Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2
(1785)–Rhijnvis Feith–
[pagina 48]
| |
Tweede brief.Ontwikkeling van het poëetisch natuurel, uit Bodmer.Ik heb het natuurel altijd als eene plant aangemerkt, die wel vlijtig wil opgepast worden, als zij smaaklijke vruchten voort zal brengen, maar die echter haare ranken van zich zelve uitdrijft. Ik was in 't bijzonder van de kracht overtuigd, waarmede het poëetisch natuurel, dat een mensch met zich ter waereld gebragt had, den zodanigen niet alleen opwekt, en prikkelt; maar zelfs aandrijft, drukt en stoot, en niet ophoudt voor dat alle hindernissen, die uitwendige omstandigheden dikwerf in den weg leggen, overwonnen zijn. Maar nimmer heb ik mij toch eene zo levendige voorstelling daar van gemaakt, als sederd den tijd, dat | |
[pagina 49]
| |
ik de krachtige uitwerkingen van dit natuurel, in eenen jongeling, voor mijne oogen gezien heb. Hij is de zoon van eenen vroomen Dorppredikant, wiens eerzuchtigste gedachten omtrent hem niet verder gingen, dan dat hij hem zo veel van de wetenschappen leerde, als noodig was om in het toekomende een' kansel, als de zijne is, met stichting te kunnen bedienen. In de Boekerij deezes rechtschapenen Mans zijn dertig à veertig Predikaatsieboeken, tien Bijbels, en een saamenstelsel van Godgeleerdheid; maar niet een eenig Poëet - noch van de Latijnen, noch, bij geluk, van de Duitschers. Ga naar voetnoot(1) Zijn zoon onderscheidde zeer vroeg den Bijbel van alle die andere boeken, veel meer nog door zijnen innerlijken smaak, dan door de ijverige aanprijzingen van zijnen vader. Hij maakte 'er niet uit pligt alleen, maar uit lust zijn lijfboek van. Hij was nog in zijne kindsche jaaren, toen hij zich met den | |
[pagina 50]
| |
aart der Hebreeuwsche taal en de figuurlijke wijze van de zaaken voor te stellen, die hij 'er in vond, reeds zo gemeenzaam gemaakt had, dat hij ze, zonder het te weten, in de gemeene verkering gebruikte, zo dikwerf hij iets met ernst en nadruk zeggen wilde. Ik herinner mij nog altijd eene wandeling, die hij op eenen schoonen Lente-avond met zijnen vader en mij deed, eer hij nog volkomen veertien jaaren bereikt had. Wij hadden ons onder eenen eikenboom gezet, en 'er woei een koele westenwind. Zijne eerste woorden waren: ‘om en om vat ons de Eik in de koelte. Zachte luchten, gelijk aan het zuizen der tegenwoordigheid Gods, omvloeien hier het aanschijn.’ Daarop zeide hij weêr: ‘Hoe vreedzaam wast hier het zagte mosch in de verkoelende aarde! Mijn vader! zal ik u hier uit een leger bereiden?’ Toen wij in de avondschemering weder naar huis gingen, sprak hij: ‘Rondom ons heenen liggen de heuvels in liefelijke schemering, even als waren zij nieuw geschapen en bloeiende als Eden.’ De avondstar was aan den hemel reeds opgegaan eer wij op mijne landhoeve aangekomen waren. De Knaap bemerkte het ras: ‘De avondstar, zeide hij, gaat reeds | |
[pagina 51]
| |
aan den eenzaamen hemel op, en wenkt ons, dat wij haar van dit schemerend voetpad aanschouwen zullen. Thans is het gelaat der bloeiende aarde half onkenbaar geworden.’ In dien tijd roerden hem de sterke voorstellingen uit de levenlooze natuur, die hij in de poëetische Boeken van Hiob en de Propheeten vond, het hevigst; en men hoorde hem dikwerf des morgens bij 't ontwaken geheele toneelen daar uit als een Poëet, die zijn werk leest, doen konde, met een sterk accent herhalen. De beeldtenissen, welke in de woorden besloten waren, drukten zich zo levendig in zijne herssenen, dat hij ze als tegenwoordig zag, en wanneer hem naderhand de zaaken zelve in de natuur voor de oogen kwamen, zeide hij vaak, dat ze hem niet vreemd waren; dat hij ze reeds bij den Psalmist of de Propheeten gezien had. Met de aankomst der jonglings-jaaren greepen de tedere plaatsen zijn hart met het eigen geweld aan, daar de schilderachtige en prachtige beeldtenissen te vooren zijne verbeeldingskracht mede ingenomen hadden. Eene toezegging, dat de gevallen mensch genade vinden zou, lokte hem een' vloed van traanen uit de oogen; een spoor van de | |
