Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2. Rhijnvis Feith GEBRUIKT EXEMPLAAR Exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, sign. 115 C 28.   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is een diplomatische weergave van het tweede deel van Brieven over verscheide onderwerpen door Rhynvis Feith uit 1785.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, 192) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [pagina ongenummerd (p. I)] Brieven. Tweede deel.   [pagina ongenummerd (p. III)] Brieven over verscheiden onderwerpen.   Door Mr. Rhynvis Feith, Lid van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leijden, van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen en verscheiden dichtlievende genootschappen.   Tweede deel.   Te Amsterdam, by Johannes Allart. MDCCLXXXV.   [pagina ongenummerd (p. VIII)] Inhoud.   Voorbericht.   Eerste brief. Ruuwe schets van de Genie.   Tweede brief. Ontwikkeling van het Poëtisch Natuurel.   Derde brief. Over den Smaak, deszelfs waardij, en de Schoonheid.   Vierde brief. Middelen ter verbetering van den Smaak. De Smaak moet de Mentor der Genie zijn. Waarin de Genie zich van den Smaak onderscheidt.   Vijfde brief. Iets uit den Wandsbekker Bode.   Zesde brief. Aanmerkingen op den voorigen. Hoe Genie en Smaak vereenigd werken.   2002 dbnl   feit007brie02_01 scans Rhynvis Feith, Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2 Johannes Allart, Amsterdam 1785.   DBNL-TEI 1 2002-01-16 LvtL colofon toegevoegd 2006-08-01 CB conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Rhynvis Feith, Brieven over verscheide onderwerpen. Deel 2 Johannes Allart, Amsterdam 1785. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Euch, denen die Künste ihre Tempel geöffnet, die Pfade der schönen Natur entdecket, das Herz zu sanftern Empfindungen, zum Gefülde des schönen gestimmet haben; Euch, denen vor den übrigen Sterblichen der Vorzuig gegönnet ist, durch kenntnisse und wissenschaften dem Geiste höhern Schwung zu geben, mit forschendem durchdringendem Blicke über die welt hinzusehen, als Lehrer des menschlichen Geschlechtes aufzutreten, und gleichsam die Schiedsrichter des Verdienstes zu sein, Euch, von denen die Gesellschaft die Gefezer ihrer Glückseligheit empfängt, denen die Menschheit ihre Rechte anvertrauet, deren Schriften euer Jahrhundert verewigen, euch, ihr Gelehrten! kömmt es zu, das Bild einer edeln Seele in euern Karakter, in feiter eurer Handlungen, in euers Reden ind in euern Schriften darzustellen.   Klein. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht Het eerste Deel deezer Brieven heeft goedkeuring genoeg gevonden om de uitgaave van dit tweede te wettigen. Dus zal ik 'er niets omtrent zeggen. Alleen verzoek ik mijnen Lezeren nogmaals, van toch niet uit het oog te verliezen dat het losse Brieven, en geen uitgewerkte Verhandelingen zijn, en dat ik dezelve niet in de waereld zende om de kundigen onder mijne Landgenooten te onderrichten, neen! Ik betuig openlijk 'er mijne eer en vermaak in te stellen om van deezen te mogen leren; maar bepaald om eenige algemeene kennis omtrent de schoone Kunsten en Wetenschappen onder de zulken te verspreiden, die graag een voortbrengsel van vernuft lezen, maar door hunne onkunde in {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} de theorie van het schoone verhinderd worden 'er dat vermaak uit te genieten, dat 'er waarlijk voor meer geoeffenden in gelegen is, en die teffens tijd noch lust hebben, om zich in deeze wetenschap grondig te oeffenen.   Wat den inhoud van dit Deel betreft, ik beken dat 'er genoeg over de genie geschreven is om mijne luchtig heengestrooide aanmerkingen over dit onderwerp te kunnen missen. Maar mooglijk zullen 'er eenigen zijn, die mijne Brieven in handen nemen, schoon ze anders geen liefhebberij hebben om iets over diergelijke stukken in den gewoonen leertoon, daar eene zekere ingespannenheid toe vereischt wordt, na te gaan. En dan reeds schat ik mijnen arbeid dubbel beloond. Ook verbeelde ik mij, dat men na de lectuur van dit deel, hoe los het dan ook geschreven zij, toch iets meer en iets duidelijkers over de Genie zal weten, dan toen men 'er aan begon.   Voor het overige houde men elke aanmerking juist niet voor mijn waare gevoelen. Ik heb 'er hier en daar eenigen gewaagd, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} van wier gegrondheid ik nog niet volkomen overtuigd ben, alleen om aan mij zelven en aan anderen stoffe tot nadenken en verdere opsporing te verschaffen. Want mijn oogmerk in deeze Brieven is niet zo zeer om mijne gedachten voor mijne Lezeren geheel te ontwikkelen en hun dan dezelve op te dringen of aan te prijzen, dan wel om hen op den weg tot eigen onderzoek te geleiden, en daar te verzekeren, dat niemand in de waereld zo goed voor hun denken zal zijn als zij zelven. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste brief. Ruuwe schets van de genie. Ik vinde u waarlijk grappig met uwe vraagen! - Hoe, gij bezit de Fragmenten van Lavater in 't oorspronglijk, en gij kunt mij bij mijn vuurtje niet ongemoeid laten? - En dat alles, om dat ik eenmaal ongelukkig genoeg geweest ben van mij in uwe tegenwoordigheid uit den mond te laten vallen: dat ik de Physiognomie-kunde juist zulk eene ongegronde wetenschap niet vond, als veelen, die haar nimmer onderzocht hebben, wel voorgeven? - o Wat brengt gij mij in verzoeking om u op de eigen lengte van exclamaties, en op even zulke duistere uitdrukkingen, als Lavater in zijn veertigste Fragment doet, te vergasten! - Gij zoudt dan tot eene straf voor uwen ontijdigen vraaglust een' zeer langen brief moeten le- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zen, en aan het einde van denzelven even wijs zijn, als eer gij begonnen hadt. Maar neen! - ik zie het aan uwe geheele wijze van vragen, gij zijt te wel verzekerd, dat mijn hart het ongeluk heeft van niets aan een' vriend te kunnen weigeren. Hoe volmaakt kent gij mijne zwakheid! - Daar dan - zie en oordeel! - Num. 1 is Genie, num. 2 Smaak, num. 3 Geest, enz Indien ik ter bevordering van de Gelaatkunde schreef, zouden mijne Lezers hier en de Silhouetten en mijne aanmerkingen op dezelve vinden. Nu ik daar geen roeping ter waereld toe gevoel, zullen ze mij gunstig gelieven te verschonen, dat beiden hier niet gevonden werden. .   Maar mooglijk zult gij lagchen op het zien van deeze Silhouetten, en over alles wat gij tot hier toe gelezen hebt? - Doch beken dan voor 't minst dat uwe vraag dubbelzinnig waar. Voorleden week zondt gij mij een schaduwbeeld, en gij bevorderde dat ik er u mijne gedachten over mededeelde. En in den eersten brief hierop vangt gij aan: waaraan kent men de Genie? Waarin onderscheidt ze zich van den Smaak? Hoe {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} vertonen zich Genie en Smaak vereenigd? - Moest ik niet natuurlijk op het denkbeeld komen, dat het u om mijn physiognomiesch oordeel te doen ware? - Zo ik mij hier echter in bedrogen hebbe, lees dan het volgende. Ik zal 'er, zo goed als ik kan, uwe vragen in beantwoorden, schoon gij mij wel zult willen toestemmen, dat ze juist de allergemaklijksten niet zijn. De eerste kenmerken der Genie ontdekken zich in de tederste jeugd aan de levendigheid en sterkte der driften, en de hoogste stoutheid der ondernemingen. Schoon men van elken jongeling, die levendige en sterke hartstochten en eene onbeperkte ondernemendheid vertoont, juist niet stellig verzekeren kan, dat 'er een genie uit hem op zal groeien, is het van den anderen kant echter ontwijffelbaar, dat 'er nimmer een genie te verwachten is, waar dit verschijnsel niet gevonden wordt. De reden hier van is, om dat een genie van ieder voorwerp, dat hem omringt, levendig doordrongen wordt, en hij eenmaal zal moeten bestaan, wat oneindig boven de vereenigde krachten van gewoone stervelingen is. Nu was het onmooglijk de volheid van zijn gevoel en de aanhoudende ingespannenheid van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen geest in het eerste geval zonder sterke en levendige hartstochten lang door te staan, en in het andere, te onderneemen wat hij in weêrwil van alle zwarigheden ondernemen en tot stand brengen zal, zonder eene aangeboren onbepaalde stoutmoedigheid. Wanneer gij de moeite gelieft te nemen van den levensloop der voornaamste Geniën op te slaan, zult gij van de gegrondheid deezer aanmerking overtuigd worden. Bijna alle staven ze dezelve. Om 'er u iets van te vertonen, wil ik de moeite nemen van een gedeelte der Levensbeschrijving van Klopstock hier te vertalen. Dus vertoont Cramer Er; und uber ihn. 1 Th. pag. 21. hem ons in zijn eerste jeugd: ‘En trouwens, hij was mij een knaap! waarachtig! niets gelijkende naar den keukenkrouwel Karel Hans in Göts, die zo naauwkeurig wist dat de Tante schapenvleesch en knollen tot een middagmaal bereid had, en dien Göthe, zeker naar de natuur, maar ik weet niet, waarom? den braven Man tot een kruis gegeven heeft Of men dit als eene berisping van dit gothisch toneel aanzien moet? - Zo als men wil! - Aan den eenen kant niet! want het toneel is voortreffelijk! uit de natuur opgeschreven! Ik ken zulke knaapen! dat alles heb ik met mijne oogen menen te zien! - Of het hier ondertusschen als Dichter recht ware, juist deeze natuur te schilderen, daarover beslisse ik niet. 't Is waar, groote Mannen hebben ook zulke Zoonen; maar doet het ons niet leed dat zij ze hebben? Waarom den uitmuntenden Man deezen verachtelijken, blohartigen, smulzieken knaap aangedicht, dien elk zich schamen zou voortgebragt te hebben; - begot between a Sleep and Wak. Daar vraag ik: Had Klopstock, had Gerstenberg den knaap moeten malen, hoe zou hij dan voor den dag gekomen zijn? Met al dat, ik berispe het niet; zo weinig ik, wanneer ik een kabinet verzamelen wilde, schilderijen van de Nederlandsche School uitsloot, ofschoon ik de Raphaëls en Corregioos duurder betaalde. (Men vergelijke hier mede wat ik in mijn voorig deel over de navolging der Natuur en der schoone Natuur gezegd hebbe).; veel meer, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} als een van die vrienden in den Hermansschlacht (een werkje van Klopstock) die boven de rots onder de lanssen der Romeinen springt. Lopen, zich verhitten, gevaarlijke oorden te beklimmen, alles wat kinderen, aan zich zelven overgelaten, van waaghalzigheid ondernemen, was zo zijne zaak. Ze woonden op Friedeburg, dat de Oude gehuurd had - en, behaagde het God, geen kind moeste in de stad de vormende jaaren des levens doorbrengen; Hij en zijne {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Broederen ondernamen zich veele halsbrekende stukken. Op het Hof wierden de wildste Stieren onderhouden. Een hunner gewoone moedwilligheden was, dat ze stilletjes met een priem-stok er heen slopen, zich aan den staart des Stiers hingen, en hem aanporden; waardoor dan het dier woedend werd, in kringen zich rond draaide, en hen in zulk eene dwarling mede voortsleepte, dat hun menigmaal hooren en zien verging, tot dat ze eindelijk hun tempo zagen, ijlings afsprongen, en op een berg bij de schuur vluchtten. Hij was eenmaal inmiddels bij zulk eenen Veldtocht, door een bosch stro, daar hij over struikelde, omtrent elendig om 't leven gekomen. De Vader, ver van deeze levendigheid te dempen, verheugde zich veel meer over hunnen moed. Zij gingen zich ook dikwerf baden en dit had hun de moeder verboden. Als dit dan zo heimlijk gelukt ware, en hunne natte hairen hen verrieden en de vraag was: waar zijt gij geweest? zo waren altijd de hairen niet van 't water, maar van de pomade nat. Dit ging eenige maalen goed, maar eindelijk kreeg de moeder ze bij de kladden en voerde ze voor den Vader: Kind, die Fredrik en August zullen ons nog eens ontstellen doen. Zeer {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker baden ze zich; mij willenze ondertusschen wijsmaken dat het van de pomade komt, maar voel slechts eens. - De Vader zag hen ernstig aan: ‘zegt mij de waarheid.’ Hem durfden ze nu met geen voorwendsels aankomen. Ze bekenden 't alzo terstond. Hij liet zich hierop beschrijven, waar? in welk water? hoe ze 't aangevangen hadden?.... Wij verwachten nu, zei mij Klopstock, dat 'er een gericht over ons gaan zou! maar hij ontsloeg ons, en zeide niets verder dan: Jongens, verzuipt mij slechts niet! - Ook gingen wij ons, gelijk gij begrijpt, dien eigen avond nog weêr baden. Bezwaarlijk zou het echter zo bescheiden afgelopen zijn, indien hij iets van de beroemde haazenjagt vernomen had, die zijn Heer Zoon met 'en jongen nabuurigen Edelman des morgens om drie uuren in zijn bosch aanstelde, en van de Salto mortale, die ze hiertoe met de beide honden (Satan en Scheper heten ze, zo ik mij niet bedrieg) over den hoogen hofmuur wagen moesten. Want hij verzekerde mij, dezelve ware zo hoog, dat hij naauwlijks de mooglijkheid des sprongs begrijpen konde, toen hij hem in laater jaaren 'er weder op aanzag. Lieve Vriend! ik weet mij de gelukkige tijden nog wel te herinne- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, waarin deeze Haazen-jagt mij alles was! Elke omstandigheid van dezelve was mij dierbaarer dan een slag van Cesar! - Hij verhaalde mij dit, voor meer dan zestien jaaren, op eene wandeling van Kettingen naar den Skalden-heuvel. Met zulke histories lokte hij de Jeugd aan zich, dat ze van toen af hem aankleefde als klissen. Wat ging mij in dien tijd Messias en Oden en Salomo aan - Klopstock de Jager was mijn held! en zijn Satan de hond een gantsch ander man dan zijn Satan de Duivel!’ Zelden zal men in deeze jaaren die hardnekkigheid bij de Genie vinden, die haar eenmaal zo duidelijk moet kenschetsen. Ieder voorwerp maakt zich geheel meester van het hart, en wordt, het oogenblik 'er na, weêr door een nieuw voorwerp verdrongen. In alles vindt de Jongeling van Genie voedsel, en de gelukkigste verbeeldingskragt doet hem uit alles vermaak putten. - De aanminnige Lente, terwijl ze werkelijk daar is, en alle haare schatten ten toon spreidt, schijnt hem de Vorstin des jaars te zijn. - Voor hem alleen strijken de Westenwindjes hunne vlerken uit, ritselen de wapperende blaadjes, murmelen de rollende beekjes. - Ieder vogeltje slaat den toon van zijn hart aan - met {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} elk roosje ontluikt wellust, warm levensgevoel, vreugde van aanwezendheid in zijne ziel. - De Zon schroeit naauwlijks den Kreeft, of de Zomer schijnt hem, boven alle de jaargetijden, de voorkeur te verdienen. - De Lente moge een veelbelovend jeugdig Meisje zijn, de Zomer alleen is de volwassen schoone in volle majesteit! - Nu verheft zich zijne ziel in de staatige eenzaamheid der donkere wouden. - Duizend nieuwe gewaarwordingen stromen met elke ademhaling in zijn hart. - De pracht der rijzende morgenzon, het vertederende van het gloeiend avondrood, verwisselen alleen zijn genot. - Zelfs de Natuur in barenswee, is voor hem de schoone Natuur! - In den schorratelenden donder hoort hij de stem der weldaadige Almagt, in elken schichtigen bliksemstraal ziet hij den weerglans der ongeschapen heerlijkheid! - Zo spoedt de Zomer ten einde - maar zijn hart blijft genieten tot in het oneindige. De staatige Herfst lagcht in de blozende vruchten hem niet te vergeefs toe. Hij gevoelt en smaakt al deszelfs rijkdom. - De veelverwige gedaante der natuur verrukt zijn gezicht. Zijn borst zwelt met de bedaauwde druif, en terwijl de geurige ananas hem bewierookt, ziet hij in elke donzige perzik het {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} koontje van 't Meisje, dat hem eens betoveren zal. - De huilende winden worden inmiddels ontkerkerd - reeds drijven de vaale en zwarte wolken voor hem heenen - de stortregens verdrinken het veld, en de geele afvallende bladen maken van het wellustig bosch eene valleie des doods. - Voor hem alleen is dit toneel verrukkelijk! - Zijn hart vertedert zich ieder oogenblik meer en nu leert hij die genoeglijke traanen plengen, die eenmaal het meest geliefde voedsel voor zijn gevoel zullen uitmaken. Thans staart hij bij het bleeke licht der maan op de voortgedreven vloeden - hij ziet ze in kringen ronddraaien, en landen en akkers overstromen - en geen jaargetij schijnt hem meer voor zijn hart geschapen te zijn! - Zelfs de barre Winter kan zijne genegenheid winnen. Dezelve geeft de laatste wending aan zijne ziel - dien zweem van verheven treurigheid, die den mensch bij de uiterste grenspaal zijner eindigheid zijne volle grootheid gevoelen doet, en naderhand alle zijne voortbrengselen kenschetsen zal. - De grijze sneeuwvlokken, de kletterende hagelsteenen, de tintelende ijskegels - alles verschaft hem nieuwe denkbee;den, en uit elk denkbeeld geniet zijne ziel. - In een woord, de gehee- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} le Natuur stemt saamen om van zijn verstand een voorraadhuis van verheven en nooit gehoorde gedachten, en van zijn hart eene kostelijke schatkist van kiesche en edele gewaarwordingen te maken, die hem, zodra het oogenblik zijner uitbottinge daar is, alle ten dienste zullen staan, alle uit hem voort zullen stromen, als de wateren eener geweldig aangedreven Rivier, die wat haar tegenstaat verslindt, of in haaren loop mede rukt. En deeze denkbeelden, deeze gewaarwordingen staan hem niet alleen juist zo sterk, juist zo levendig ten dienst, wanneer hij ze te rug roept, als toen hij ze eerst ontving, maar sterker, oneindig sterker en levendiger nog, dewijl 'er zich duizend anderen in zijne ziel mede verbonden hebben, die 'er nu te gelijker tijd mede voor den dag komen en alles nieuwer en sterker maken. Van hier dat eeuwige dorsten naar eene denkbeeldige volmaaktheid, die hij