hij ze 'er met ons in vinden. Dit voorbeeld op ons in betrekking tot wezens van een hooger natuur overgebragt, zal u mijne gedachten, denk ik, duidelijk maken. Maar Hij nu, die al het mooglijke in eens overziet - moet Die daarom, gelijk onze wijsgeer beweert, de eenheid in de verscheidenheid geheel verwerpen? - Geenzins, 'er vloeit alleen uit, dat Hij onze kinderachtige eenheid verwerpen moet, dewijl Hij in de grootste verscheidenheid altijd eenheid vindt, en de verscheidenheid Hem nooit te onbepaald zijn kan. Zo lang wij onzen aardschen kerker met ons omslepen, behoeven wij een zinnelijker eenheid in een voorwerp, als het schoon voor ons zijn zal, naar maate wij zinnelijker zijn, en, gelijk Mozes Mendelszoon zeer wel zegt, onze zwakheid maakt de donkere gewaarwording tot eene noodwendige gezellinne van ons genot, wijl duidelijkheid en rijkdom van denkbeelden in de menschelijke ziel geen ruimte naast elkanderen vinden. En wezens, die eene grootere verscheiden- | |
[pagina 106]
| |
heid duidelijk bevatten kunnen, zijn zo veel te gelukkiger, dewijl de voorwerpen met vermogender aantrekkelijkheid in hun werken kunnen. Waarom? Om dat zij schoonheid vinden, waar wij ze niet kunnen vinden; om dat naar maate zij van een hooger natuur zijn, zij meer volmaaktheden, daar wij geen enkel kenmerk der volmaaktheid in vinden, en die het dus voor ons niet zijn, als volmaaktheden met gemaklijkheid beschouwen en genieten. Wanneer het aan wezens, vervolgt de Wijsgeer, die eene voorstellingskracht bezitten, natuurlijk is naar voorstellingen te verlangen, dan is het ook aan vernuftige wezens eigen naar zulke voorstellingen te trachten, die in elkander gegrond zijn. Verwarde begrippen, disharmonie, tegenstrijdigheden, strijden even zo wel tegen de natuur en de oorspronglijke behoeftigheid van alle denkende Wezens, als het gebrek en de geheele dood van alle voorstellingen. Hierin ligt de vermogende aanlokkelijkheid, met welke de volkomenheid alle geesten aan zich trekt.’ Recht, mits men 'er bij bepaale, naar maate zij ze als volkomenheid kennen. Beperkter geesten moeten in dezelve minder verscheidenheid en ligter een- | |
[pagina 107]
| |
heid vinden; onbeperkter meer verscheidenheid en ingewikkelder eenheid. Zo is 't Heelal voor ons geen schoon voorwerp, om dat wij 'er door de bepaaldheid onzer vermogens geen eenheid in kunnen aanschouwen; maar het moet een schoon voorwerp zijn voor Hem, die alle deszelfs deelen in eens zonder vermoejing overzien kan, zo als ze met elkander een volmaakt geheel uitmaken, dat geen deel missen kan, zonder minder volmaakt te zijn. Dan, om hier van aftestappen, laat ons nog slechts een enkele van zijne bewijsredenen nagaan. ‘Heeft de Schepper, vraagt hij, geen behagen in het schoone? stelt hij het zelfs niet eens boven het lelijke? Ik denk neen (is zijn antwoord) en de natuur, dat werk zijner handen zal mij getuigenis geven. Slechts de uitwendige gedaante der dingen heeft de Schepper met zinnelijke schoonheid overdekt. Deeze is bestemd om op de zinnen van andere schepsels verlustigend te werken (die andere schepsels zinnelijk zijnde, zo heeft de Schepper volmaakt aan zijn bût voldaan, dewijl Hij 'er juist die verscheidenheid in gelegd heeft, die op eens duidelijk in onze zinnen valt.) De schoonheid der menschelijke gedaante, de innemende verwen, de | |
[pagina 108]
| |
door elkander lopende trekken, die in zijn gelaat zo betoverende zijn, zijn het uitwendig bekleedsel slechts ingedrukt. Zij gaan niet verder dan onze zinnen reiken (natuurlijk, dewijl ze bepaald ter onzer verlustiging geschikt zijn.) Onder de huid liggen lelijke gedaanten verborgen (voor ons naamlijk lelijk, dus alleen relatief.) Alle de vaten zijn zonder in het oog lopende orde onder elkandere vermengd (recht, niet zonder orde, maar zonder orde, die ons in het oog loopt. Schoon voor ons te ingewikkeld om ontdekt te worden, is zij het niet voor hooger wezens.) De ingewanden houden elkander in evenwigt, maar 'er is geene evenredigheid, geene zinnelijke betrekking; louter verscheidenheid, nergens eenheid; (voor ons naamlijk) louter bezigheid, nergens gemakkelijkheid in de bezigheid, (wederom alles relatief: wat voor ons geene gemaklijkheid is, is het voor een wezen van hooger vermogens al. De gemaklijkheid en moeilijkheid staan in betrekking tot het vermogen en de zwakheid.) Hoe zeer zou de Schepper zijn doel gemist hebben, wanneer dat enkel de schoonheid geweest ware! (welk eene gevolgtrekking is dat! wanneer de Schepper enkel zinnelijke wezens, als | |
[pagina 109]
| |
wij zijn, had willen verlustigen, dan zeker had Hij zijn bût gemist - maar wie beweert dit? Hij heeft alle zijne, zo zeer verschillende, schepselen willen verlustigen, en zo Hij op alles die eenheid uitgestort had, die wij duidelijk vatten konden, dan, dan alleen zou Hij in zijn doel gemist hebben. Maar hoe heerlijk, hoe oneindig wordt hier nu alles. In zo veel ontelbaare voorwerpen, die ter verlustiging van zo veel oneindig verschillende soorten van schepselen dienen moeten, is alles juist naar de vermogens van elk soort van schepselen, daar ieder voorwerp voor geschikt is, berekend. Weinig verscheidenheid bij duidelijke eenheid voor ons; rijke verscheidenheid bij ingewikkelder eenheid voor hooger wezens enz.) Denk dit eens door, mijn Vriend! ik geve u slechts mijne gedachten, zo als ze mij oppervlakkig uit de pen vloeien, op. Zo ze u al niet voldoen mogten, zullen ze ten minsten helpen om u de denkbeelden van Mozes Mendelszoon duidelijker te maken. Nu meen ik genoeg gezegd te hebben om u mijne middelen ter verbetering van den smaak met vrucht te kunnen mededeelen; en ik vleie mij, dat ik duidelijk genoeg geweest | |
[pagina 110]
| |
ben om over dit moeilijk onderwerp door u verstaan te hebben kunnen worden. Doch daar ik thans mijn tijd kwijt ben, en gij ook genoeg aan deezen brief te lezen hebt, wil ik het overige tot eene volgende gelegenheid sparen. |
|