[pagina 52]
| |
onsterfelijkheid der ziel bragt hem in eene dankbaare verrukking. De Godsdienst bleef geen bloote bespiegeling van zijn verstand, maar louter vertooning der grootheid en heerlijkheid van den Messias, en van zijne Goddelijke menschen-liefde; louter gewaarwording van vuurige, opborrelende wederliefde, en lofvolle dankbaarheid. Uit deeze verstands- en gemoeds-neiging vormde hij voor zich zelven eene schrijfwijze, die vol poësij was, eer hij nog een vers of prosodie gezien had; hij was Dichter zonder dat hij of zijn vader het wisten. Ik heb een' brief gezien, dien hij aan een' jongeling van zijnen ouderdom, welken hij eeniglijk en buiten wien hij geenen anderen scheen te kennen, nog voor zijn zeventiende jaar geschreven heeft; daarin waren de volgende uitdrukkingen: ‘Mijn Vriend, evenbeeld mijns gemoeds, wien een onzichtbaare zoon des Hemels tot hoogere verwachtingen, dan die des menschlijken graauws zijn, nevens mij opkweekt, schouwt gij ook op deeze tedere jeugd onzer vriendschap met dat helder oog, dat de onschuld der jeugdelijke dagen aan eenen eeuwigen dag, welken geen wolk verduistert, gelijk maakt? Ver- | |
[pagina 53]
| |
haal mij, wat gevoelt gij in die omarmingen, in welke uw verheven hart uwe Vrienden niet eene blootelijk geschreven Vriendschap wijdt? Laat ons de zelve door de redelijkheid onzer bedoeling zodaanig adelen, dat Hij, die in den hemel is, haar, ons toezegenend, met lust aanschouwe.’ Ik bemerkte spoedig, dat dit gelukkig naturel alleen eene kleene aanleiding noodig had; een mensch van talenten kan wel op zich zelven studeren, zijn smaak zegt hem, hoe hij 't aangrijpen moet; dit schrandere vernuft waar zonder twijfel door eigen nadenken op veele zaaken gekomen, welke de voorige Dichters reeds uitgevonden en reeds in hunne werken in praktijk gebragt hadden; maar dit zou hem jaaren, arbeid, en onderzoekingen gekost hebben. Om hem deeze moeite uit te winnen, verhaalde ik hem eerst, dat 'er een gebonden voetmaat was, die de welluidendheid der rede ongemeen verhief. Ik toonde hem eenige van de beste soorten van versen - de Alexandrijnschen van Opiz, de vijfvoetige Jambischen van Milton, en den Homerischen Hexameter. Hij begreep oogenblikkelijk, dat hij de volle waarde der welluidendheid niet gekend | |
[pagina 54]
| |
had. Den volgenden dag bragt hij mij eene Ode, in welke alle deeze soorten van versen onder elkanderen afwisselden, uitgezonderd, dat hij het rijm geheel verwierp. Hierna sprak ik hem van Miltons Gedicht: het verlooren Paradijs; ik vertaalde hem den korten inhoud voor ieder boek. Alles werd aan hem ooren. Hij bekende mij, dat hem de zeldzaamste gebeurtenis, die hij immer las, zo sterk niet ingenomen had, als deeze vlugtige schetsen. Hij bad mij met de sterkste bezweringen, dat ik hem verder verhaalen zoude, hoe Milton deeze, hoe geene, hoe wederom eene andere omstandigheid behandeld hadde. Welke gedachten legt Milton, vrieg hij, in Adam, waar deeze in zijne geboorte, nog onder de hand des vormenden Scheppers, op eenmaal den Eeuwigen voor zich ziet? Ik vertaalde hem deeze plaats. En, vrieg hij verder, wat laat de Dichter den Satan gewaarworden, als deeze na zijne doortocht van den Chaos voor 't eerst de nieuwgeschapen heerlijke waereld aanschouwt? Ik kon het verlangen, daar hij diergelijke dingen mede onderzocht, niet genoeg verzadigen. Toen ik hem iets van de beraadslaging in den helschen Divan, die in het twede Boek vermeld wordt, en ver- | |