zich zelven geschapen heeft, die hem geduurig voor oogen zweeft, die hij vruchtloos in de natuur zoekt, die hij echter hardnekkig naloopt, en geduurig poogt uit te drukken, die hij echter nooit geheel daarstelt zo als hij wenschte, zo als ze in zijne verbeelding is; maar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} daar hij wel eenige trekken van treft, met een trillend genoegen van treft - in zijne gelukkigste oogenblikken, in die enkele plaatsen, die ons in zijne werken zo verrukkend wegslepen, en stom van vermaak en bewondering maken. In deeze jaaren schijnen de eerste kenmerken van Genie aan anderen gewoonlijk grilligheden en hersenschimmen te zijn, en menig groot man, die nu de onsterflijkheid, als de billijke rente zijner verdienste, geniet, heeft den tijd gekend, in welken mate men hem vrij algemeen voor een zot hield. Een Genie bemint de eenzaamheid, en deeze kan hem nooit te ruuw of te statig zijn. Wanneer hij langs den oever der zee wandelt - ongenaakbaare rotsen beklimt - tusschen de puinhoopen des tijds op graven en doodsbeenderen nederzijgt, en daar aan zijne bespiegelingen, die zich geduurig door het treurige en akelige verheffen, den vrijen loop mag vieren, is hij in zijn waare element. De maatschappij en verkering met menschen zijn hem in dat tijdvak nadeelig. Zij verlagen zijne verbeelding, en delen aan zijnen geest dat aangenomen eentoonige mede, dat alle menschen van den eigen kring eenstemmig doet gevoelen en spreken. Le luxe, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt D'Arnaud Lettre sur Euphémie. met recht, l'abus de la société & la fausse philosophie ont détruit parmi nous tout ce qui est du ressort du sentiment. Gessner n'aurois pas composé ses charmantes Idijlles, s'il eut vécu dans le fracas de Paris. Ce choc continuel de tant d'esprits différents, étend, j'en conviens, les progrès de ce qu'on appelle goût, fournit plus de matiere au raisonnement: mais il entraîne avec soi la mort du génie; & les couleurs primitives se partagent dans une infinité de nuances qui n'ont plus de caractère. Dwingt hem de nood om een gezelschap bij te wonen, hij kan 'er niet dan eene belagchelijke rol spelen. Met groote denkbeelden vervuld, die in zijne verbeeldingskracht als in een kostelijk Ciment liggen, en daar hij geduurig opteert en zich in verlustigt, schijnt hij met zijn ligchaam alleen tegenwoordig te zijn, terwijl zijn geest door de ongemeten ruimte zweeft, en zich tot in het oneindige boven den kring der beuzelingen verheft, die hem omringen. Zijne geduurige afgetrokkenheid en onoplettendheid tonen dit ten duidelijksten, en wanneer hij spreekt is {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dit zo bevreesd, zo bevende; zijne gedachten zijn zo nieuw, zo eenig in haar soort; hij ziet zo klaar dat ze verre zijn van algemeen toegestemd te worden, dat hem dit alles meer dan ooit aanzet om zich in eene diepe stilzwijgendheid, als in eenen ondoordringbaren mantel, te verhullen. - In vervolg van tijd verandert dit echter. Zo dra hij eenmaal zijne waarde kent, kan hij het sieraad van de beste kringen zijn, en zijne krachten, eens gevestigd zijnde, lopen geen gevaar om iets van haare oorsprongelijke veerkracht te verliezen. Integendeel, de welgekozen verkering beschaaft zijne kunst en breidt den kring zijner kundigheden uit. - Inmiddels ziet men dat veele groote Geniën eene duidelijke voorkeur aan de eenzaamheid boven alle de vermaaken van de waereld gegeven hebben, en de meesten, schoon ze over 't algemeen niet weigerden in de genoegens van een gezellig leven te delen, hebben die kostbaare oogenblikken, waarin hunne zielen van een gewigtig voortbrengsel zwanger gingen, in de afgetrokkenste en dikwerf ruuwste eenzaamheid, met wellust en een allergelukkigst gevolg, doorgebragt. Zo bepeinsde Homerus zijne gedichten aan den oever der zee. - Zo sloot Euripides {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in een gruuwzaam onderaardsch hol Op het eiland Salamina. Aulus Gellius bekroop de nieuwsgierigheid van het te gaan bezien. Philochoris refert in insula Salaminae speluncam esse tetram & horridam, quam nos vidimus, in qua Euripides tragoedias scriptitavit. Vid. Lib. 15. Cap. 20. Van hier mooglijk zijne groote tederheid. op, om 'er zijne treurspelen te vervaardigen. - Zo dacht Young zijne verheven nachtgedachten in de akelige stilte der Kerkhoven en Graven - Zo verzamelde Van Kleist de denkbeelden zijne schoone Lente op eenzaame wandelingen, welken hij zijne dichtkunstige Beeldtenissen-jagt plagt te noemen - en de groote Corneille was verpligt om de stilte en het afgezonderde van zijn boekvertrek, wilde hij naar zijn zin denken en werken, door op helder lichten dag de blinden te sluiten en eene flaauwe lamp te ontsteken, te vermeerderen. - Doch keren wij tot onzen jongeling van genie weder. Wij hebben hem verlaten, daar de eerste zaaden van groote voortbrengselen nog in zijn verstand en hart zwellen - de tijd van uitbotting was nog aanstaande. Dat oogenblik is eindelijk daar - bij den eenen zeer vroeg, bij den anderen laa- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} ter - maar bij allen op het onverwachtste. Het eerste produkt van een Genie is een meesterstuk - door duizend gebreken ontsierd, door eene gebrekkige taal ondersteund, echter een meesterstuk. De waare Kunstrechter ziet uit elken regel de goddelijke vonken van genie voortspringen en tintelen, en hij is verzekerd dat het overige, zeer ligt verkrijgbaare, ras volgen zal. Zo waar is het gezegde mijner overleden Vriendinne: 't Gewoon vernuft ga de enge paden Der nuttige oefning vlijtig door: Een ziel, gevormd voor groote daaden, Treedt met één stap in 't gloriespoor. Iets groots moet slechts haar' moed doen blaaken, Haar vuur, haar veerkracht gaande maaken; Zij vormt zich zelv, wat hoeft zij meer? Zo vliegt Lucullus, de eer der Helden, Uit Romes arm naar Mavors velden, En werpt den Troon van Pontus neêr. Zie den Lierzang tot lof der Heeren Van der Does, Van de Werff en Van Hout, door Jongvrouwe J.C. De Lannoij; te vinden in het 1. Deel der Taal en Dichtlievende Oeffeningen van het Genootschap: K.W.D.A.V. Nu valt zijn geheele aanwezen bepaald op dat eenige, daar hem de Natuur toe bestemd heeft, en eene hardnekkigheid, die het be- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} grip te boven gaat, verzelt hem in alles wat hij onderneemt. Hij rust niet voor dat hij zijn doelwit bereikt heeft, en ziet met blijdschap de zwarigheden verdubbelen, dewijl hij verzekerd is dat 'er zijne overwinning slechts te heerlijker door worden zal. Wat hem ook in den weg moge komen - wat duizend anderen tot eene onoverwinnelijke hinderpaal moge verstrekken en van hunnen voorgenomen tocht te rug houden - de genie onderwerpt het aan haare onbepaalde heerschappij, zij maakt het dienstbaar aan haare belangen, en eindigt met 'er wezenlijk voordeel uit te trekken. Uit hoe menig eenen levensloop van Dichters zoude ik deeze aanmerking staven kunnen, mijn Vriend! - Meest allen hebben ze hinderpaalen in hunne kunst ontmoet, die genoeg waren om elk, buiten een genie, afteschrikken. Deeze, bij voorbeeld, wordt in eene studie opgekweekt, daar hij naderhand van zal moeten bestaan. Ouders, Leermeesters, Vrienden, allen bewegen hemel en aarde om de, voor hem zo gevaarlijke, genegenheid tot eene broodlooze kunst in zijne ziel te smoren. De akelige schilderij van armoede en gebrek, telkens met stouter trekken aangevuld, wordt geduurig voor zijne oogen op- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} gehangen - hij is overtuigd van derzelver waarheid - elke dichterlijke nuk kost hem eene bestraffing of een wezenlijk genoegen - Vergeefsche pogingen! de aandrift zijner genie is sterker dan de vereenigde geest van alle mogelijke redenen - hij treedt in weêrwil van 't Heelal den Parnas op, hoe steil en vol doornen die ook voor hem zijn moge, en versmaadt de zagtbestrooide roozenpaden, die 'er langs heen lopen. Geene bezit eene kostwinning, daar hij met zijn gezin van leven moet, en wanneer hij zijnen geheelen tijd 'er aan toewijdt, bekrompen van leven kan. Zijn Genie vormt hem tot Dichter, en hij durft eene schoone beminnen, die elken dag meer en meer het graf zijner tijdelijke welvaart delft. Hij lijdt, maar hij lijdt geduldig zo lang het hem vergund wordt versen te maken, en uitgeput van kommer, ellende, en gebrek, bezingt hij, welgemoed, zijn noodlot op de puinhoopen zijner voorige welvaart. Ongelukkig bezit geen land eene uitgebreider dichtkundigen Martelaars Historie dan Nederland . In Koningrijken zijn overal voorbeelden van Dichters, die fortuin door hunne kunst gemaakt hebben. Elk weet, om iets optehalen, de Geschiedenis der {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaie Letteren in Frankrijk onder Lodewijk de XIVde. Welk een aantal Dichters trokken toen pensioenen van den Monarch! Besluit hier ondertusschen niet uit tot de volmaaktheid van smaak van dien tijd, noch tot de waarde der Kunstrechteren! Men beloonde beide Dichters en Rijmelaars, en dikwerf de laatsten boven de eersten. Eene wetenswaardige Anecdôte, die ik onlangs in de Esprit des Journeaux las, kan dit staven. In een uittreksel van de aantekeningen van Colbert vindt men eene opgave der pensioenen, die de koning aan de geleerden en kunstenaars van zijnen tijd gaf. Die van den grooten Corneille luidt dus. ‘Au Sieur Pierre Corneille, premier poëte dramatique du monde, 2000 liv.’ 't Is treurig, zeggen de Schrijvers van de Esprit des Journaux, dat men vervolgens vindt: Au sieur Chapelain le plus grand poëte François qui ait jamais été, & du plus solide jugement, 3000 liv. - Bij ons is 'er zeker geen oortje mede te verdienen. Des te echter, zult gij zeggen, zijn derhalven onze martelaars geweest. Want onder zulk een' regeringsvorm kon elk Dichter ten minsten hopen, schoon die hoop dan eindelijk ook in rook vervloog. Bij ons is het noodlot zeker, en voor den Tempel der Nederlandsche Dichtkunde staat even als voor de Hel van Dante: De hoop is hier buiten gesloten! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen is het te bewonderen, dat veelen onzer Dichteren, de volle aandrift hunner Genie zelfs in aanmerking genomen, zo veele dichtstukken in hunne omstandigheden hebben kunnen vervaardigen. Ik weet wel dat het alles geen goud is, wat bij hen blinkt; maar niemand die smaak heeft, en ter goeder trouwe oordeelen wil, zal toch ontkennen, dat onze Smits, bij voorbeeld, een groot aantal zeer fraaie versen gemaakt heeft - en hoe verwonderlijk wordt dit niet, als men weet dat deeze Dichter van den morgen tot den avond een slaaf der lastigste en alle genie verdovende bezigheden was, wier ijverige volbrenging hem pligt en nooddruft voorschreven. Wat zou men van deezen rijken Dichter niet hebben mogen verwachten, indien hij zijn leven aan de Poëzij had kunnen toewijden! Indien men ooit eene oordeelkundige vergelijking tusschen Buitenlandsche Dichters en de onzen, wat de groote van hunne genie betreft, wil maken, moet deeze omstandigheid vooral in aanmerking genomen worden, of men redeneert in 't wilde, en doet onze Dichteren het grootste onrecht aan. Het is even als of men een Schilder van professie, die Braband en Rome bezocht heeft, met een' Koopman vergeleek, die zijne uuren van uitspanninge aan de tekenkunst besteedde. De eerste leeft van zijne kunst, en hij heeft niets te bezorgen dan 'er zich slechts in te volmaken; naar maate hij dit doet, naar maate rijst teffens zijn fortuin. De andere ontrooft al de uuren, die hij aan zijne liefhebberij toewijdt, aan zijn fortuin, en zo hij zich met niets anders dan met dezelve bemoeide, zou hij eerlang van honger vergaan. Men werpe hier niet tegen dat men de voortbrengselen der Dichteren moet beöordeelen en niet hunne omstandigheden - want dan bewees men te veel. Zo lang 'er dan met de Poëzij geen levensonderhoud in Nederland te winnen is, en schatten bij de Nabuuren, bewees men door dit gezegde, dat de Nederlanders nooit versen moesten maken. Men zou dan, in plaats van onze dichtkunst te bevorderen, den moed in onze Dichters uitblusschen, en zeer veel Landgenooten, die zich zeer te vreden houden met Inlandsche Dichtstukken te lezen, en, dat meer is, die ze zelfs boven schooner produkten van Buitenlanders verkiezen, juist om dat ze op hunnen eigen bodem gegroeid zijn, van een vermaak beroven, dat hun dierbaar is. Mooglijk is dit laatste een zwak in onze Landgenooten - maar erken dan ten minsten dat het geen achtingswaardig zwak zij - juist het eigen, dat Ulisses zijn rotsig Ithaca boven het prachtig Myeenen deed verkiezen. Beschouw dat guur gewest, met eeuwig ijs bedekt, Daar nooit de Lente een roos, de herfst een wijndruif teelde, Daar nimmer Philomeel haar vreugd en liefde kweelde, Waaraan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt; Of zo ge zonder schrik uw oog hier niet kunt vesten, Het staar daar de aarde uw voet, de zon uw' schedel zengt, De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt, Of streef naar 't rotsig oord van Asia's gewesten.   Daar, daar zult ge in het hart der naarste bergspelonk D'Inboorling zien, 't vermaak zien schittren uit zijne oogen; Hoogmoedig op zijn boog, en met zijn vacht omtoogen, Gelooft hij dat Natuur hem al haar gaaven schonk: Zijn Gade is aan zijn zij'! zijn kindren aan zijn voeten; Hij wenscht voor zich, voor hun geen beter Vaderland, Zijn neiging is gevormd, die teedre liefdeband Kan op de zachtste wijze al zijn gemis verzoeten. (Lannoy.) Prijs deezen Inboorling eene gelukkiger Landstreek ten koste van de zijne aan! Hij moge zijn' boog op u spannen; maar zeker zal hij zijn Vaderland niet verlaten. - Waare Menschenvriend! zo gij ooit in dit oord landen mogt, en gij het lot van die Wilden verzachten en gelukkiger maken wildet - ga zijne eigenliefde toch niet rechtstreeks tegen; maar is het u in de daad om zijn geluk te doen, zeg hem dan: uw Vaderland is gezegend, maar het zou het nog meer kunnen zijn. ‘Poog hem dan langsaamerhand en al vleiende aan iets beters te gewennen - niet door uwe raisonnementen - neen, poog het hem te doen voelen - dan zal hij zelf zijn Vaderland verbeteren en 'er mooglijk met der tijd een Tempe van maken. Wijsgeerige Kunstrechters! brengt dit op den staat onzer Dichtkunst over, en zegt mij, zo gij eenigzins met het menschlijk hart bekend zijt, of mijn raad zo geheel ongerijmd zij? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} In de daad indien ik niet zo zeer overtuigd was, dat het bijna onmooglijk is {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} een' aangeboren trek, eene roeping der Natuur, tot welk eene wetenschap of kunst het dan ook zij, tegen te gaan; ik zou de eerste zijn, die der Nederlandsche Jongelingschap toe zou roepen: Speen u van den lust om dichter te worden, indien uwe omstandigheden u niet toelaten om van de Poëzij uwe hoofdstudie te maken, indien gij 'er {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} uw geheel leven niet zorgloos aan toe kunt wijden. Maar smoor de eerste opkomende genegenheid 'er toe, want de ondervinding heeft geleerd, dat deeze genegenheid, eenmaal ingewilligd zijnde, zich zodanig van het hart bemeestert, dat zij alle redenen, die het verstand tegen haar inbrengt, overwint. Mooglijk denkt gij dat de Poëzij zeer wel voor eene uitspanning in ledige uuren aangehouden kan worden; maar indien iemand dat waarlijk doen kan, dan zou ik 'er uit besluiten, dat hij geen genie was. Hoe schoon dit lokaas ook schijnen moge, vergaap 'er u niet aan, want een van deeze beide uitkomsten zal 'er het zeker ge- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} volg van zijn, of eene genegenheid, die in haare geboorte diende gesmoord te worden, wint onder dit schoonschijnend voorwendsel voet en zal zich eerlang van alle uwe uuren bemeesteren, en gij zult haar noch kunnen noch willen overwinnen. Of indien gij dezelve in de daad binnen uwe ledige oogenblikken besloten houdt, is alle hoop van immer een groot Dichter te worden voor u verloren. 'Er is geen studie, die uitgebreider is. De Dichter, die waarlijk in zijne kunst gelukken wil, moet van alle Wetenschappen ten minsten een oppervlakkig denkbeeld hebben; hij moet even als de nijvre bij alle bloemen bezoeken en 'er zijnen kostelijken honing uit verzamelen, en gij zult mij graag willen toestemmen, dat een geheele levensloop hiertoe geen te lang tijdperk zij. - Dan, gelijk ik zeide, drijf de natuur met eene hooivork uit, zij keert toch weder. Ik begeer de rol dier hoogmoedige Wijsgeeren niet te spelen, die zeer fraaie lessen, met even schoone woorden, prediken, welke de geheele waereld bewondert en toestemt, maar ongelukkig in de beoeffening onuitvoerlijk zijn. - Doch keren wij tot ons onderwerp weder. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De man van genie is kenbaar aan eene onvergelijkelijke nederigheid. Hoe vreemd u dit ook voor moge komen, hoe zeer gij het tegendeel met eenigen schijn verwacht, de ondervinding staaft mijn gezegde, en 'er zijn gewigtige redenen voor dat dit niet anders zijn kan. Dit verdient wel, dat wij 'er ons eenige oogenblikken bij ophouden. De weg, welken een Genie betreedt, is niet gebaand door anderen voor hem, en schoon hij al langs een' gebaanden weg ging, dezelve zou voor hem nieuw zijn, om dat hij alles op zijne eigen wijze beschouwt, en den indruk van elk voorwerp geheel anders ontvangt, deszelfs betrekking geheel anders ziet, dan ze tot daartoe door iemand ontvangen of gezien is. Hij doorwandelt dus de geheele Natuur, en waar deeze hem te bekrompen schijnt, treedt hij 'er buiten. Overal gevoelt hij meer dan hij ziet, en hij ziet meer dan hij uit kan drukken. Hoe hooger hij zijne vlucht neemt, des te meer voorwerpen ontdekt hij, en altijd zijne uitdrukking naar zijn gevoel, dat oneindig is, afmetende, verwondert hij zich dat iemand zijne voortbrengselen schoon kan vinden, die hij {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} weet dat zijne gewaarwordingen zo flaauw vertonen, en dus volgt natuurlijk dat naar mate de genie in een' kunstenaar rijker is, zijne nederigheid naar de eigen maate grooter moet zijn. Een Fragment, dat mij voor eenige dagen in handen gevallen is, drukt dit zeer wel uit: Le genie ne peut être content de son ouvrage: il sent plus qu'il ne voit; il voit plus qu'il ne peut dire. Plus il s'éleve, plus il découvre d'objets, & plus, par consequent, il se trouve petit. - La gloire du génie n'étonne personne autant que lui. - D'abord intimidé par la singularité de ses propres vues, la moindre contradiction peut lui ravir toute confiance. Il croit errer en pensant autrement que l'univers. Il se hait, parce qu'il ne peut s'empêcher d'aimer cette erreur. Waarschijnlijk zult gij hier tegen inbrengen, dat een zeker gevoel van onze eigen waarde volstrekt noodzakelijk zij tot alle groote verrichtingen van wat natuur ook. - Dit stem ik u gretig toe, en wat eene hoogmoedige nederigheid, die al kruipende op lofspraaken en vergodingen aast, hier ook tegen in moge brengen, ik ben verzekerd dat een Dichter, die zich ter ver- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardiging van een Dichtstuk ter neder ging zetten, en ter goeder trouwe geloofde, dat hij een prul was, die door duizenden overtroffen werd, met alle mooglijke begaafdheden een zeer gebrekkig werk voor den dag zou brengen. - Men moet het: Exegi monumentum aere perennius, het: Non usitata nec tenui ferar van Horatius, en alle diergelijke uitdrukkingen, tot het levendig gevoel deezer eigen waarde brengen. Maar met den eerst ontloken Genie is dit geheel anders. Zijne eerste voortbrengselen zijn nooit vervaardigt om onder het oog van 't Publiek te komen. Hij heeft in dezelve alleen aan zijn gevoel gehorzaamd, dat volgestroomd zijnde, hem onwederstaanbaar aandreef zich te ontlasten, en dit zou hij gedaan hebben, schoon hij ook op een onbewoond eiland geleefd had, waar nooit een ander voet dan de zijne een spoor maakte, en waar hij derhalven verzekerd was dat zijn werk door niemand beschouwd kon worden. Meest alle groote Geniën zijn toevallig ontdekt. Hunne eerste stukken bezitten wezenlijke schoonheden, diamanten van het eerste water, maar ruuw en ongeslepen. - Hunne waare meesterstukken worden eerst geboren, als zij {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne eigen waarde kennen - niet zo zeer door den lof van 't Publiek - want dit mistrouwen ze nog - maar door eigen gevoel, eigen overtuiging - zodaanig, dat ze zich tot iets groots bekwaam zouden kennen, ook waar 't Heelal hun het tegendeel zwoer. Van hier de ondernemingen, de verbazende ondernemingen, van die voortreffelijke Geniën, die in hunnen leeftijd miskend en ongelezen bleven, die echter in weêrwil eener waereld, die hunner onwaardig was, uitstekende werken te voorschijn bragten, welke men na hunnen dood bewonderd en aangebeden heeft. Doch gaan wij nu over tot die werken zelve. Men erkent de voortbrengselen der Genie aan hunne oorspronglijkheid. Dichters die niets dan smaak bezitten, hoe kiesch die smaak dan ook zijn moge, gelijken zich allen onderling. Wanneer zij het tot eene gelijke hoogte in hune kunst gebragt hebben, zal men de versen van den eenen volstrekt niet van die des anderen onderscheiden kunnen - maar neem de werken van honderd Geniën in handen, elk hunner slaat op zijn' eigen grond, heeft iets dat hem alleen behoort, en zoodanig behoort, dat de waare Kunstkenner een enkel vers van ge- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} nie uit duizend andere versen uit zal halen. De keurigste smaak schijnt altijd gedacht te hebben, verraadt altijd eenige kunst, draagt altijd eenige kenmerken van navolging. De Genie schijnt alles daar neer geworpen te hebben zonder overleg, zonder aan de kunst gedacht te hebben. Hij heeft overal zijn gevoel, zijne gewaarwordingen, eenvouwig uitgedrukt. Beiden willen ze ons een karakter schetsen. De Man van smaak schetst het in de daad - hij verzamelt verscheiden trekken en brengt ze gelukkig tot een geheel - Maar een Genie vertoont ons de personaadje zelve. Een halve regel, eene enkele beuzelachtige daad, stelt ons het karakter, daar hij ons mede bekend wilde maken, zodaanig voor oogen, dat wij het zien, en van alle soortgelijke karakters onderscheiden kunnen. Ik zal pogen u dit in een voorbeeld te doen gevoelen. - Wat zegt gij van de volgende beschrijving van Catharina de Medicis: Son époux expirant dans la fleur de ses jours, A son ambition laissoit un libre cours. Chacun de ses enfans nourri sous sa tutelle Devint son ennemi dès qu'il régna sans elle. Ses mains autour du Trône avec confusion Semoient la jalousie & la division: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Opposant sans relâche avec trop de prudence Les Guises aux Condés, & la France à la France, Toujours prête à s'unir avec ses ennemis, Et changeant d'intérêt, de rivaux, & d'amis; Esclave des plaisirs; mais moins qu'ambitieuse. Infidelle à sa Secte, & superstitieuse: Possédant. en un mot, pour n'en pas dire plus, Les défauts de son sexe & peu de ses vertus. Henriade Ch. 2. Ze is fraai, niet waar? - men zou moeite hebben om kunstiger versen voor den dag te brengen - maar kennen wij 'er de Medicis wel heel naauwkeurig door? - kunnen wij buiten dat een oogenblik geloven dat deeze versen Voltaire natuurlijk uit de pen gevloeid zijn? Moeten ze hem niet veel hoofdbrekens gekost hebben, en rieken ze nu nog niet naar de lamp? - De vier laatste regels zijn louter geest - antithése op antithése. Zijn slaan op Catharina de Medicis, ja, maar teffens op honderd andere vrouwen, en ik hoûde mij verzekerd, dat Raijnal, indien hij versen maakte en een karakter te beschrijven had, juist zulke regels voor den dag zou brengen - en Boileau heeft 'er verscheiden diergelijke. Zien wij hoe de Genie hier werkt. Shakespear toont met eenen enkelen {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} trek de verkleefdheid van Hendrik de IV. van Engeland aan den zetel, door dien Vorst, reeds op zijn doodbed uitgestrekt, te doen zeggen: zet de kroon hier op mijn hoofdkussen. - Welk een trek! Reeds ontzonk hem de majesteit - maar zijne brekende oogen moeten de kroon nog aanstaren zo lang ze een' lichtstraal overig hebben! - En deeze trek wordt te sterker door dat de eigen Vorst, eenige oogenblikken te vooren, in de schoone aanspraak aan den slaap, klaagt hoe hij onder den bangsten kommer de rust missen moet, die de oogen der geringste menschen streelt, en het hoofd, dat een kroon torscht, zeer onzagt ligt Hend. de IV. 4de Bedr. 9de Ton. en 3de Bedr. 1ste Ton.. Denkt gij nu dat het mooglijk zou zijn om de heerschzucht van Hendrik de IV. sterker uit te drukken, sterker te doen gevoelen, al schreef men 'er een foliant over vol, dan Shakespear in deeze weinige woorden doet? - Al wat 'er bij gevoegd werd zou zeker verzwakken. Voltaire heeft echter op sommige plaatsen ook die trekken van genie - die korte meesterlijke uitdrukking, die ons ter- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} sond alles doet kennen, wat de Dichter wil dat wij kennen zullen. Hoe gemeenzaam maken ons de volgende weinige woorden met het heerschzuchtig en stoutmoedig karakter van Mahomet! Wij kennen er den geheelen, onversaagden, alles ondernemenden, Mahomet uit: Zopire. Penses-tu me tromper? Mahomet. Je n'en ai pas besoin. C'est le faible qui trompe, & le puissant commande. En wat verder, daar hij den verblinden Seïde aanzet om het bloed van Zopire te plengen, en deeze verschrikt uitroept: Seïde. De lui! quoi mon bras!... Mahomet. Téméraire, On devient sacrilége alors qu'on délibère. Loin de moi les mortels assez audacieux Pour juger par eux-même, & pour voir par leurs yeux. Quiconque ose penser n'esty pas né pour me croire. Obéir en silence est votre seule gloire. Maar niet alleen in beschrijvingen en karakter-trekken - in het vertonen van hartstochten en gewaarwordingen is de Genie teffens elke persoon, dien ze voor wil stel- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} len daar de smaak denzelven alleen nabootst. Ik kan u van alles hier geen voorbeelden uitschrijven, maar duld dat ik er u heen wijze. Neem de moeite van den Tempel der Liefde in den 9den Zang van de Henriade te vergelijken met de Episoden van Olinde en Sofronia in den 2den, en van Herminia in den 6den en 7den Zang van het Verlost Jerusalem van Tasso. Hoe kunstig de Tempel der Liefde ook in de daad zij, men ziet echter duidelijk dat Voltaire noch Hendrik de IV. noch Gabrielle d'Estrées geweest zij. Maar Tasso is beurteling Olinde, Sofronia, Herminia geweest. Wij zien die edelen zelve - alles is Natuur! - Tasso heeft de beschroomde liefde van Olinde, de verheven, zich zelve opofferende deugd van Sofronia, de zachte en noodlottige tederheid van Herminia gevoeld - alle drie staan ze daar levendig en ik ken ze of ik er eeuwig mede omgegaan had. Gewoonlijk munt een Genie bepaald in zijn vak uit, in al het overige is hij een gewoon mensch. Dit wil niet zeggen, dat Corneille, een Genie in het treurspel, buiten dit eene vak geen zeer goede versen voor den dag zou hebben kunnen brengen. Neen! zo hij smaak teffens bezeten heeft, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hij het door oeffening in den Lierzang bij voorb. even ver hebben kunnen brengen, als het 'er de besten, mits dat ze in het Lierische geen geniën waren, in gebragt hebben. Maar men zou dan in die buitenvakken dat godlijke van de Genie, dat onuitspreeklijke, dat zich voelen laat, en van elk die het voelt verzwolgen wordt - die toverkracht, welke dezelfde schoonheden eenmaal en tienmaalen doet verzwelgen - niet ontwaar worden. Uit het tot hiertoe beredeneerde volgt van zelven, dat 'er om geen sterveling een grooter zwerm van Kritieken snort, dan om den waaren Man van Genie, en vooral tegen die gedeelten zijner werken, waarin hij zijne volle groote vertoont. Boileau heeft duizend bewonderaars gehad, en bijna geen kritieken. Maar Milton heeft 'er ontelbaaren gehad, en de eerste deelen der Messiade bevolkten geheel Duitsland met kritieken. En kan dit anders? - Loop den gebaanden weg, denk zo als anderen voor u gedacht hebben en thans nog met u denken, en gij zult overal vrienden vinden, die de wapens voor u opnemen, en hun eigen verstand en gevoel in het uwe verdedigen. Maar sta geheel alleen - denk {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zo als niemand denkt - beschouw zo als niemand beschouwt - gevoel zo als niemand gevoelt - en deel dan uwe gewaarwordingen, nog gloeiende van het edel vuur, dat in uwen boezem woont, aan het Publiek mede! - Is het te bewonderen, dat er duizenden door het sterke licht, dat hen verblindt, struikelen en de schuld van hunnen val op u werpen? - Dan, geen nood! Het kleenste vonkje van Genie blijft eeuwig, terwijl de kritieken als zomermuggen wegdrijven, en de naam der meesten aan het nageslacht zelfs niet bekend wordt. - Wijsgeerige Beoordeelaars van het schoone! zo gij niets dan uwe systematische Wijsbegeerte bezit, zult gij in een werk van genie alles goedkeuren, wat geen genie is - het laat zich naar regels beoordeelen en gij kent die regels - maar wacht u dat gij uwe ongewijde hand aan de uitvloeiselen der Genie zelve slaat - gij kunt ze niet dan bederven! - Alles is daar stout en boven den regel Uit eene vergelijking van het voortreffelijk beeld van Apollo met dat van Antinous ziet men hoe ver de Genie, als zij naar haar ideaal, uit de schoone natuur genomen, werkt, het brengen kan. Naar welk een' regel zijn die beide meesterstukken toch vervaardigd? Geen menschelijk gelaat, geene menschelijke gestalte vertoonde zich immer zo schoon als dit marmer. Wij kennen den Kunstenaar, zegt Moore (in zijne Beschouwing der Maatsch. en Zeden in Frankrijk, Zwitserland, enz. 6 D. 143ste Brief) niet genoeg bewonderen, die marmer meer bevalligheid, waardigheid, en verstand gegeven heeft, dan wij immer in levende trekken zien. Antinous is niet minder schoon dan Apollo - maar Apollo is een God - de verhevenheid zijner trekken laat het menschelijke ver achter zich. Wie toch heeft de denkbeelden hier van aan den kunstenaar kunnen geven? - naar welk eenen regel heeft hij Apollo vervaardigd? of zou hij in de daad eenen God gezien hebben? - Wie heeft Klopstock en Milton de taal der Godheid leren naspreken, en haare gedachten in woorden mededelen? - Genie, mijn Vriend! genie alleen! Zij is beurteling schepster en navolster van alles, en zij alleen is in staat om het onmooglijke mooglijk te maken! - wilt gij het tot uwen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} regel verlagen? - Alles stout en bedwelmende - ‘ Homerus, Virgilius, Horatius hebben anders gedacht.’ - Gij hebt recht! - maar de man, dien gij berispt, is niet geschapen om natedenken - hij wil voor anderen worden, wat die Edelen voor hem geweest zijn - Bezielers, Ontvlammers, Gidsen als gij wilt - maar Gidsen, die hem den weg naar dien Tempel wijzen, daar zij zelven hunnen roem ver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen hebben, en daar hij zelf den zijnen zal moeten verwerven. Hoe wenschte ik, mijn Heer! dat alle Kunstrechters zodaanig van deeze waarheid overtuigd waren, als ik ben! Zij beoordelen menigmaal in koelen bloede de voortbrengselen van aankomende Vernuften, daar de vonken van genie heerlijk in doorblinken, en veroordelen ze daar, waar ze dezelve bewonderen en aamoedigen moesten. Ik ben meer dan eens ooggetuige geweest, dat men den schoonsten regel om eene geringe taalfout (om een n meer of min bij voorbeeld) medogenloos afkeurde, en het Dichtstuk volmaakter oordeelde, toen een laf gedwongen vers, maar dat zonder taalfout was, den heerlijken regel vervangen had. Elk mensch, die door het waare schoon vermaakt wordt, treurt bij deeze ongelukkige verbetering, en verwenscht den hardnekkigen Kunstrechter met zijne lastige regelen Doch het geen hier het beklaaglijkste is, deeze onoordeelkundige handelwijze is lijnrecht geschikt om het vuur in jonge Geniën te doven, meer dan duizend geweldige middelen, en de hevigste tegenstand. Zij kennen hunne waarde nog niet en vertrouwen als blinden op het oordeel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} dier Kunstrechteren, die zij van elk daar voor horen eerbiedigen. Maar deeze Aristarchen vallen altijd op het geene zij voor hunne gelukkigste verzen houden - het gevolg moet dus wel zijn, dat ze zich zelven altijd beginnen te wantrouwen zo dra ze in vuur en in dien edelen enthusiasmus geraken, die de eenige baarmoeders van betoverende verzen is, en zich derhalven eerlang gewennen van niet dan juist afgemeten en van alle kanten koel doordachte schoonheden (als ik dit woord dus ontheiligen durf) in hunne dichtstukken te dulden. Maar hier komt nog iets bij. De Genie, in de eenzaamheid en de ruuwe grootheid der Natuur gevormd, en voor zich een' geheel nieuwen weg verkiezende, verliest zch door het eerste menigmaalen zodaanig in het groote en verhevene, dat haare voortbrengselen in die oogenblikken aan kleine Geesten reusachtig en wanstaltig voorkomen. Het geoutreerde blijft toch altijd een relatief denkbeeld - wat ons thans in een' Minnaar, in een' Held, romanesk en overgedreven toeschijnt, zou in de tijden der Ridderschap, toen men daaglijks sterker voorbeelden voor oogen had, slechts eene flaauwe copie der natuur geweest zijn. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie de Werken van groote Genien na - hoe veel aanmerkingen vindt men alom tegen hunne schoonste vindingen - om dat ze aan mindere vernuften reusachtig en ongerijmd schijnen. Duld dat ik u hier eenige regels van d' Arnaud bijvoege, die mijn gezegde toe zullen lichten: Nous sommes dominés par une secrette impulsion dont la cause nous est inconnue, & qui nous porte sans cesse à nous faire plus grands que nous ne sommes; voilà l'origine des fées, des genies, des enchanteurs, de ces géants attaqués par des homme d'une taille ordinaire. Nos livres sacrés nous fournissent des exemples de l'attrait qu'ont pour nous ces peintures surnaturelles. Jacob luttant contre une Intelligence céleste, nous imprime une idée qui enorgueillit notre être, & nous fair jouir en quelque sorte d'une superiorité interdite à l'humanité. On se plaît à voir les héros d'Homère se mesurant avec les Dieux; l'audace sacrilège d'Ajax nous cause de l'admiration; c'est cette hardiesse au-dessus de l'humain, qui rend Turnus plus intéressant qu'Enée. Promethée enchaîné sur le Caucase, insultant à Mercure au milieu de ses tourments & ensuite écrasé de la foudre qu'il voit éclater, sans {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} baisser les yeux, laisse dans notre ame une image sublime. Il est vrai qui la raison géometrique réprouve ces fictions qu'à créées un heureux enthousiasme, & qu'elles lui paraissent gigantesques: mais qu'est-ce que le compas d'une philosophie, mal entendue, ne resserre & ne détruit point? Osons le dire: notre nation en acquérant des lumiere métaphysiques, a perdu à l'extinction de cet esprit de chevalerie qui enfloit le courage, & se figuroit sans cesse des paladins à combattre. Jamais peuple n'a poussé plus loin que les Egyptiens, le goût de ces monuments de grandeur qui ennoblissent & exhaussent l'imagination; l'aspect seul de leurs tombeaux, de leurs pyramides, devoit leur inspirer une élévation de sentiments, qui ne sçauroient avoir des hommes entourés d'images petites & mesquines, & qui s'emprisonnent dans des habitations conformes à la faiblesse, & pour ainsi dire à; l'épargne de leur existence. Nous promenons-nous dans une vaste forêt: nos idées semblent s'aggrandir & dominer avec ces chénes majestueux, dont le sommet va se cacher dans les nues. Parcourons-nous des bosquets, des jardins symmetrisés: nous nous rapetissons avec ces arbustes {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} mutilés par le ciseau de l'art, & nos pensées prennent, sans que nous nous en appercevions, la contrainte de ces graces concertées si inférieures aux beautés fortes & libres de la nature. Les anciens adorateurs du feu bâtissoient leurs temples sur des montagnes, & les bois sacrés ou nos Druides avoient établi la siège de leur religion, étoient d'une hauteur immense. C'est une expérience démontrée que nous dépendons de ce qui nous environne, & que le physique a de l'empire sur l'intellectuel. Lettre sur Euphémie. Maar het andere moet den waaren Kunstrechter niet minder op zijn hoede doen zijn. De Genie betreedt nieuwe wegen. - Zeker Schrijver voert haar dus sprekende in: ‘Eenzaam, onbekend, ijle ik door afgronden en duisternissen. De echoos, die ik doe geboren worden, zijn mijne eenige gidsen. Mijne dwalingen en struikelingen schrikken mij derhalven niet af - ik rekende 'er op.’ 