[pagina 55]
| |
volgens van de gesprekken der goddelijke Persoonen in het derde Boek, te kennen gaf in 't welk de gantsche leer der eeuwige Voorbeschikking met betrekking tot het Menschelijk-geslacht begrepen is, hoorde hij mij een' geruimen tijd met stille verbaasdheid aan - toen riep hij ijlings uit: Hoe is het dan de kleene menschlijke verbeeldingskracht vergund geworden, zich van deeze groote gebeurtenissen zulke uitvoerige voorstellingen te verzinnen, en in de gedachten, niet slechts van onzichtbaare Engelen, niet slechts van de helsche Geesten, maar der goddelijke Persoonen zelfs, te dringen en hunne gewaarwordingen over te nemen! Is dat geen kerkenroof, geene ontheiliging, geene Anthropomorphosis? Maar Milton heeft gewis buitengewoone gezichten Gods gezien, en een van de hemelsche Geesten is op hem nedergedaald en heeft hem die groote zaaken geopenbaard. Zonder twijfel staat Milton bij de menschen in den rang der Propheeten, en zijn naam wordt met denzelfden eerbied genoemd, als die van Jesaias en Ezechiël.’ Milton, zeide ik, was een sterfelijk mensch, maar met eene zeer gelukkige gesteldheid van herssenen en van alle derzelver werktuigen geboren. Zijn bloed vloeide gemaklijk ge- | |
[pagina 56]
| |
duurende den arbeid, zo dat het de springveeren der verbeeldingskracht in overvloed met geesten voorzag, die haar voor verslapping bewaarden. Hier uit ontstond hij hem het poëetisch naturel, die vervoering, welke zulke groote, zulke goddelijke werken voortbrengt, dat wij ze zelfs goddelijk noemen, en voor eene onmiddelijke ingeving des Hemels aanzien. Ik wil niet weten, hervatte hij, hoe de Schepper Miltons hersenen en bloed gevormd en gemengd heeft, op dat hij vatbaar wierd om de indrukken des Hemels aan te nemen. Gewis heeft zijn geest met een' van de hemelschen vertrouwlijken omgang gehouden, en van hem bericht ontvangen omtrent het leven en de gedachten der onzichtbaare waereld. Hoe zalig was Milton, dat hij met deeze heerlijke openbaringen verwaardigd wierd! Zijne deugden moeten wel voortreffelijk geweest zijn, daar zij hem deeze goddelijke gezichten waardig gemaakt hebben, indien anders een mensch dezelve kan waardig worden. Ik heb mij ook eenige maalen, in de rilling verwekkende majesteit van eenen bestarnden nacht, verstout, om de gedachten en besluiten der Geesten-waereld na te vorschen; maar ik gaf mij niet lang over aan deeze | |
[pagina 57]
| |
voorstellingen; ik onderdrukte ze met geweld, als de vrucht eener vermetele nieuwsgierigheid, die mij in den doolhof der verborgen wegen des Scheppers verwarren kon. Ik stond over de opluikende vonken van deezen poëetischen kop verstomd, en zeide: Eene al te bloode en schier bijgelovige vrees! De Leermeesters der Dichtkunde hebben de invoering van Geesten en Goden, als den hoogsten zegel van 't verhevene, voorgeschreven. En om zijne vrees geheel te verdrijven, gaf ik hem Addisons aanmerkingen over 't verloren Paradijs van Milton, en Bodmers verdediging van het wonderbaare. In deeze Schriften, zeide ik, wordt het ministerium Deorum genoegzaam bewezen. 'Er zijn grondbeginselen in, welken een mensch zonder natuurel in derzelver omtrek en diepte nimmer inzien kan, en die zelfs de gelukkigste kop verpligt is opmerkzaam naar te gaan, wil hij van dezelve een behoorlijk gebruik maken. Ik beloofde hem, als hij zich eerst in deeze werken geoeffend had, dat ik hem dan eene overzetting van Miltons Dichtstuk tonen zou. Toen hij mij deeze Schriften wederbragt, merkte ik ras, dat hij veel meer uit dezelve geelerd had, dan ieder bekrompener vernuft | |