't Is gemaklijk om op een effen en geduurig betreden pad voort te gaan zonder te vallen; maar de genie, langs onbebaande wegen de steilte van bergen en rotsen, welke {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} geen voet voor haar beklommen heeft, zoekende, loopt grooter gevaar, en ik ken geen Genie, die niet eenen enkelen keer van de hoogte nedergetuimeld is. Ondertusschen blijft genie genie, en van hier dat bij haar menigwerf schoonheid en ongerijmdheid uit eenen dragt geboren worden. Wat zal de Kunstrechter nu doen? De ongerijmdheden kunnen niet weg genomen worden dan ten koste der schoonheden. Ze zijn onafscheidbaar aan een verbonden. Zal hij uit afkeer voor het ongerijmde het schoone teffens wegnemen? - Ongelukkige Engelschen! grijpt dan spoedig de wapens voor uwen Shakespear aan - voor uwen grooten, onsterflijken, u zo menigwerf verrukkenden Shakespear! - Hij loopt gevaar van geen enkele schoonheid meer te behouden! - Maar, zult gij mooglijk zeggen, waaraan kent men dan wat waarlijk schoon zij? en dat onder zo veele beuzelingen en ongerijmdheden? - Aan het groote bût en den eenigen toetssteen van het schoone: het vermaak. Werken, die sederd zo veele jaaren de lust en bewondering van het menschdom geweest zijn, moeten wel echte schoonheden behelzen. Zie dit in den eigen Shakespear. Niet tegenstaande zijne gedroch- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} telijke onregelmatigheden, welke zo veele pennen, die zijner onwaardig waren, hem op het strengst verweten hebben, blijft hij in de grootste achting bij zijne Landgenooten. Wanneer zijne stukken te Londen vertoond worden, heerscht 'er eene beweginglooze stilte. De groote Vader van het Engelsch Toneel heeft de gave bezeten om de flegmatieke en diepdenkende zielen zijner Landgenooten onwederstaanbaar aan zich te kluisteren. Men heeft na Shakespear Kent gij de verheven Beeldtenis, daar Göthe Shakespear onder vertoont? zo niet, dan is het wel der moeite waardig dat ik u hier zijne woorden uitschrijve. Wenn bij einem Manne mir jenes ungeheure Bild einfällt: ‘hoch auf einem Felsengipfel sitzend! zu seinen Füssen, Sturm, Ungewitter und Brausen des Meers, aber sein Haupt in den Strahlen des Himmels!’ so ists beij Shakespear - Nur freijlich auch mit dem zusatz, wie unten am tiefsten Fusse seines Felsenthrones Hausen murmeln, die ihn - erklären, retten, verdammen, entschuldigen, anbeten, verläumden, übersetzen und lästern! - und die Er alle nicht höret!regelmatiger en sierlijker toneelstukken uitgegeven, maar zij hebben de eigen gelukkige uitwerkselen niet gehad, juist om dat hun die eeuwig werkende kenmerken van genie {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} feilden, die smaak en geest alleen nooit bereiken kunnen Wat eigentlijk schoonheden van Genie, wat die van Smaak zijn, zal op zijn' tijd duidelijk worden. De Lezer gelieve deeze eerste brieven slechts aantemerken als losse, daar heen gestrooide, gedachten, die hem zelven eenigzins aan 't denken zullen helpen, en voorbereiden tot de duidelijker ontwikkeling van deeze onderwerpen.. Maar, mij dunkt, ik zie dat u nog eenige zwarigheden op het hart blijven liggen, die gij wenschte opgelost te hebben. - Gij bewondert met mij de voortbrengselen der waare Genie; maar gij denkt teffens dat deeze produkten nog kostelijker zouden zijn, indien ze, bij hunne uitstekende schoonheden, geen feilen bezaten, ik laat staan walgelijke ongerijmdheden, die toch overal het waare schoon ontsieren. - Dit stem ik u van harte toe. Mijn oogmerk is alleen geweest om de voortreffelijkheid van de werken der genie met feilen, boven die der ongenie zonder feilen, te beweren, en liever eene schoonheid met een feil te behouden dan beiden te missen; terwijl ik met u den eersten prijs toeken aan echte schoonheden, die geheel zonder feil daar staan. Laat mij mijne ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte ontwikkelen. Stel dat gij eene fraaie Corinthische Zuil bezit, door een' Michael Angelo vervaardigd. Alles is even schoon aan dezelve, en zo volmaakt schoon als het menschelijke handen uit kunnen voeren; maar de Kunstenaar heeft omtrent het midden der schacht een' klomp ruuw marmer laten zitten, die terstond in het oog valt en een groot gedeelte van de uitwerking benevelt. Hoe wenschelijk ware het dat deeze feil zich niet aan uwe zuil bevond! zij zou 'er veel, zeer veel, bij winnen. Maar stel nu dat dit gebrek niet verholpen kon worden, zonder dat uwe zuil teffens al haar schoon miste - dan zoudt gij de feil, ja altijd als eene feil aanzien, maar om de zuivere schoonheid van het overige echter dragen, en zeker uwe zuil met haar wezenlijk gebrek verkiezen boven eene, daar geen feil in was, maar daar teffens geen zweem der uitmuntende genie van eenen Michaël Angelo uit doorstraalde, en niets schoon in uitblonk. Dit heb ik alleen willen zeggen. Voor 't overige wenschte ik hartlijk, dat alle Genien, door eene naauwkeurige ontleding van het schoone, op eene gezonde wijsgeerige wijze hun- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nen smaak tot die volmaaktheid bragten, daar hij vatbaar voor was - dan zeker zouden ze voor alle die feilen bewaard blijven; ten minsten zo ver 'er de onvolmaaktheid van den mensch voor bewaard kan blijven. Dit is de gelukkige uitwerking van den Smaak, en naar maate hem de Genie inniger tot Mentor aangenomen heeft, naar maate is dezelve meer beveiligd voor struikelen. Dan dit raakt het tweede gedeelte van uwe vraag, en ik heb thans geen tijd om meer papier te vullen. Indien deeze brief u niet verveeld heeft, zal ik bij eene volgende gelegenheid mijn onderwerp vervolgen. Thans sluit ik hier nog een' brief van Bodmer in, die tot eene bijlaage dienen kan aan het geene ik over de ontwikkeling der genie gezegd hebbe, en uwe aandacht zeer waardig is, vooral wanneer gij in aanmerking neemt, dat hij geschreven is eer Bodmer Klopstock nog kende, en de laatste betuigd heeft, dat hij 'er volmaakt ingetroffen was. Dus een brief naar een ideaal van Klopstock geschreven, en echter Klopstock naar 't leven in denzelven afgemaald - wat het wezen der zaak naam- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk betreft, want de uitwendige omstandigheden zijn versierd. Klopstock is nooit de zoon van een Predikant geweest, en zo met het overige. - Adieu, Vriend! leef gezond, deel naar uwen wensch in de laatste gunsten van de Zanggodinnen, en vergeet mij niet! - {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede brief. Ontwikkeling van het poëetisch natuurel, uit Bodmer. Ik heb het natuurel altijd als eene plant aangemerkt, die wel vlijtig wil opgepast worden, als zij smaaklijke vruchten voort zal brengen, maar die echter haare ranken van zich zelve uitdrijft. Ik was in 't bijzonder van de kracht overtuigd, waarmede het poëetisch natuurel, dat een mensch met zich ter waereld gebragt had, den zodanigen niet alleen opwekt, en prikkelt; maar zelfs aandrijft, drukt en stoot, en niet ophoudt voor dat alle hindernissen, die uitwendige omstandigheden dikwerf in den weg leggen, overwonnen zijn. Maar nimmer heb ik mij toch eene zo levendige voorstelling daar van gemaakt, als sederd den tijd, dat {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de krachtige uitwerkingen van dit natuurel, in eenen jongeling, voor mijne oogen gezien heb. Hij is de zoon van eenen vroomen Dorppredikant, wiens eerzuchtigste gedachten omtrent hem niet verder gingen, dan dat hij hem zo veel van de wetenschappen leerde, als noodig was om in het toekomende een' kansel, als de zijne is, met stichting te kunnen bedienen. In de Boekerij deezes rechtschapenen Mans zijn dertig à veertig Predikaatsieboeken, tien Bijbels, en een saamenstelsel van Godgeleerdheid; maar niet een eenig Poëet - noch van de Latijnen, noch, bij geluk, van de Duitschers. Men herinnere zich dat deeze brief geschreven is, voor dat Gellert den smaak zijner Landgenooten verbeterd had. Ten minsten voor dat hier de bewijzen van voor handen waren. Zijn zoon onderscheidde zeer vroeg den Bijbel van alle die andere boeken, veel meer nog door zijnen innerlijken smaak, dan door de ijverige aanprijzingen van zijnen vader. Hij maakte 'er niet uit pligt alleen, maar uit lust zijn lijfboek van. Hij was nog in zijne kindsche jaaren, toen hij zich met den {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aart der Hebreeuwsche taal en de figuurlijke wijze van de zaaken voor te stellen, die hij 'er in vond, reeds zo gemeenzaam gemaakt had, dat hij ze, zonder het te weten, in de gemeene verkering gebruikte, zo dikwerf hij iets met ernst en nadruk zeggen wilde. Ik herinner mij nog altijd eene wandeling, die hij op eenen schoonen Lente-avond met zijnen vader en mij deed, eer hij nog volkomen veertien jaaren bereikt had. Wij hadden ons onder eenen eikenboom gezet, en 'er woei een koele westenwind. Zijne eerste woorden waren: ‘om en om vat ons de Eik in de koelte. Zachte luchten, gelijk aan het zuizen der tegenwoordigheid Gods, omvloeien hier het aanschijn.’ Daarop zeide hij weêr: ‘Hoe vreedzaam wast hier het zagte mosch in de verkoelende aarde! Mijn vader! zal ik u hier uit een leger bereiden?’ Toen wij in de avondschemering weder naar huis gingen, sprak hij: ‘Rondom ons heenen liggen de heuvels in liefelijke schemering, even als waren zij nieuw geschapen en bloeiende als Eden.’ De avondstar was aan den hemel reeds opgegaan eer wij op mijne landhoeve aangekomen waren. De Knaap bemerkte het ras: ‘De avondstar, zeide hij, gaat reeds {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den eenzaamen hemel op, en wenkt ons, dat wij haar van dit schemerend voetpad aanschouwen zullen. Thans is het gelaat der bloeiende aarde half onkenbaar geworden.’ In dien tijd roerden hem de sterke voorstellingen uit de levenlooze natuur, die hij in de poëetische Boeken van Hiob en de Propheeten vond, het hevigst; en men hoorde hem dikwerf des morgens bij 't ontwaken geheele toneelen daar uit als een Poëet, die zijn werk leest, doen konde, met een sterk accent herhalen. De beeldtenissen, welke in de woorden besloten waren, drukten zich zo levendig in zijne herssenen, dat hij ze als tegenwoordig zag, en wanneer hem naderhand de zaaken zelve in de natuur voor de oogen kwamen, zeide hij vaak, dat ze hem niet vreemd waren; dat hij ze reeds bij den Psalmist of de Propheeten gezien had. Met de aankomst der jonglings-jaaren greepen de tedere plaatsen zijn hart met het eigen geweld aan, daar de schilderachtige en prachtige beeldtenissen te vooren zijne verbeeldingskracht mede ingenomen hadden. Eene toezegging, dat de gevallen mensch genade vinden zou, lokte hem een' vloed van traanen uit de oogen; een spoor van de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} onsterfelijkheid der ziel bragt hem in eene dankbaare verrukking. De Godsdienst bleef geen bloote bespiegeling van zijn verstand, maar louter vertooning der grootheid en heerlijkheid van den Messias, en van zijne Goddelijke menschen-liefde; louter gewaarwording van vuurige, opborrelende wederliefde, en lofvolle dankbaarheid. Uit deeze verstands- en gemoeds-neiging vormde hij voor zich zelven eene schrijfwijze, die vol poësij was, eer hij nog een vers of prosodie gezien had; hij was Dichter zonder dat hij of zijn vader het wisten. Ik heb een' brief gezien, dien hij aan een' jongeling van zijnen ouderdom, welken hij eeniglijk en buiten wien hij geenen anderen scheen te kennen, nog voor zijn zeventiende jaar geschreven heeft; daarin waren de volgende uitdrukkingen: ‘Mijn Vriend, evenbeeld mijns gemoeds, wien een onzichtbaare zoon des Hemels tot hoogere verwachtingen, dan die des menschlijken graauws zijn, nevens mij opkweekt, schouwt gij ook op deeze tedere jeugd onzer vriendschap met dat helder oog, dat de onschuld der jeugdelijke dagen aan eenen eeuwigen dag, welken geen wolk verduistert, gelijk maakt? Ver- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} haal mij, wat gevoelt gij in die omarmingen, in welke uw verheven hart uwe Vrienden niet eene blootelijk geschreven Vriendschap wijdt? Laat ons de zelve door de redelijkheid onzer bedoeling zodaanig adelen, dat Hij, die in den hemel is, haar, ons toezegenend, met lust aanschouwe.’ Ik bemerkte spoedig, dat dit gelukkig naturel alleen eene kleene aanleiding noodig had; een mensch van talenten kan wel op zich zelven studeren, zijn smaak zegt hem, hoe hij 't aangrijpen moet; dit schrandere vernuft waar zonder twijfel door eigen nadenken op veele zaaken gekomen, welke de voorige Dichters reeds uitgevonden en reeds in hunne werken in praktijk gebragt hadden; maar dit zou hem jaaren, arbeid, en onderzoekingen gekost hebben. Om hem deeze moeite uit te winnen, verhaalde ik hem eerst, dat 'er een gebonden voetmaat was, die de welluidendheid der rede ongemeen verhief. Ik toonde hem eenige van de beste soorten van versen - de Alexandrijnschen van Opiz, de vijfvoetige Jambischen van Milton, en den Homerischen Hexameter. Hij begreep oogenblikkelijk, dat hij de volle waarde der welluidendheid niet gekend {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} had. Den volgenden dag bragt hij mij eene Ode, in welke alle deeze soorten van versen onder elkanderen afwisselden, uitgezonderd, dat hij het rijm geheel verwierp. Hierna sprak ik hem van Miltons Gedicht: het verlooren Paradijs; ik vertaalde hem den korten inhoud voor ieder boek. Alles werd aan hem ooren. Hij bekende mij, dat hem de zeldzaamste gebeurtenis, die hij immer las, zo sterk niet ingenomen had, als deeze vlugtige schetsen. Hij bad mij met de sterkste bezweringen, dat ik hem verder verhaalen zoude, hoe Milton deeze, hoe geene, hoe wederom eene andere omstandigheid behandeld hadde. Welke gedachten legt Milton, vrieg hij, in Adam, waar deeze in zijne geboorte, nog onder de hand des vormenden Scheppers, op eenmaal den Eeuwigen voor zich ziet? Ik vertaalde hem deeze plaats. En, vrieg hij verder, wat laat de Dichter den Satan gewaarworden, als deeze na zijne doortocht van den Chaos voor 't eerst de nieuwgeschapen heerlijke waereld aanschouwt? Ik kon het verlangen, daar hij diergelijke dingen mede onderzocht, niet genoeg verzadigen. Toen ik hem iets van de beraadslaging in den helschen Divan, die in het twede Boek vermeld wordt, en ver- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} volgens van de gesprekken der goddelijke Persoonen in het derde Boek, te kennen gaf in 't welk de gantsche leer der eeuwige Voorbeschikking met betrekking tot het Menschelijk-geslacht begrepen is, hoorde hij mij een' geruimen tijd met stille verbaasdheid aan - toen riep hij ijlings uit: Hoe is het dan de kleene menschlijke verbeeldingskracht vergund geworden, zich van deeze groote gebeurtenissen zulke uitvoerige voorstellingen te verzinnen, en in de gedachten, niet slechts van onzichtbaare Engelen, niet slechts van de helsche Geesten, maar der goddelijke Persoonen zelfs, te dringen en hunne gewaarwordingen over te nemen! Is dat geen kerkenroof, geene ontheiliging, geene Anthropomorphosis? Maar Milton heeft gewis buitengewoone gezichten Gods gezien, en een van de hemelsche Geesten is op hem nedergedaald en heeft hem die groote zaaken geopenbaard. Zonder twijfel staat Milton bij de menschen in den rang der Propheeten, en zijn naam wordt met denzelfden eerbied genoemd, als die van Jesaias en Ezechiël.’ Milton, zeide ik, was een sterfelijk mensch, maar met eene zeer gelukkige gesteldheid van herssenen en van alle derzelver werktuigen geboren. Zijn bloed vloeide gemaklijk ge- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} duurende den arbeid, zo dat het de springveeren der verbeeldingskracht in overvloed met geesten voorzag, die haar voor verslapping bewaarden. Hier uit ontstond hij hem het poëetisch naturel, die vervoering, welke zulke groote, zulke goddelijke werken voortbrengt, dat wij ze zelfs goddelijk noemen, en voor eene onmiddelijke ingeving des Hemels aanzien. Ik wil niet weten, hervatte hij, hoe de Schepper Miltons hersenen en bloed gevormd en gemengd heeft, op dat hij vatbaar wierd om de indrukken des Hemels aan te nemen. Gewis heeft zijn geest met een' van de hemelschen vertrouwlijken omgang gehouden, en van hem bericht ontvangen omtrent het leven en de gedachten der onzichtbaare waereld. Hoe zalig was Milton, dat hij met deeze heerlijke openbaringen verwaardigd wierd! Zijne deugden moeten wel voortreffelijk geweest zijn, daar zij hem deeze goddelijke gezichten waardig gemaakt hebben, indien anders een mensch dezelve kan waardig worden. Ik heb mij ook eenige maalen, in de rilling verwekkende majesteit van eenen bestarnden nacht, verstout, om de gedachten en besluiten der Geesten-waereld na te vorschen; maar ik gaf mij niet lang over aan deeze {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstellingen; ik onderdrukte ze met geweld, als de vrucht eener vermetele nieuwsgierigheid, die mij in den doolhof der verborgen wegen des Scheppers verwarren kon. Ik stond over de opluikende vonken van deezen poëetischen kop verstomd, en zeide: Eene al te bloode en schier bijgelovige vrees! De Leermeesters der Dichtkunde hebben de invoering van Geesten en Goden, als den hoogsten zegel van 't verhevene, voorgeschreven. En om zijne vrees geheel te verdrijven, gaf ik hem Addisons aanmerkingen over 't verloren Paradijs van Milton, en Bodmers verdediging van het wonderbaare. In deeze Schriften, zeide ik, wordt het ministerium Deorum genoegzaam bewezen. 'Er zijn grondbeginselen in, welken een mensch zonder natuurel in derzelver omtrek en diepte nimmer inzien kan, en die zelfs de gelukkigste kop verpligt is opmerkzaam naar te gaan, wil hij van dezelve een behoorlijk gebruik maken. Ik beloofde hem, als hij zich eerst in deeze werken geoeffend had, dat ik hem dan eene overzetting van Miltons Dichtstuk tonen zou. Toen hij mij deeze Schriften wederbragt, merkte ik ras, dat hij veel meer uit dezelve geelerd had, dan ieder bekrompener vernuft {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zou gedaan hebben. Dit moest bij de grootere vatbaarheid van zijnen geest, die hem voorgelicht had, noodwendig zo zijn. Zijne oogen, die hem daarin geopend waren, zagen al dat geene, wat zijne Leermeesters gezien hadden, en zij durfden hunne verspiedende blikken nog verder laaten gaan. Ik vond hem zo beschroomd niet meer, dat hij zich niet alle de voorstellingen, die hem zijne verbeeldingskracht uit de Geesten-waereld maken konde, veroorloofd hadde. Wat de mensch, zei hij, van de wegen der Voorzienigheid, van de bezigheden der Engelen en Geesten denken kan, zal wel altijd te kort schieten, maar het is niet te minder betaamlijk het hoogste 'er van te denken, dat in zijn vermogen is; hij verheerlijkt de Zoonen des Hemels; en hij geeft te gelijk eene proef der menschelijke grootheid, wanneer hij het denkbeeld der volkomenheid tot den hoogsten graad verheft, dien wij met onze gedachten bereiken kunnen. Wat kan op het aardsche leven eenen hogeren invloed hebben, dan dat men zich in de eerste dagen zijnes aanzijns met het leven der zaligen, met de gedachten der Geesten, wier gezelschap wij in het toekomende genieten zullen, en met den aanna- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} derenden oordeelsdag gemeenzaam make! Door deeze vroegtijdige schaduw-voorstellingen wordt het gemoed voorbereid en gevormd om naderhand de optrede op den grooteren Schouwburg der waerelden des te kloekmoediger te wagen. Het hart wordt vatbaarder gemaakt om de eerste omhelzingen der Hemelsche vreugde uit te kunnen houden. Wij gewennen ons aan de geduurige voorstelling, dat de Hemel-Geesten aan onze zijde staan, dat ze alle onze treeden gadeslaan, en getuigen zijn van onze verborgenste daaden. Wie zich met diergelijke voorstellingen gemeenzaam maakt, vindt den eenzaamsten oord met het waardigste gezelschap bevolkt. Nu gaf ik hem de vertaling van het verloren Paradijs. Ik begeerde dat hij ze in mijne tegenwoordigheid lezen zou, en nam hem tot dat einde in mijn kamer en aan mijn tafel. Het valt mij moeilijk uit te drukken met welk eenen honger hij dit dichtstuk verzwolgen heeft. Hij vergat 'er niet alleen eeten, drinken, en slaapen voor, maar mij en zich zelven en alles wat hem omringde. Onder 't lezen vertoonde zich alles wat hij las op zijn aangezicht en in alle zijne leden. Eerst keerde hij met alle zijne zinnen in {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zelven, en zat stil als de nacht. Toen zag ik donkere trekken op zijn gelaat als dampen uit een moeras klimmen, die zich van oogenblik tot oogenblik tot droevige wolken verdikten, en ten laatsten in storm en onweer uitborsten. Hij rees ijlings op en sprong bevende achter uit. Hij vouwde zijne handen en sloeg ze toen over 't hoofd te saamen. Na eene lange stilzwijgendheid braken eindelijk eenige heldere zonnestraalen op zijn gelaat door, welke de duisternis daarop verdeelden, en zich allengskens uitbreidden, tot dat 'er ten laatsten eene algemeene stilte en een heldere hemel zonder wolken op zijn gelaat glom. Ik zag 'er de wellust op doorblinken, ik zag hem in deezen hemel van vermaak rondzweven, ik aanschouwde de zaligheid der hemelingen in zijne gelaatstrekken te rug gekaatst. 'Er verliepen eenige dagen eer ik deeze verrukking verminderen zag. Ik vreesde, dat zij het begin eener wezenlijke krankzinnigheid zijn zoude. Ter dier tijd mat de jongeling gewisselijk de schoonheden van het verloren Paradijs niet meer met den passer af; hij onderzocht niet of zij 'er waren en of hij ze hoogschatten moest. Hij was 'er zo geheel mede vervuld, dat hij weegschaal, maat- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} stok, richtsnoer en winkelhaak wegwierp, en zich aan zijn gevoel alleen overgaf. Het eerste gesprek dat hij 'er over voerde, na dat hij weêr tot zich zelven gekomen was, hoewel hij nog altijd te rug keek, gewaagde van nieuwe onbekende gewesten, daar hem de Dichter in rond gevoerd, van zeldzaame hooge kennissen, die hij hem bezorgd, van den rijkdom der denkbeelden en gewaarwordingen, welke hij hem medegedeeld had. 't Is waar, zeide hij, ik had voorheen eenige donkere spooren op eenen onbetreden bodem gezien, en zommige trekken deezer heerlijke toneelen aanschouwd; maar hier vond ik ze in hunnen vollen dag voor mij open liggen. Schier had ik eenmaal den weg door deeze ongebaande velden voortgezet en mooglijk tot in de hemelsche gewesten, die Milton mij aangewezen heeft, doorgebroken, indien eene eerbiedvolle rilling mij niet te rug getrokken had. Maar na dat Milton den ingang in dit Heiligdom der Geesten waereld geopend heeft, na dat hij 'er mij ingeleid heeft, nu durf ik in het toekomende met stoute treden 'er in omwandelen om de kennis met mijne nieuwe vrienden voort te zetten. Ik weet nu waar de tafelen van het noodlot opgehangen zijn, en ik kan in {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve lezen. Mooglijk zeg ik u t'eeniger tijd nog eens wat ik 'er in gelezen hebbe. Het waaren geen woorden zonder ziel. Hij maakte ernstige aanmerkingen over 't werk van Milton, niet alleen wat daar in na te volgen was, maar ook wat men nog overtreffen konde. Binnen weinige dagen werd hem het verhevene der denkbeelden van Milton, het majestueuse van deszelfs karakters eigen, 't welk den Engelschen Dichter waarschijnlijk eene menigte vergeefsche beproevingen zal gekost hebben, en dat hij zelf, indien deeze hem den weg niet gebaand had, met geen geringer arbeid gevonden zou hebben. Hij betrouwde mij naderhand twintig nieuwe denkbeelden, nieuwe gewaarwordingen, of nieuwe gedaanten van gewaarwordingen, nieuwe gemoedsgesteldtenissen, gezichtspunten, toestanden en omstandigheden, welke Milton niet had. Hij durfde de gesprekken der Goddelijke persoonen over de besloten verlossing, na hem, herhaalen en voerde ze met eigen trekken uit; hij durfde denken en gewaarworden wat - niet de aardsche Adam - maar een Seraf voor nieuwe gedachten, voor onsterfelijke aandoeningen ondervonden had; toen hij zich zelven eerst bewust werd en den Eeuwigen voor zich zag. Hij had {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den moed van eenen Engel der Helle te tekenen, die nog boosaartiger dan Satan was, die op Satan in toorn ontstak om dat deeze den afval, dien hij bij zich zelven vooraf besloten had, het eerst gewaagd had. Hier tegen durfde hij ook een' van de gevallen Engelen midden in de Helle in eene soort van wanhoopige boetvaardigheid vertonen, welke bij alle lezers een zeker medelijden over zijn noodlot verwekt; men weent met hem, dat de Messias niet ook zijn Messias is. Dan ik wil u in 't vervolg meer proeven van alle deeze wonderen des Poëetischen natuurels mededelen, wanneer ik u vertellen zal welke nieuwe invloeden de goddelijke werken van Plato en Homerus op het zelve gehad hebben. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde brief. Over den smaak, deszelfs waardij, en over de schoonheid. Het geduld heeft u dan onder het lezen mijner voorige Brieven niet begeven, en gij zijt vriendelijk genoeg van te begeren dat ik voortga. Kan ik u iets weigeren? - Maar mooglijk is uw eisch alleen een compliment - neen! dit zal ik nooit van u geloven, en zo ik het al geloofde, ik zou 'er niet te min mijn onderwerp om vervolgen. Gij zoudt dan eene tweede oeffening van uw geduld als de welverdiende straf uwer vleiende onoprechtheid mogen aanmerken, en 'er uit leren kunnen, dat men met eenvouwig het waare gevoelen van zijn hart te zeggen, bij het slot der rekening, altijd het meeste wint. Dan, deeze zedekunde had ik kunnen over- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan; ik ben, gelijk ik zeide, overtuigd van uwe welmenendheid; mijne vriendschap zelve heeft 'er te veel belang bij om 'er een oogenblik aan te twijffelen. Naar maate de Smaak grooter is in een' Man van Genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne schoonheden voortbrengen, en van de schoonheden zelve meer partij trekken. Dit wilde ik u in deezen brief betogen. Gij zult dan van zelf zien, hoe noodzaaklijk het voor de Genie zij, indien ze met dat vermogen, daar haar de Natuur toe bestemd heeft, harten aan haaren zegewagen wil kluisteren, en de beheerscheresse van het edelste gedeelte des Menschdoms zijn, dat ze vroegtijdig alle middelen in het werk stelle, die haar met den Smaak op het naauwst vereenigen kunnen, en niet ruste voor dat ze dien trap van kieschheid bereikt hebbe, daar ze vatbaar voor is. Doch ik moet u hiertoe vooraf eenige oogenblikken over den smaak onderhouden. Van Augustinus af tot Montesquieu toe, zoude ik u honderd verschillende bepalingen, uit alle de Schrijvers die over dit onderwerp geschreven hebben, mede kunnen delen, en dan nog zouden wij een ruim veld voor ons vinden om lang te twisten, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wat eigentlijk de Smaak ware. Zo waar is het dat eene zucht, meer om te schitteren en zijne vruchtlooze geleerdheid te vertonen, dan om waarlijk nuttig te zijn, de gronden van alle Wetenschappen in een ontoeganglijk duister heeft weten te verbergen. Eenen geruimen tijd zijn veelen de speelpop deezer ijdelheid geweest. De gapende onkunde bewonderde wat zij niet verstond, en terwijl ze het eenvouwige, maar duidelijke, verachtte, waande ze dat 'er onder die verborgenheden wonderen scholen, die al haaren wierook waardig waren. De waare Wijsbegeerte heeft haaren heilzaamen fakkel ontstoken, en een licht verspreid, daar de duisternis voor verdwenen is. Thans kan ons eene dorre geleerdheid niet meer verblinden. Wij geloven nu, dat 'er veel meer kunde vereischt wordt om eene wetenschap aan anderen mede te delen, dan om eene ijdele praal met derzelver barbaarsche kunst-termen te maken, of liever, dat men met eene goede bibliotheek en een gelukkig geheugen zeer wel over eene Wetenschap bij uitstek geleerd kan schrijven, zonder waarlijk die wetenschap grondig te verstaan; maar dat het onmooglijk is onze denkbeelden in het verstand van een ander over te {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gieten, zonder dat die denkbeelden in onze eigen ziel zeer klaar en duidelijk zijn; in een woord, dat de grootste lofrede van een' Schrijver, die kundigheden voort poogt te planten, hier in bestaat, dat elk die hem leest, zo gemeenzaam met zijne denkbeelden wordt, dat hij 'er zijne eigen gedachten en redekavelingen in waant te vinden. Ik gevoel allezins mijne kleenheid; maar niet te min wil ik eene poging doen om u mijne gedachten hieromtrent op de gemaklijkste wijze mede te delen, en om u terstond te tonen hoe ik alle vertoning van geleerdheid wrake, zal ik uwe leerzucht onder de verbazende menigte van afgetrokken definities van den Smaak niet versmoren, maar u eenvouwig zeggen dat ik door denzelven versta, dat gevoelvermogen, dat ons het schoone overal daar het is doet gewaar worden, en terstond van het lelijke onderscheiden. Houd bij deeze definitie nu vooreerst alleen in 't oog, dat de smaak geene opsporing van het schoone door redeneeringen en gevolgtrekkingen van het verstand zij, maar een gevoel van het schoone. Zo lang iemand nog verpligt is om zijne toevlugt tot de regelen van het schoone te nemen {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} en die met de voorwerpen, over wier schoon en niet schoon hij oordeelen wil, te vergelijken, zo lang heeft hij geen gevestigden smaak. Het gevoel van iets, onderstelt, 't is waar, deszelfs kennis, maar met deeze kennis moet de ziel zodanig doortrokken zijn, dat zij 'er bij haare gewaarwording van het schoone zelfs niet aan denkt. 't Is als of ze bij instinkt 'er toe vervoerd wordt, schoon ze in de daad het licht volgt, dat de kennis in haar verstand verspreid heeft. En dan alleen noem ik het smaak, wanneer het oordeel dat ons gevoel voortbrengt zo rad is, dat wij het op dat oogenblik niet alleen niet gewaar worden, maar zelfs moeite hebben om het van achteren op te sporen. De volgende plaats uit Batteux zal u dit klaar maken: Je laisse à la Métaphysique profonde à débrouiller tous les ressorts secrets de notre ame, & à creuser les principes de ses opérations. Je n'ai pas besoin d'entrer ici dans ces discussions spéculatives, ou l'on est aussi obscur que sublime. Je parts d'un principe que personne ne conteste. Notre ame connoît, & ce qu'elle connoît produit en elle un sentiment. La connaissance est {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} une lumière répondue dans notre ame: le sentiment est un mouvement qui l'agite. L'une éclaire: l'autre échauffe. L'une nous fait voir l'objet: l'autre nous y porte, ou nous en détourne. Le Goût est donc un sentiment. Et comme ce sentiment a pour objet les ouvrages de l'Art, & que les beaux Arts ne sont que des imitations de la belle Nature; le Goût doit être un sentiment qui nous avertit si la belle Nature est bien ou mal imitée. Quoique ce sentiment paroisse partir brusquement & en aveugle; il est dependant toujours précédé au moins d'un éclair de lumière, à la faveur duquel nous découvrons les qualités de l'objet. Il faut que la corde ait été frappée, avant que de rendre le son. Mais cette opération est si rapide, que souvent on ne s'en apperçoit point: & que la raison, quand elle revient sur le sentiment, a beaucoup de peine à en reconnoître la cause. Princip. de la Litterature Tom. 1. Trait. 1. Part. 2. Chap. 1. De ondervinding leert ons, dat alle menschen dit gevoelvermogen niet bezitten, en {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dat 'er zich in dezulken, die het bezitten, een verbazend onderscheid opdoet tusschen de fijnheid en volmaaktheid van het zelve. Voor de eersten is het volstrekt onmooglijk immer eenen goeden smaak te kunnen verkrijgen. Hun hart is met een te dik eelt overtrokken, dan dat 'er het schoone immer een' indruk opzou maken. Zij gaan het ongemerkt voorbij, dikwerf om het lelijke te bewonderen. Al bezaten ze een geheel leven den besten Leermeester in het schoone, nimmer zouden zijne verhevenste lessen hun een gevoelvermogen kunnen mededelen, 't welk hun de Natuur ontzegd heeft. De uiterste hoogte, die ze bereiken konden, zou deeze zijn, dat ze met eenen ijskouden syllogismus hier en daar het schoone zouden vinden, zonder in staat te zijn van het te genieten. Bij voorbeeld: De opvolging van deezen en geenen regel brengt het schoone voort; die regelen zijn in dit Gebouw, deeze Schilderij, dit Dichtstuk enz. waargenomen; derhalven is het schoon. Indien nu dezulken ongelukkig de lust bekruipt van Kunstrechters te worden, en eene onvermoeide vlijt hunne eerzucht ondersteunt, zoo dat ze geduld genoeg hebben om zich van alle de rege- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} len der fraaie Kunsten en Wetenschappen meester te maken, en dan zonder gevoel naar deeze regelen uitspraak doen over de voortbrengselen van Geniën, dan zijn ze in het rijk van het schoone, wat de Vorst in dat der planten is; zij verschonen de gemeene en alle dagen te verkrijgene gewassen; maar vernielen de fijne en keurige bloemen. Al wat werktuiglijk naar den regel is, keuren ze goed; al wat boven den regel, of zo iets is, dat aanleiding tot een' nieuwen of tot verbetering van een' ouden regel kan geven, veroordeelen ze. Ik zeg: werktuiglijk naar den regel, en ik versta 'er door zulke voortbrengsels, die, zonder genie, zonder vuur, met een onnadenkelijk geduld, zo lang ontworpen, bewerkt, veranderd en honderd maalen weêr veranderd zijn, tot dat ze eindelijk in alles aan den opgegeven regel, dien men betrachten wilde, voldoen. Een groot gedeelte van de Hekeldichten en Art Poëtique van Boileau schijnt mij tot deeze soort van produkten gebragt te kunnen worden. Ik erken, dat ze in zekere opzichten hunne waarde kunnen hebben, maar men dulde dat ik ze niet onder eenen rang met die van een' Corneille en soortgelijken schikke Mooglijk verwondert gij u dat ik Boileau, de zo zeer bewierookte Boileau, hier onder de Dichters telle, die alles aan de Kunst, en niets aan de Natuur te danken hebben. Dit is thans echter ter goeder trouwe mijn oordeel, en ik kan u