[pagina 58]
| |
zou gedaan hebben. Dit moest bij de grootere vatbaarheid van zijnen geest, die hem voorgelicht had, noodwendig zo zijn. Zijne oogen, die hem daarin geopend waren, zagen al dat geene, wat zijne Leermeesters gezien hadden, en zij durfden hunne verspiedende blikken nog verder laaten gaan. Ik vond hem zo beschroomd niet meer, dat hij zich niet alle de voorstellingen, die hem zijne verbeeldingskracht uit de Geesten-waereld maken konde, veroorloofd hadde. Wat de mensch, zei hij, van de wegen der Voorzienigheid, van de bezigheden der Engelen en Geesten denken kan, zal wel altijd te kort schieten, maar het is niet te minder betaamlijk het hoogste 'er van te denken, dat in zijn vermogen is; hij verheerlijkt de Zoonen des Hemels; en hij geeft te gelijk eene proef der menschelijke grootheid, wanneer hij het denkbeeld der volkomenheid tot den hoogsten graad verheft, dien wij met onze gedachten bereiken kunnen. Wat kan op het aardsche leven eenen hogeren invloed hebben, dan dat men zich in de eerste dagen zijnes aanzijns met het leven der zaligen, met de gedachten der Geesten, wier gezelschap wij in het toekomende genieten zullen, en met den aanna- | |
[pagina 59]
| |
derenden oordeelsdag gemeenzaam make! Door deeze vroegtijdige schaduw-voorstellingen wordt het gemoed voorbereid en gevormd om naderhand de optrede op den grooteren Schouwburg der waerelden des te kloekmoediger te wagen. Het hart wordt vatbaarder gemaakt om de eerste omhelzingen der Hemelsche vreugde uit te kunnen houden. Wij gewennen ons aan de geduurige voorstelling, dat de Hemel-Geesten aan onze zijde staan, dat ze alle onze treeden gadeslaan, en getuigen zijn van onze verborgenste daaden. Wie zich met diergelijke voorstellingen gemeenzaam maakt, vindt den eenzaamsten oord met het waardigste gezelschap bevolkt. Nu gaf ik hem de vertaling van het verloren Paradijs. Ik begeerde dat hij ze in mijne tegenwoordigheid lezen zou, en nam hem tot dat einde in mijn kamer en aan mijn tafel. Het valt mij moeilijk uit te drukken met welk eenen honger hij dit dichtstuk verzwolgen heeft. Hij vergat 'er niet alleen eeten, drinken, en slaapen voor, maar mij en zich zelven en alles wat hem omringde. Onder 't lezen vertoonde zich alles wat hij las op zijn aangezicht en in alle zijne leden. Eerst keerde hij met alle zijne zinnen in | |
[pagina 60]
| |
zich zelven, en zat stil als de nacht. Toen zag ik donkere trekken op zijn gelaat als dampen uit een moeras klimmen, die zich van oogenblik tot oogenblik tot droevige wolken verdikten, en ten laatsten in storm en onweer uitborsten. Hij rees ijlings op en sprong bevende achter uit. Hij vouwde zijne handen en sloeg ze toen over 't hoofd te saamen. Na eene lange stilzwijgendheid braken eindelijk eenige heldere zonnestraalen op zijn gelaat door, welke de duisternis daarop verdeelden, en zich allengskens uitbreidden, tot dat 'er ten laatsten eene algemeene stilte en een heldere hemel zonder wolken op zijn gelaat glom. Ik zag 'er de wellust op doorblinken, ik zag hem in deezen hemel van vermaak rondzweven, ik aanschouwde de zaligheid der hemelingen in zijne gelaatstrekken te rug gekaatst. 'Er verliepen eenige dagen eer ik deeze verrukking verminderen zag. Ik vreesde, dat zij het begin eener wezenlijke krankzinnigheid zijn zoude. Ter dier tijd mat de jongeling gewisselijk de schoonheden van het verloren Paradijs niet meer met den passer af; hij onderzocht niet of zij 'er waren en of hij ze hoogschatten moest. Hij was 'er zo geheel mede vervuld, dat hij weegschaal, maat- | |