verzekeren dat het niet geheel zonder onderzoek geveld wordt, want van alle Dichters, die ik ken, heb ik Boileau het meeste gelezen, en mij heugt den tijd nog zeer wel, dat ik, door zijne geestige uitdrukking en vloeiende versificatie betoverd, hem boven alle zijne mededingers verkoos. Maar sederd dat ik het wezen van de Poëzij wat meer van haare toevallige sieraaden heb leren onderscheiden, is hij merkelijk bij mij gedaald. Zijn geest en geduld bewondere ik nog, maar ook niets meer in hem, of het moest zijne kwaadaartigheid zijn. Hij had van de natuur een zeer scherpzinnig oordeel ontvangen. Hierbij had hij zijn verstand verrijkt door eene vlijtige beoeffening der Ouden en vooral van Horatius. Hij bezat alle de regelen der Dichtkunst in eenen hoogen graad, en dat in een' tijd, dat Frankrijk krielde van rijmelaars, die in hunne versen alle regelen van het gezond verstand zonder mededogen met voeten traden, en zelfs niet twijffelden dat 'er regels waren. Niets was derhalven natuurlijker dan dat hij bewonderd en ontzien wierd, en dat elk zijn oordeel voor een Rechtbank hield, daar geen appèl van was. Maar hier kwam zijn oneindig geduld bij, om het geene hij naar zijne meerdere kunde zag dat gebrekkig in de dichtwerken zijner eeuw was, aan te tekenen, en deeze zijne aanmerkingen op de geestigste en spottendste wijze, doorvlochten met ontleende schoonheden van de Ouden, in versen te brengen. De Poëzij was volstrekt zijn werk niet, maar door eenen aanhoudenden ijver werd hij, gelijk D'Alembert hem noemt, een groot Versificateur. ‘Er is bijna geen regel in alle zijne Dichtstukken, daar de woorden niet twintig maalen van veranderd zijn, tot zo lang, dat ze naar zijn gehoor, dat uitmuntend was, volmaakt vloeiden. En om een rijmwoord naar zijn' zin te vinden, bragt hij dagen, weeken, en maanden door. De geheele rijkdom zijner taal moest daaglijks voor zijn geheugen hiertoe de revue doen, en dit zwak ging zo ver, dat hij zijne versen schoon achtte, naar maate de rijmwoorden bijzonder en moeilijk waren. Om u hier van te overtuigen behoeft gij slechts zijn achtste Hekeldicht op te slaan, en 'er den 53 en 54 regel met den noot van naar te lezen. Hier hebt gij ze: Il tourne au moindre vent, il tombe au moindre choc, Aujourd'hui dans un casque, & demain dans un froc. En Saint-Marc voegt 'er bij: l'Auteur faisoit cas de ce vers & du suivant, tant pout leur beauté, que pour la singularité de la rime. In een woord, men kan van de Dichtstukken van Boileau zeggen, 't geen Mr. De la Reganhac (zie Recueil des Ouvr. de Poës. & d'Eloq. presentés a l'Accad. des Jeux Floraux, ann. 1762 & 1763. pag. 197) van de Lierzangen van de Lamothe zegt, dat ze naamlijk onder die voortbrengselen behoren, ou le mérite essentiel qu'on recherche est la difficulté surmontée, & ou les richesses qu'on étale, étant visiblement apportées de loin, manifestent une triste indigence des biens nationaux. Hij zelf schijnt zijne waarde beter gekend te hebben dan iemand. Al wat hij zich in de volgende versen toeschrijft, maakt bij mij waarlijk zijne verdiensten uit: Enfin, sans perdre tems en de si vains propos, Je sai coudre une rime au bout de quelques mots, Souvent j'habille en vers une maligne prose, C'est par-la que je vaux, si je vaux quelque chose. (Sat. 7. vers 59 &c.) Gij weet dat men de minste Genie noodig heeft om in het Leerdicht uit te munten. Maar waarom moest een man, die zich zelven zo wel beschreven had als Boileau in de opgegeven versen, zijne krachten in den Lierzang, het non plus ultra der genie, ontijdig gaan beproeven? De groote naam, dien hij zich verworven had, was zelfs niet genoeg om zijne Ode sur la prise de Namur voor de algemeene bespotting te behoeden. Boileau par ses leçons, au Temple de Mémoire, Est des Auteurs naissans le guide le plus sur; Veut-il prendre la lyre, il voit perir sa gloire Sous les murailles de Namur. Maar als Kunstrechter evenwel.... Neen, zelfs als Kunstrechter staat hij bij mij op een' zeer laagen prijs. Zonder gevoel van het schoone, oordeelde ook hij werktuiglijk naar de regelen en oordeelde derhalven dikwerf verkeerd. De werken van een' Chapelain kon hij gemaklijk afkeuren; elk, die gezond verstand had, schoon hij geenen enkelen regel kende, deed dit met hem. Maar wie gaf hem de stoutheid in om de volgende versen op een' Dichter af te zenden, van wien hij de verhevenheid boven hem had moeten gevoelen, daar hij een worm bij was die in het stof kroop? Si je pense exprimer un auteur sans défaut La raison dit Vergile, & sa Rime Quinaut. (Sat. 2. vers 19 & suiv.) Wie zettede hem aan om schoonheden, die hij zelfs niet wist dat mooglijk waren, van Italiëns grootsten modernen Dichter le clinquant du Tasse (Sat. 9 v. 176) te noemen? Zo beoordeelt een blinde de Zon. Tasso was niet geschapen om voorbeelden te volgen, maar om ze te geven, en Boileau had oneindig van hem kunnen leren. Doch op dat gij niet denkt, dat ik mij in het stoute beslissen met Boileau gelijk stel, wil ik u hier het oordeel van twee bevoegde Kunstrechters bijvoegen. Voltaire geeft dit getuigenis van Quinaut (zie Ecriv. du siecl. de Louis XIV. Tom. 10 de l'Histoir. gener.) Il fut celèbre par ces belles poësies lyriques & par la douceur qu'il opposa aux satyres très injustes de Boileau. Quinaut était dans son genre très superieur a Lulli. On le lira toujours & Lulli, a son recitatif près, ne peut plus être chanté. Cependant on croyait du tems de Quinaut, qu'il devait à Lulli sa reputation. Le tems apprecie tout. Men kan waarlijk niets sterkers tot lof van Quinaut aanvoeren, dan het geen Saint-Marc onder de aangehaalde Versen van Boileau van hem getuigt: Ses operas l'ont vengé du trait satyrique de notre Poëte. En effet ce sont des chefs d'oeuvre & des modèles de notre scène Lyrique. Quinaut a eu beaucoup d'imitateurs en ce genre, mais personne jusqu'ici ne l'a égalé. - En wat Tasso, den grooten Tasso, betreft, alle waare Kunstrechters bewonderen hem en spreken uit eenen mond Boileau tegen. Om een uit honderd te noemen, de wijsgeerige D'Alembert oordeelt het volgende van hem: Il n'y a ce me semble, qu'un seul Poëte Epique parmi les morts, dont la lecture plaise & intéresse d'un bout à l'autre; j'en demande pardon à l'ombre de Despréaux, mais je vaux parler du Tasse. Zie zijne Reflex. sur la Poés. au 5me Tom. des Mélang. de Lissérat. &c.. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloof mij, ik ben 'er zeer voor dat men regelen betrachte, alleen wil ik {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men met de ziel van den regel doordrongen zij, en hem niet werktuiglijk vol- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} ge. Want een van beiden, of de regel moet op het schoone uitlopen, of het is {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een valsche regel, die hoe eer hoe beter afgeschaft moet worden. Loopt hij op het {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone uit, en heb ik in mijn Dichtstuk dat schoone bereikt, dan heb ik hem zeker betracht, naar zijn innigste oogmerk betracht; mist mijn voortbrengsel het schoone, hoe zeer ik dan den regel geduurig voor mijne oogen gehad heb, ik mag mij verzekerd houden, dat ik hem niet goed heb waargenomen, dat ik aan den letter {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ben blijven hangen en de ziel van denzelven voorbij gezien heb. Als ik bewegen wil, en na mij alle de regels van het pathetique voorgesteld te hebben, echter niet bewege; dan is het immers zeker, dat ik die regels iet begrepen hebbe? - maar is het minder zeker, dat ik waarlijk den regel betracht hebbe, schoon ik aan denzelven in de uitwerking zelfs niet dacht, indien mijn stuk traanen, onwillige traanen doet plengen, en elk, die het leest, hevig roert? De waarde van een' Kunstenaar bestaat daar niet in, dat hij de regels kenne en letterlijk betrachte, maar dat hij door middel van denzelve zijn but, het schoone, bereikte, en zo ze hem hier toe niet leiden, zijn ze hem een nuttelooze ballast. De waare Kunstrechter is hier ook zodaanig van overtuigd, dat hij nooit aan de betrachting der regelen twijffelt, waar hij het schoone vindt, en indien men hem ook eene sluitrede in den mond wilde leggen, zoude het juist de tegenovergestelde van de straks opgegevene moeten zijn. Bij voorbeeld: Dit Produkt is waarlijk schoon, ik voel, ik geniete 'er het schoone van. Door eene gelukkige gebruikmaking van de re- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} gels kan zulk een schoon alleen bereikt worden. Onbegrijplijk gelukkig heeft ze de Kunstenaar derhalven in 't werk gesteld.’ - Doch ik meen hier genoeg van gezegd te hebben. Gaan wij tot dezulken over, aan wien eene mildere natuur het vermogen om het schoone te kunnen ontwaar worden geschonken heeft. Hier ontdekken wij een verbazend onderscheid tusschen de meerdere en mindere volmaaktheid van den smaak. Allen zullen ze overeenstemmen in het groote - ik wil zeggen in die meesterlijke schoonheden, die de edelste Kunstenaars in hunne gelukkigste oogenblikken voortgebragt hebben, en die de bewondering van alle volkeren en eeuwen geweest zijn. Zo zal de minder en meerder smaak bij de heerlijke stukken der oude Beeldhouwkunde, die men in het Vatikaan vindt, in het eigen middenpunt van bewondering en verrukking saamenlopen, en den triomf der Grieksche Kunstenaaren eenstemmig toejuichen. Maar in het kleene, in de bijzonderheden verschilt men. Sommigen zullen in het schoonste produkt de geringste vlek ontwaar worden, daar anderen, zeker minder {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} fijn van smaak Men heeft beweerd, dat de smaak te fijn kon zijn, en dat hij dit waarlijk was, wanneer men door de geringste feil zulk eene onaangenaame gewaarwording ontving, dat eene wezenlijke schoonheid ons niet meer treffen kon. Dit laatste zou zeker verkeerd zijn, en wanneer het door eenen te fijnen smaak veroorzaakt wierd, zou de al te groote fijnheid van smaak ongetwijffeld een gebrek zijn. Dan ik denk hieromtrent anders. De smaak kan, naar mijne gedachten, niet te fijn zijn, en hij, die in het bovenstaande geval is, mag zijne valsche kieschheid, ver van ze aan een' te fijnen smaak toe te schrijven, vrij aan zijn gebrek van smaak wijten. Want de fijnheid van den smaak bestaat niet alleen in de duidelijkheid der gewaarwording van het schoone en lelijke, van het middelmaatige en uitmuntende, zo dat het eene nooit voor het andere genomen worde; maar teffens in den juisten graad van die gewaarwording; in de evenredigheid van dezelve met het aantal en de groote van de schoonheden en de gebreken in het eigen voorwerp. En deeze laatste volmaaktheid mist een Smaak, die in het zelfde stuk twintig schoonheden voorbijziet, om zich over eene feil te ergeren. Vat mij wel. Ik wil niet beweren, dat een goede Smaak in een anderszins schoon produkt de feilen voorbij moet zien, neen! naar maate hij volmaakt is, zal hij ze wel degelijk ontdekken; hij zal 'er ook door beledigd worden; maar deeze onaangenaame gewaarwording zal zijn hart niet vereelten voor de strelende gewaarwordingen van het schoone, dat hem in het eigen stuk voorkomt; en zijn oordeel over 't geheelzal tot het aantal van beiden, van schoonheden en feilen, in de volmaaktste evenredigheid staan. Voor het overige spreekt het van zelven, dat men niet op rekening van de fijnheid des smaaks moet zetten, wanneer men aan een deel blijft hangen, en daarover struikelt om dat men het niet in betrekking tot het geheel beschouwt, daar het ondertusschen alleen zijne uitwerking op doet. Zo zou een slagschaduw als een vlak op het schilderij aangemerkt kunnen worden, door den onkundigen beschouwer, die den boom voorbij zag, welke haar veroorzaakt en dien zij vooruit moet doen komen. Zo zijn stroeve en stootende versen op zich zelven minder schoon dan vloeiende en juist doorgesneden versen; maar ongelukkig de Beoordeelaar, die naar deezen algemeenen regel de versen in een Heldendicht of Toneelstuk wilde goed of afkeuren. Wat in het afgetrokken een gebrek is, wordt in verband met het geheel dikwerf eene wezenlijke schoonheid. Zo wordt de woede van een Booswicht niet alleen natuurlijker door de hortende en stootende versen, welken hem de Dichter in den mond legt, maar deeze eigen kunstgreep maakt de zachtvloeiende regels, daar hem de deugdzaame sterveling, die naast hem staat, meede beantwoordt, nog oneindigzachter dan ze in de daad zijn, en dus helpen ze om de gelatenheid van ziel in den laatsten zinnelijker te maken., door de volmaaktheid van het geheel getroffen, de kleene feilen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} over het hoofd zien. Deezen zullen in een bijzonder vak het schoone gevoelen, en overal elders wansmaak verraden; geenen wederom door het schoone getroffen word- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} en, waar het hun ook ontmoet. Uit deeze waarnemingen moet gij echter niet besluiten, dat de een van de Natuur meer smaak ontvangen hebbe dan de andere; maar alleen dit, dat de een zijn' smaak, door de middelen, die daar toe leiden, verbeterd heeft, terwijl de andere het talent, dat hem de natuur schonk, in de aarde heeft begraven en het op zijn best vertoont, zo als hij 't ontvangen heeft. Ik wil niet ontkennen, dat de Schepper ook hier zijne gaaven in verschillende maate uitdeelt; maar het is voor ons onmooglijk om te beslissen, als wij twee menschen zien, die beiden smaak hebben, maar daar zich een aanmerkelijk onderscheid in de uitgebreidheid en kiesheid van denzelven tusschen vertoont, of men dit onderscheid aan de natuur hebbe toeteschrijven dan niet. Zij kunnen beiden volmaakt het zelfde gevoelvermogen voor het schoone oorspronglijk ontvangen hebben, maar den eenen kan eene gelegenheid aangelagcht hebben, die het zaadje, dat in zijnen boezem verborgen was, van zijne eerste jeugd af aan deed zwellen, en eindelijk uitspruiten en een boom worden. De oeffening, eenen rijken voorraad van kundigheden hier bij verzamelende, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} schenkt deezen boom deszelfs laatste volkomenheid. De andere, daar en tegen, ontmoette alles wat hem hinderlijk moest zijn om zijnen smaak te vermeerderen. Zijne Ouders en Leermeesters hadden geen smaak, en alles wat hij van zijne jeugd af aan als schoon hoorde bewonderen, was juist het geen, daar men hem voor had moeten waarschiuwen en 'er het anti - schoone van aantonen. Zijne huishoudelijke omstandigheden hebben hem naderhand belet om die kundigheden te verzamelen, die hij nodig had om de vooroordeelen zijner opvoeding te overwinnen; in een woord, het is veel waarschijnlijker, dat men de meerderheid en minderheid van den smaak in menschen, die in den grond smaak bezitten, aan de meerdere en mindere oeffening van dezelfde natuurgift moet toeschrijven, dan aan de moederlijke natuur zelve. Ten minsten, dit is zeker, dat men het laatste nooit veilig doen kan zonder de opvoeding en den geheelen levensloop dier menschen, tot in de kleenste omstandigheeden toe, naauwkeurig te weten. Maar hier komt nog bij, dat het wel aangelegde kleene talent in weinige jaaren het veel grooter, maar verzuimde, ver overtreffen kan, en dit laat- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ste moest waarlijk elk, die eenige smaak in zich ontwaar werd, aanzetten om zijne natuurgaaf door eene vlijtige oeffening zodaanig te volmaken, dat hij zich zelven bewust ware, dat het aan hem niet gehaperd heeft om een greintje meer smaak te bezitten. De voordeelen, die een goede smaak aan den mensch, die 'er mede versierd is, toebrengt, zijn zo groot; elk, die 'er bezitter van is, wenscht 'er zich zelven zo van harten geluk mede; dat het wel der moeite waardig is om ze hier eens oppervlakkig aan te stippen. Gij kunt ze dan door eigen nadenken verder uitbreiden, en ik twijffele niet of zij zullen bij u ook dat gelukkig gevolg hebben, dat gij meer dan ooit aan de volmaking van uwen smaak zult arbeiden. Het genot van het schoone is een wezenlijk vermaak voor elk, die het ondervindt. De geheele zichtbaare Natuur is zo rijk in schoonheden, dat wij, in welk jaargetij ook, geen voet buiten onze steden kunnen zetten, zonder het waare schoon aantetreffen. Dan de smaak alleen is het oog daar wij het mede zien kunnen. Van denzelven beroofd, is het voor ons geen schoon. Wij gaan het ongemerkt voorbij {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} en genieten niets. Maar naar maate wij meer smaak bezitten, naar maate dezelve fijner en volmaakter is; naar maate ontdekken wij meer schoonheden en onze ziel geniet bij elk van dezelve. De geheele natuur wordt ééne bron van vermaak voor ons. Alle de zichtbaare kenmerken haarer inwendige volmaaktheid drenken onze ziel met wellust, en elk deel brengt hier het zijne aan toe - de plant, die voor onze voeten kronkelt, en de star die boven ons hoofd tintelt. Wij genieten tot in het oneindige, en, om het nuttige terstond bij het vermaakelijke te voegen, wij worden van de schoonheid der schepselen geduurig tot de volkomenheid van den Schepper, vooral tot Zijne onnadenkelijke wijsheid en goedheid, gemaklijk en van zelven opgeleid, en het edele vuur der dankbaarheid verwekt die koesterende vlammen in ons hart, die de ziel veradelen en den mensch voor oogenblikken tot den engel opheffen, en hier door het uiterste toppunt op zijn vermaak zetten. 