[pagina 61]
| |
stok, richtsnoer en winkelhaak wegwierp, en zich aan zijn gevoel alleen overgaf. Het eerste gesprek dat hij 'er over voerde, na dat hij weêr tot zich zelven gekomen was, hoewel hij nog altijd te rug keek, gewaagde van nieuwe onbekende gewesten, daar hem de Dichter in rond gevoerd, van zeldzaame hooge kennissen, die hij hem bezorgd, van den rijkdom der denkbeelden en gewaarwordingen, welke hij hem medegedeeld had. 't Is waar, zeide hij, ik had voorheen eenige donkere spooren op eenen onbetreden bodem gezien, en zommige trekken deezer heerlijke toneelen aanschouwd; maar hier vond ik ze in hunnen vollen dag voor mij open liggen. Schier had ik eenmaal den weg door deeze ongebaande velden voortgezet en mooglijk tot in de hemelsche gewesten, die Milton mij aangewezen heeft, doorgebroken, indien eene eerbiedvolle rilling mij niet te rug getrokken had. Maar na dat Milton den ingang in dit Heiligdom der Geesten waereld geopend heeft, na dat hij 'er mij ingeleid heeft, nu durf ik in het toekomende met stoute treden 'er in omwandelen om de kennis met mijne nieuwe vrienden voort te zetten. Ik weet nu waar de tafelen van het noodlot opgehangen zijn, en ik kan in | |
[pagina 62]
| |
dezelve lezen. Mooglijk zeg ik u t'eeniger tijd nog eens wat ik 'er in gelezen hebbe. Het waaren geen woorden zonder ziel. Hij maakte ernstige aanmerkingen over 't werk van Milton, niet alleen wat daar in na te volgen was, maar ook wat men nog overtreffen konde. Binnen weinige dagen werd hem het verhevene der denkbeelden van Milton, het majestueuse van deszelfs karakters eigen, 't welk den Engelschen Dichter waarschijnlijk eene menigte vergeefsche beproevingen zal gekost hebben, en dat hij zelf, indien deeze hem den weg niet gebaand had, met geen geringer arbeid gevonden zou hebben. Hij betrouwde mij naderhand twintig nieuwe denkbeelden, nieuwe gewaarwordingen, of nieuwe gedaanten van gewaarwordingen, nieuwe gemoedsgesteldtenissen, gezichtspunten, toestanden en omstandigheden, welke Milton niet had. Hij durfde de gesprekken der Goddelijke persoonen over de besloten verlossing, na hem, herhaalen en voerde ze met eigen trekken uit; hij durfde denken en gewaarworden wat - niet de aardsche Adam - maar een Seraf voor nieuwe gedachten, voor onsterfelijke aandoeningen ondervonden had; toen hij zich zelven eerst bewust werd en den Eeuwigen voor zich zag. Hij had | |
[pagina 63]
| |
den moed van eenen Engel der Helle te tekenen, die nog boosaartiger dan Satan was, die op Satan in toorn ontstak om dat deeze den afval, dien hij bij zich zelven vooraf besloten had, het eerst gewaagd had. Hier tegen durfde hij ook een' van de gevallen Engelen midden in de Helle in eene soort van wanhoopige boetvaardigheid vertonen, welke bij alle lezers een zeker medelijden over zijn noodlot verwekt; men weent met hem, dat de Messias niet ook zijn Messias is. Dan ik wil u in 't vervolg meer proeven van alle deeze wonderen des Poëetischen natuurels mededelen, wanneer ik u vertellen zal welke nieuwe invloeden de goddelijke werken van Plato en Homerus op het zelve gehad hebben. |
|