't Is waar, eene bespiegelende kennis van de schoonheden der natuur kan ons ook aandrijven om langs de ladder der wezens tot derzelver Oorsprong op te klimmen; maar hoe veel gemaklijker {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en vermaaklijker is de eerste weg! - Met de beste pogingen om al het gevoel van Gods wijsheid en goedheid in mijn hart te verwekken, kan het, in weêrwil van mij zelven, koud als ijs blijven, en zo ik al gelukkig genoeg ben van het eindelijk te verwerven, ben ik bij het slot zo ver, als de man van smaak was, toen hij begon. Behalven dat bij den laatsten Godsdienst en Vermaak in een lopen. Hij is louter genot in het verhevenste van zijne deugd. Zulk een levendig gevoel van het schoone had een voortreffelijk Oostersch Dichter eenmaal, en waar voerde het hem heen? - Tot deeze schoone uitboezeming, die een koel hart nooit bereiken zal: Jehovah, onze God, hoe heerlijk is uw naam in de geheele waereld Uw lof klinkt door de hemelen heen! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . aanschouw ik uwen hemel Zie ik het fijn gebeeld werk van uwe vingeren, de maan, de starren, die gij, Heer! bereid hebt - Wat is de mensch dat gij aan hem gedenkt? Des menschen kind dat gij hem zo begunstigd hebt? Vertaaling van Herder. Dan, zonder smaak is niet alleen het {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} schoone der natuur voor ons verzegeld, maar ook dat van haare navolgster, de kunst. Zie het edel vermaak dat een Valckenaar, met zijnen Homerus of Sophocles in de hand, geniet - dat een Runkenius met lange teugen uit zijnen Virgilius inzwelgt - dat aan een' Winkelman, op de onsterfelijke Beelden der Grieken en Romeinen starende, Rome in een Paradijs herschept - zie dit aan, zeg ik, en erken, dat het een wezenlijk voorrecht is, met de voortreffelijkste mannen in het zelfde vermaak te kunnen delen, een vermaak, dat ook hen nooit heeft kunnen verzadigen. 't Is waar de meeste schoonheden, die in de uitmuntende voortbrengselen der oude en moderne Kunstenaaren blinken, zijn waargenomen en duidelijk aangetoond - gij kunt, zonder smaak, de naauwkeurigste lijst van alle die schoonheden in uw geheugen prenten - maar waar blijft uw vermaak? Wat baat het aan den Blinde, dat hij op de gewaarwording van een' ander gelooft, dat het goen eene zeer bevallige kleur zij? Zonder dat gij zelf ze voelt is het genot er van voor u verloren. Uwe geheele verdienste bestaat hier in, dat gij op het gezag van anderen dat geen voor schoon houdt, wat men er u voor uitgevent {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, en gelijk aan den onkundigen, maar rijken verzamelaar eener voortreffelijke, maar voor hem zelven gesloten Boekerij, sterft gij, zonder iets gesmaakt te hebben van het geen gij bezat, schoon het duizend anderen tot verkwikking en wellust geweest is. In de daad, de genoegens, die wij in dit leven aantreffen, zijn zo gering, zo weinig in getal; wij hebben alle van natuur zulk eenen heerschenden trek tot vermaak, dat men niets meer tot lof van eenen goeden smaak zou behoeven te zeggen, dan dat hij ons vermaak vermeerdert en den kring van het zelve uitbreidt, om elk naar deszelfs bezit te doen reikhalzen. Volg den man van smaak in zijne wandeling, in zijne lectuur - overal zult gij het vermaak in zijne oogen zien glimmen! - Beschouw hem bij eene verzameling van Schilderstukken, in eene gaanderij van Beelden, voor een prachtig gebouw, in eene schoone lustplaats - hij gevoelt en geniet tot in het oneindige! De natuur en de kunst beide worden ééne bron van vermaak voor hem, die tallooze liefelijke beekjes op zijne paden uitzendt, welken hem overal laven en verkwikken. Al dit heil is waarlijk aan den smaak vastgesnoerd. Van dit voortreffelijk geschenk be- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} roofd, ontmoeten wij eenen eeuwigen winter in de natuur, en eenen stikdonkeren nacht in de schatkameren der kunst, en waar de man van smaak, geheel vuur, geheel leven, over zijne aanwezigheid juicht, terwijl hem de uuren in een stoorloos genot ontvliegen, daar vallen wij al geeuwende aan de verveelendheid en het verdriet ten prooi, terwijl de tijd, aan handen en voeten gekluisterd, voor ons duldloos langsaam voortkruipt. Dan, de Smaak is niet alleen een gids tot het Vermaak, hij vloeit ook op de Deugd in. Hij leert ons het schoone en verkiesbaare van dezelve - slechts kennen? - neen! maar ook gevoelen! warm, levendig gevoelen, vuurig beminnen, ijverig begeeren! Hij leert ons gewillig walgen van het afschuuwlijke, laage, onharmonische der ondeugd. - Waant gij dat dit te veel aan den goeden smaak toegeschreven zij? - hoor hoe natuurlijk Gellert In zijne Redevoering: Vom dem Einflusse der schönen Wissenschaften auf das hertz und die Sitten. dit uit denzelven afleidt, hoe volledig hij het betoogt: ‘Men stele zich een' beminnaar der {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} fraaie Wetenschappen voor; een' man, die de meesterstukken der ouden en hedendaagschen leest, en met gevoel leest; die 't geen daarin schoon, edel en verheven is, niet alleen terstond ontdekt, maar dat schoone, dat edele, dat verhevene zelfs gevoelt, en des te sterker gevoelt, hoe meer hem de roerende toon en de levendige beeldtenissen, in welken hij die uitgedrukt ziet, verrukken; die de groote voorbeelden van menschlievendheid, van tederheid, van vriendschap, van dankbaarheid, van liefde tot het vaderland, van heldenmoed, van waare eerzucht, die hij overal in de werken van geest ontdekt, niet alleen bemerkt, maar diep, en des te dieper, in zijn hart prent, om dat zij hem in haare beminnenswaardigste gestalte, in haar schoonste licht vertoond worden; men stelle zich een' man voor, die de fraaie wetenschappen zodanig doorgrondt, de volgeestige werken der ouden en laatere Schrijvers zodanig leest, en over de zelven spreekt, en men oordeele of het nut zijner studie alleen in zijn verstand blijven, dan of het niet mede in zijn gemoed, in zijne zeden, in zijne levenswijze zal overgaan? Zou iemand, die de waarde der vriendschap, de heiligheid des {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gegeeven woords, het vergenoegen van eene edelmoedige, of met dankbaarheid aangenomene weldaad zo dikwijls ondervond; die zo dikwerf op het lezen van een treffend blijk van tederheid en mededogen zich voelde aangedaan; zo dikwerf door een verheven voorbeeld tot groote besluiten wierd aangespoord; zou die in de saamenleving zo ligt een ondankbaar burger, een streng huisvader, een moeilijk echtgenoot, een trouwloos vriend, een onaangenaam medemensch, een koelzinnig en onwerkzaa, aanschouwer van een' anders ongeluk kunnen wezen? Zou zijn hart, door de fraaie wetenschappen gewoon van 't schoone en 't goede aangedaan te worden, hem in zijne handelingen, in zijne redenen; met één woord, in alle verrichtingen zijns levens, niet even zo wel als in 't lezen, of schrijven, door eene geheime stemme leerde wat bij ieder voorval, op ieder plaats, in ieder verbindtenis schoon, goed en welvoeglijk; wat te veel of wat te weinig zij? Ik beweer hierdoor niet dat de oeffening der fraaie kunsten ons de deugd instort; maar alleen dat zij de deugden, welke wij aan de natuur of liever aan den Godsdienst te danken hebben, aangenaamer en gebruikbaarer maakt. Wat voordeel voor het leven! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit duidelijker te beschouwen, zo stelle men zich den beminnaar der fraaie wetenschappen, den man nog eenmaal voor, die door het lezen der schrijvers weet, hoe veel eene zaak wint door de wijze op welke zij voorgedragen word, hoe men die ten voordeele kan doen keren, en aan anderen ook 't geen zij ongaarn horen van eene bevallige zijde kan vertonen; een' man, die uit den geduurigen omgang met goede schriften de kunst geleerd heeft om alles wat in de gedachten of uitdrukkingen laag, lastig, hard en onaangenaam is te vermijden, of te verbergen, en overal de gevoeglijkheid in acht te nemen. Zou zulk een man, wanneer hij met bloedverwanten, met zijne wederhelft, met zijne kinderen, met begunstigers, met raadplegers, met vrienden spreekt en handelt, die aandoening van gevoeglijkheid, die hem altoos als eene waakzaame vriendin verzelt, niet ongemerkt gehoor verlenen? En zou de kundigheid, met welke hij de pligten der deugd en wellevendheid verricht, niet zelf die pligten eene nieuwe waarde schenken? Zou hij beledigend zijn wanneer hij schertst, stuursch wanneer hij berispt, meesterachtig wanneer hij gebiedt, roemzuchtig wanneer hij weldaaden uitdeelt? {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou hij boersch en laag zijn in zijne redeneeringen, en zou zijn omgang lastig en verveelende zijn? hij, die door de sterkste aandoeningen onderwezen, zo wel weet wat in de voortbrengselen van 't verstand edel, grootsch, natuurlijk, vrij, schoon of niet schoon is?’ Dan, gij vraagt hier met recht, welke de geschiktste middelen zijn om den smaak te verbeteren en te volmaken? Ik wil u eenvouwig zeggen wat er mij van dunkt. Vindt gij den weg goed, dien ik u aanwijzen zal; hij staat voor u open, en dit durf ik u verzekeren, gij zult u niet geheel beklagen van hem ingeslagen te hebben. Ziet gij een' beter en korter weg, die tot den eigen tempel leidt, ik ben de eerste, die u toejuichen zal van hem verkoren te hebben. Ik moet met eene veronderstelling beginnen. Zij is deeze. De minste menschen ontvangen zulk eene opvoeding als vereischt wordt om de keenen van den smaak te doen uitspruiten, en tot vollen wasdom te brengen. Hiertoe werd een gids vereischt, die zelf eenen zodaanig kieschen en gevestigden smaak bezat, dat hij zijnen leerling altijd het waare schoon in alle deszelfs karakteriseerende kenmerken aanwees, en van het lelijke zo {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk leerde onderscheiden, dat de vooroordeelen der menigte nimmer in staat waren om die eerste indrukken uitterooien of te verzwakken. En hoe bijna onmooglijk wordt deeze taak, als men in aanmerking neemt, dat het gevoelvermogen, waardoor wij het schoone alleen ontwaar kunnen worden, geen erfgoed zij, en een jongeling, met deeze natuurgift begaafd, zeer dikwerf aan ouderen toebehoort, die dit gevoelvermogen missen of verdorven hebben, en dus, buiten hunne schuld, geduurig medewerken om hunne wansmaak in hunne kinderen overtebrengen, door in hunne tegenwoordigheid alles verkeerd te prijzen en te laken. Behalve dat, zelfs bij de beste opvoeding, onder het opzicht van den bekwaamsten Leidsman, de jeugd toch altijd veel meer met menschen, die een' bedorven smaak bezitten, en dus een valsch oordeel over het schoone en niet schoone velle, om moet gaan; dan met de zulken, die eenen zuiveren en gevestigden smaak bezitten, en toch in alle kringen het kleenste getal uitmaken. Op deeze aanmerking, die door de ondervinding bevestigd wordt, bouwe ik mijne veronderstelling, dat bij de meeste jongelingen de smaak reeds bedorven is, als zij tot die jaaren gekomen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waarin ze met hun eigen oordeel kunnen werken. Zij hebben dan reeds zo veel vooroordeelen ingezogen, zo veel dingen voor schoon horen aanprijzen, die het in de daad niet zijn, dat ze zich op hunnen eigen natuurlijken smaak volstrekt niet meer beroepen kunnen, dewijl ze geduurig gevaar lopen van het overgenomene uit den wansmaak van anderen voor hun eigen natuurlijken smaak te houden. Ik begrijp dus, dat een jongeling, die waarlijk lust heeft om zijnen smaak te verbeteren en tot volkomenheid te brengen, beginnen moet met zich zelven ten eenenmaal te wantrouwen. Hij moet onderstellen, uit kracht van de straks opgegeven aanmerking, dat zijn smaak reeds gedeeltelijk bedorven is, en dat hij dus alle zijne begrippen omtrent het schoone aan eene zijde moet schuiven, om onbevooroordeeld te kunnen onderzoeken wat waarlijk een goede smaak zij en dewijl deeze vraag zich gemaklijk laat beantwoorden met te zeggen: eene hebbelijkheid om het schoone ras en onderscheiden te kunnen gevoelen; zo komt het onderzoek voornaamlijk hier op neer: wat is schoonheid? Om dit te ontdekken, bieden zich twee wegen aan, waarvan de eerste de gemak- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijkste en meest betredene is, en de andere de moeilijkste maar veiligste. Ik zal met den laatsten beginnen. Dewijl ik het schoone naauwkeurig wil leren kennen om 'er over te kunnen oordeelen, vraag ik mij zelven, waar ik het eerste model 'er van zoeken moet? Het gezond verstand en de ondervinding zullen mij toeroepen: in de Natuur. En deeze met een opmerkzaam oog gade slaande, ontdek ik ras dat alles in dezelve tot een zeker einde daar is. Van sommige dingen zie ik dit duidelijk, om dat ik het doelwit haarer aanwezigheid weet; van anderen, daar mij dit meer van verborgen is, besluit ik het uit gevolgtrekkingen, uit het daarzijn der eersten afgeleid. Maar zelfs onder die wezens, waarvan ik het doeleinde hunnes daarzijns kenne, vinde ik geene gelijke voldoening aan dit doeleinde bij hunne verschillende soorten. Stel, bij voorbeeld, dat de hond aanwezig is om door middel van zijnen reuk het wild op te sporen, en van zijnen snelen loop te vangen. Nu zal ik vinden dat de eene hond veel beter aan dit bût voldoet, dan de andere van de eigen soort, dewijl de een den anderen in fijnheid van neus en snelheid van lopen merkelijk {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} overtreft, en naar maate eene zaak beter aan dit doeleinde voldoet, naar maate noemt men ze volmaakter. Dus is de volmaaktheid in de wezens niets anders dan het vermogen om aan het doeleinde van hun bestaan te voldoen. Dan dit vermogen valt juist altijd niet onder ons gezicht. Twee honden, waarvan de eerste eene zeer fijne, de andere eene zeer gebrekkige neus heeft, kunnen naast elkanderen staan, zonder dat wij eenig het minste onderscheid tusschen hunne meerdere en mindere volmaaktheid ontdekken. De ondervinding alleen kan ons deeze volmaaktheid ontdekken. Uitwendig is 'er geen enkel spoor van te zien. Het vlugge lopen daar en tegen valt op de eerste beschouwing onder mijne zinnen, uit hunne welgemaaktheid en juistgevormde ranke pooten. Dus besluite ik dat 'er eene volmaaktheid is die bij de eerste aanschouwing onder de znnen valt, en eene andere, die niet dan na eene meerdere of mindere ondervinding en redekaveling ontdekt wordt, en de eerste is juist schoonheid. Om dit tastbaar te maken behoeve ik mijne gewaarwordingen omtrent alles wat mij in de natuur omringt slechts naar te gaan. Ik zal enkel schoon noemen iets daar {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} mij de wezenlijke of ingebeelde volmaaktheid van, door zekere bepaalde gedaanten, vaste overeenkomsten, onderling verband enz., in de oogen straalt, en dus zinnelijk wordt. Al het overige, hoe volmaakt het in de daad ook zijn mag, geeft mij geen gevoel van het schoone, om dat ik'er op de beschouwing de volmaaktheid niet in vinde. Wilt gij dit met een voorbeeld opgehelderd hebben, dan veronderstel met mij, dat de sterkte eene volmaaktheid in den mensch zij, en dat wij waargenomen hebben, dat deeze nooit zonder eene goede gezondheid gevonden wordt, welke zich in het frissche en vastgespierde gelaat ontdekt. De sterkte wordt dan zinnelijk door het frissche en vastgespierde gelaat. Waar ik zulk een gelaat zie, verwacht ik krachten, en bij tegenstelling waar ik een geel fletsch gelaat zie, zwakheid en onvermogen. Het eerste zal ik schoon; het andere lelijk noemen. Maar nu stel ik twee jongelingen naast elkander. beiden van eene gelijke en buitengewoone sterkte, die ook beiden het waas der mannelijke gezondheid op hunne kaaken dragen; maar ik misvorm met mijn penseel het gelaat van den eenen; ik geef hem het treurig uitzicht van ziekte en kwijning. Schoon nu de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaaktheid in beiden waarlijk even groot is, zal echter de aanschouwer dien alleen voor sterk houden, die 'er de uitwendige gedaante van heeft, en hij kan ook niet anders, dewijl bij deezen alleen de volmaaktheid zinnelijk is. Indien gij dit voorbeeld op duizend anderen nu zelf gelieft overtebrengen, dan zal u duidelijk blijken, dat wij in de voortbrengselen der Natuur de zodanigen alleen schoon noemen, wien het teken der inwendige volmaaktheid uitwendig ingedrukt is, of, met Mozes Mendelszoon Uber die Empfindungen, 5. Br., die eene volkomenheid aanbieden, die in de zinnen valt, en zelfs zonder moeite in de zinnen valt. En dit laatste is zo sterk, dat wij iets schooner of minder schoon vinden naar den juisten graad van gemakkelijkheid of moeite, waar in het zich aan onze zinnen ter beschouwing voor doet. Als wij eene schoonheid gevoelen willen, zegt de genoemde Wijsgeer, dan wenscht onze ziel met gemakkelijkheid te genieten. De zinnen moeten opgetogen zijn en van hun moet zich het vermaak op de ledige reden uitbreiden. - Van hier dat alle de verscheidenheden, alle de deelen in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} een schoon voorwerp op zinnelijke eenheid uit moeten lopen. Dewijl het deeze is, die de ziel haare bezigheid gemaklijk maakt, en haar in staat stelt om alle de verscheiden denkbeelden uit een eenig gezichtspunt te kunnen overzien. Zo gij mij tot hier toe met uwe aandacht gevolgd hebt, besluit gij reeds dat deeze zinnelijke volmaaktheid het eenige vak is, daar de fraaie Kunstenaar mede te doen heeft, terwijl de andere, hoe groot ze in de daad ook zijn moge, zodra ze maar niet onder de zinnen valt, voor hem verloren is. En in de daad het is met de zaak zo gelegen. De Kunstenaar moet de volmaakte natuur volgen, dat is, haar vertonen, haar uitdrukken. Maar hoe wilt gij dat hij dit doen zal, waar ze geen enkel zichtbaar kenmerk haarer volmaaktheid vertoont? Zo kan immers de Schilder met geen mooglijkheid de volmaaktheid van een eenig ding op zijn doek voor uw gezicht uitdrukken, zo dat zelfde ding in de natuur geen zekere uitwendige gedaante heeft, die men altijd bij de volmaaktheid waargenomen heeft. Ook leert ons de ondervinding, dat wij een stuk schooner vinden, naar maate wij 'er meer zinnelijke kenmerken van volmaaktheid in aan- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} treffen, die met elkanderen één geheel maken. Van hier dat een Rafaël uit de voorwerpen, die hem de natuur aanbiedt, niet alleen de schoonsten, dat zijn dezulken, die de meeste zinnelijke kenmerken van volmaaktheid bezitten, verkiezen zal; maar zelfs, dewijl 'er in het schoonste voorwerp altijd nog eenige gedeelten zijn, die in een ander, over 't geheel vaak minder schoon, voorwerp van de eigen soort, schooner zijn, zo zal hij die gebrekkige partijen, dat zijn NB. niet die in de daad onvolmaakter zijn, maar wier volmaaktheid minder zinnelijk is Dezulken, die vinden mogten, dat ik hier te veel herhaal wat reeds duidelijk genoeg geworden is, gelieven zich te herinneren, dat ik voor het Publiek schrijve, en niet voor hun, die deeze onderwerpen reeds bestudeerd hebben. Ik wilde zo klaar zijn als mij doenlijk was; en het heugt mij nog al te wel, hoe menigmaal ik gewenscht heb, toen ik mij eerst aan deeze studie toewijdde, dat derzelver Leermeesters toch minder kundigheden in hunne leerlingen verondersteld hadden., nooit navolgen, maar die uit het andere voorwerp, daar ze schooner in zijn, aanvullen, en dus zal hij een stuk voor den dag brengen, dat schooner is, dan het immer in de natuur gevonden wordt, om dat {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} hij uit haaren geheelen rijkdom niets gekozen heeft, dan wat zinnelijk volmaakt was, en dit alles binnen den kleenen omtrek van zijn schilderij tot de zuiverste eenheid heeft weten te brengen. Maar van waar dat wonderbaar vermogen der volmaaktheid, dat zulk een strelend genoegen aan de ziel geeft, en 'er haar zo hijgend naar doet verlangen? In het algemeen om dat haare uitwerking aan den mensch tot zijn behoud, tot de vermeerdering zijner magt, tot zijn gemak en vermaak verstrekt. Het denkbeeld van volmaaktheid verwekt alle deeze denkbeelden teffens in de ziel, terwijl de onvolmaaktheid de treurige denkbeelden van verwoesting, verganglijkheid, smart, pijn en diergelijken voortbrengt. Maar de volmaaktheid moeten wij dikwerf angstig zoeken, om daar het bût, waartoe elk wezen is, ons niet altijd bekend is, ontsnapt ze nog vaak aan onze naauwkeurigste naspooring. Voel nu welk een vermogen de schoonheid op onze ziel moet hebben. Zij biedt alle de zekere kenmerken der volmaaktheid aan onze eerste beschouwing aan. Wij behoeven niet naar haar te zoeken. Zij staat in eene zichtbaare gedaante voor ons. C'est l'intéret, zegt hierom te recht een {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig Schrijver Aangehaald in de Dictionn. Encijcl. Tom. 22. Art. Goût. que l'homme trouve à la perfection des êtres, qui lui en fait aimer, rechercher & voir avec satisfaction les caracteres, & les signes qui en annoncent la réalité & la présence; de là notre amour pour la beauté & le cas; que nous faisons du goût, qui l'apperçoit, qui la sent, qui l'apprécie. Maar Mozes Mendelszoon beweert hier dat de Eenheid in de Verscheidenheid bepaald aan de schoonheid behoort, en niet aan de volmaaktheid, die alleen overeenstemming in de verscheidenheid vereischt; en wat verder besluit hij, dat het vermaak 't welk wij in de eenheid vinden, alleen aan ons onvermogen, aan onze zwakheid moet toegeschreven worden. Zo gij de moeite gelieft te nemen van zijnen vierden, en vijfden brief over de gewaarwordingen op te slaan, zult gij 'er de redenen in vinden, die hij voor zijn gevoelen te berde brengt. Dan, ik belijde openhartig, dat hij mij hier te fijn spint; zelfs vrees ik dat hem zijne al te groote spitsvondigheid van redekaveling van het spoor gebragt heeft. Het schijnt {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} mij toe, dat het onderscheid, 't welk hij ter deezer plaatse tusschen eenheid en overeenstemming maakt, niets betekent, en ik verbeelde mij dat de eenheid even zo wel tot de volmaaktheid als tot de schoonheid behoort. Maar waar, zult gij vragen, ligt dan het onderscheid tusschen de volmaaktheid en de schoonheid? - Alleen in de zinnelijkheid der eenheid, mijn vriend! niet in de eenheid zelve. Dus blijft het vermaak, dat wij aan de schoonheid vinden, in de daad op onze zwakheid rusten, want waar wij, door de beperktheid onzer vermogens gene eenheid vinden, daar vindt ze een wezen, met scherper zintuigen begaafd, wel degelijk, dewijl hij meer verscheidenheden op eens over kan zien; en dat eigen wezen moet in onze schoonheden natuurlijk gebrek aan genoegzaame verscheidenheid en dus walgelijke eenheid vinden. Verbannen wij voor een oogenblik onze verkleefdheid aan een aangenomen stelsel, en dat het gezond menschenverstand onze groote Wolff hier zij. Als wij Virgilius aan een kind in handen geven, zien wij duidelijk, dat het door de lectuur der AEnade niet vermaakt wordt; integendeel het geeuwt van verdriet. En wij begrijpen terstond, dat de reden hier- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} van zij, om dat zulk een uitgebreid Heldendicht geen eenheid ter waereld voor het bekrompen verstand van een kind bezit, maar louter verscheidenheden, die het nooit tot een geheel brengen kan; dus is de aeneade op zijn best een rijmkronijk voor het zelve. Maar als nu eenen Dichter de lust eens bekroop om een Heldendicht voor kinderen te vervaardigen, en hem dit zo goed gelukte, als de kindergedichten aan den Heer Van Alphen gelukt zijn; welk eenuitwerking zou zulk een stuk bij ons hebben, de bewustheid dat het enkel voor de jeugd diende afgerekend? Ontwijffelbaar deeze. Wij zouden klagen over gebrek van verscheidenheid, over eentoonige, walgelijke eenheid. Ondertusschen zou men mooglijk aan een kind zeer wel de overeenstemming der deelen in de aeneade aan 't verstand kunnen brengen, zo dat hij begreep, dat ze 'er waarlijk was, schoon hij het geheel nimmer zinnelijk vatten kon. Dan zou, naar het raisonnement van Mozes Mendelszoon, een kind in het eigen voortbrengsel volmaaktheid vinden, daar wij schoonheid in vonden. Doch dan moest 'er naar zijne bepaling geen eenheid in zijn - echter is 'er die in, dewijl wij ze 'er {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} in vinden; en dat het kind ze 'er niet met ons in vindt, is alleen aan de zwakheid van zijne vermogens toe te schrijven; eens zal hij ze 'er met ons in vinden. Dit voorbeeld op ons in betrekking tot wezens van een hooger natuur overgebragt, zal u mijne gedachten, denk ik, duidelijk maken. Maar Hij nu, die al het mooglijke in eens overziet - moet Die daarom, gelijk onze wijsgeer beweert, de eenheid in de verscheidenheid geheel verwerpen? - Geenzins, 'er vloeit alleen uit, dat Hij onze kinderachtige eenheid verwerpen moet, dewijl Hij in de grootste verscheidenheid altijd eenheid vindt, en de verscheidenheid Hem nooit te onbepaald zijn kan. Zo lang wij onzen aardschen kerker met ons omslepen, behoeven wij een zinnelijker eenheid in een voorwerp, als het schoon voor ons zijn zal, naar maate wij zinnelijker zijn, en, gelijk Mozes Mendelszoon zeer wel zegt, onze zwakheid maakt de donkere gewaarwording tot eene noodwendige gezellinne van ons genot, wijl duidelijkheid en rijkdom van denkbeelden in de menschelijke ziel geen ruimte naast elkanderen vinden. En wezens, die eene grootere verscheiden- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} heid duidelijk bevatten kunnen, zijn zo veel te gelukkiger, dewijl de voorwerpen met vermogender aantrekkelijkheid in hun werken kunnen. Waarom? Om dat zij schoonheid vinden, waar wij ze niet kunnen vinden; om dat naar maate zij van een hooger natuur zijn, zij meer volmaaktheden, daar wij geen enkel kenmerk der volmaaktheid in vinden, en die het dus voor ons niet zijn, als volmaaktheden met gemaklijkheid beschouwen en genieten. Wanneer het aan wezens, vervolgt de Wijsgeer, die eene voorstellingskracht bezitten, natuurlijk is naar voorstellingen te verlangen, dan is het ook aan vernuftige wezens eigen naar zulke voorstellingen te trachten, die in elkander gegrond zijn. Verwarde begrippen, disharmonie, tegenstrijdigheden, strijden even zo wel tegen de natuur en de oorspronglijke behoeftigheid van alle denkende Wezens, als het gebrek en de geheele dood van alle voorstellingen. Hierin ligt de vermogende aanlokkelijkheid, met welke de volkomenheid alle geesten aan zich trekt.’ Recht, mits men 'er bij bepaale, naar maate zij ze als volkomenheid kennen. Beperkter geesten moeten in dezelve minder verscheidenheid en ligter een- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} heid vinden; onbeperkter meer verscheidenheid en ingewikkelder eenheid. Zo is 't Heelal voor ons geen schoon voorwerp, om dat wij 'er door de bepaaldheid onzer vermogens geen eenheid in kunnen aanschouwen; maar het moet een schoon voorwerp zijn voor Hem, die alle deszelfs deelen in eens zonder vermoejing overzien kan, zo als ze met elkander een volmaakt geheel uitmaken, dat geen deel missen kan, zonder minder volmaakt te zijn. Dan, om hier van aftestappen, laat ons nog slechts een enkele van zijne bewijsredenen nagaan. ‘Heeft de Schepper, vraagt hij, geen behagen in het schoone? stelt hij het zelfs niet eens boven het lelijke? Ik denk neen (is zijn antwoord) en de natuur, dat werk zijner handen zal mij getuigenis geven. Slechts de uitwendige gedaante der dingen heeft de Schepper met zinnelijke schoonheid overdekt. Deeze is bestemd om op de zinnen van andere schepsels verlustigend te werken (die andere schepsels zinnelijk zijnde, zo heeft de Schepper volmaakt aan zijn bût voldaan, dewijl Hij 'er juist die verscheidenheid in gelegd heeft, die op eens duidelijk in onze zinnen valt.) De schoonheid der menschelijke gedaante, de innemende verwen, de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} door elkander lopende trekken, die in zijn gelaat zo betoverende zijn, zijn het uitwendig bekleedsel slechts ingedrukt. Zij gaan niet verder dan onze zinnen reiken (natuurlijk, dewijl ze bepaald ter onzer verlustiging geschikt zijn.) Onder de huid liggen lelijke gedaanten verborgen (voor ons naamlijk lelijk, dus alleen relatief.) Alle de vaten zijn zonder in het oog lopende orde onder elkandere vermengd (recht, niet zonder orde, maar zonder orde, die ons in het oog loopt. Schoon voor ons te ingewikkeld om ontdekt te worden, is zij het niet voor hooger wezens.) De ingewanden houden elkander in evenwigt, maar 'er is geene evenredigheid, geene zinnelijke betrekking; louter verscheidenheid, nergens eenheid; (voor ons naamlijk) louter bezigheid, nergens gemakkelijkheid in de bezigheid, (wederom alles relatief: wat voor ons geene gemaklijkheid is, is het voor een wezen van hooger vermogens al. De gemaklijkheid en moeilijkheid staan in betrekking tot het vermogen en de zwakheid.) Hoe zeer zou de Schepper zijn doel gemist hebben, wanneer dat enkel de schoonheid geweest ware! (welk eene gevolgtrekking is dat! wanneer de Schepper enkel zinnelijke wezens, als {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zijn, had willen verlustigen, dan zeker had Hij zijn bût gemist - maar wie beweert dit? Hij heeft alle zijne, zo zeer verschillende, schepselen willen verlustigen, en zo Hij op alles die eenheid uitgestort had, die wij duidelijk vatten konden, dan, dan alleen zou Hij in zijn doel gemist hebben. Maar hoe heerlijk, hoe oneindig wordt hier nu alles. In zo veel ontelbaare voorwerpen, die ter verlustiging van zo veel oneindig verschillende soorten van schepselen dienen moeten, is alles juist naar de vermogens van elk soort van schepselen, daar ieder voorwerp voor geschikt is, berekend. Weinig verscheidenheid bij duidelijke eenheid voor ons; rijke verscheidenheid bij ingewikkelder eenheid voor hooger wezens enz.) Denk dit eens door, mijn Vriend! ik geve u slechts mijne gedachten, zo als ze mij oppervlakkig uit de pen vloeien, op. Zo ze u al niet voldoen mogten, zullen ze ten minsten helpen om u de denkbeelden van Mozes Mendelszoon duidelijker te maken. Nu meen ik genoeg gezegd te hebben om u mijne middelen ter verbetering van den smaak met vrucht te kunnen mededeelen; en ik vleie mij, dat ik duidelijk genoeg geweest {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ben om over dit moeilijk onderwerp door u verstaan te hebben kunnen worden. Doch daar ik thans mijn tijd kwijt ben, en gij ook genoeg aan deezen brief te lezen hebt, wil ik het overige tot eene volgende gelegenheid sparen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde brief. Middelen ter verbetering van den smaak. De smaak moet de mentor der genie zijn. Waarin de genie zich van den smaak onderscheidt. Naar maate gij het schoone schielijker en duidelijker leert gewaarworden, naar maate verbetert gij uwen Smaak. Schoonheid is zinnelijk gemaakte volmaaktheid, of klaarer nog, de zichtbaare gedaante der volmaaktheid. Naar maate gij dus meer zichtbaare gedaanten of kenmerken der volmaaktheid kent; naar maate gij 'er eene rijkere verzameling van in uw geheugen hebt omtrent {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} alle voorwerpen, die gij aantreft; naar maate uwe verbeeldingskracht 'er zodaanig mede doordrongen is, dat gij elk nieuw voorkomend voorwerp 'er op de gemaklijkste en naauwkeurigste wijze mede kunt vergelijken, en naar zijne juiste waarde goed- of af-keuren; naar die eigen maate bezit gij schielijker en duidelijker gewaarwordingen van het schoone, of is, met andere woorden, uw smaak meer of minder waarlijk goed. Dan, wij hebben gezien, dat de volmaaktheid in de wezens niets anders is, dan de bekwaamheid om aan het doeleinde van hun bestaan te beantwoorden, en dus kunnen wij nooit de meerdere, of mindere volmaaktheid in een wezen ontdekken, zo wij niet weten tot welk een einde dat eigen wezen bestaat. Hier uit vloeit mijn eerste middel ter verbetering van den Smaak. Gij moet beginnen met naauwkeurig de Natuur te bestudeeren, en daar toe alle wetenschappen in den arm nemen, die 'er u toe behulpzaam kunnen zijn. Uw natuurlijke Smaak zal u somtijds voorwerpen doen ontmoeten, die u de gewaarwording van het schoone zullen geven. Laat dan nooit na naauwkeurig op te sporen van waar die gewaarwording. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ze redenloos bij u, onderzoek dan het voorwerp, dat ze in u verwekte. Beproef of gij het bût van deszelfs bestaan kunt ontdekken, en zo ja, of 'er zinnelijke kenmerken in het zelve zijn, dat het aan dit but voldoen kan. Zo gij die vindt, dan zult gij teffens vinden, dat het juist deeze zichtbaare kenmerken der volmaaktheid waren, die het vermaak, dat gij genoten hebt, in u verwekten. Bewaar dan, om 'er in 't vervolg bij soortgelijke voorwerpen gebruik van te maken, die kenmerken zorgvuldig in uw geheugen; maar wees op uwe hoede, dat gij van kenmerken, die gij in een deel van een geheel hebt waargenomen, nimmer onbezuisd tot de volmaaktheid van 't geheel beslist. Een enkel deel kan zeer wel aan de bestemming, waartoe het bij het geheel gevoegd is, zinnelijk voldoen, terwijl het geheel 'er aan mist door het gebrek der overige deelen. Ook kan het te zeer 'er aan voldoen in betrekking tot de overige deelen, die het dan juist daar door verduistert, en in dit geval verbreekt het de eenheid van 't geheel. Behalven dat een deel, als een geheel op zich zelven beschouwd, zinnelijk volmaakt kan zijn, schoon het in betrekking tot het bût van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geheel wanstaltig is. Dit alles zal zich nader ontwikkelen. Maar kunt gij, na alle moogelijke nasporing, het doeleinde waartoe een voorwerp is niet ontdekken; is 'er geen enkel zichtbaar kenmerk van volmaaktheid op afgedrukt; en heeft het echter het gevoel van het schoone in u verwekt; geloof dan vrij dat uw smaak hier bedorven is, en gij aan een te vooren ingezogen vooroordeel blindeling gehoorzaamd hebt. Gij begrijpt, dat ik op mijne gelegde gronden doorspreek, dat naamlijk de verbetering van dat gevoelvermogen, dat men smaak noemt, het gevoelvermogen zelf reeds onderstelt. Want voor iemand, die dit geheel mist, zijn mijne middelen en zijne waarnemingen geen oortje waardig. Hij zal ze altijd verkeerd gebruiken en toepassen. Dan, ik wilde u mijnen raad door een voorbeeld ophelderen. Wij gaan beiden een' pragtigen Tempel zien, welken wij honderd maalen hebben horen bewonderen. Een van deszelfs colommen trekt terstond uwe en mijne aandacht tot zich. Dat is schoon! roept gij uit, en ik zie dat gij waarlijk in eene kleene verrukking zijt, en dus het gevoel van het schoone in de daad bezit; maar ik zwijg. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonderd over mijne koele houding, vraagt gij mij half gramstorig: of ik die colom niet schoon vinde? en ik beantwoorde u met een nog koeler: neen! Een van ons beiden heeft nu zeker geen goeden smaak, dewijl hij, of iets voor schoon houdt, dat het niet is; of het schoone, daar het is, niet gewaar wordt. Onderzoeken wij dit stuk naar mijnen opgegeven raad, en wij zullen terstond ontdekken aan wien van ons beiden de smaak hapert. De colom is, in het afgetrokken beschouwd, zeker schoon; zij is keurig uitgewerkt, en bevallig uitgehold. Haare ongemeene dunheid verwekt het denkbeeld van een lief teer Meisje in mij - ook zie ik dat ze naar de Joniesche proportie zal heten 't Is bekend, dat de wellustige Joniërs de proportie hunner zuil van een welgemaakt rijzig vrouwenbeeld ontleend hebben.. Maar nu vraag ik u: waartoe staat deeze colom hier? want zij moet 'er noodig wezen of zij ontsiert den tempel. Gij antwoordt mij: om het gebouw te schragen. Maar, ga ik voort, heeft de Kunstenaar dan een denkbeeld van stevigheid en sterkte of van bouwvalligheid en zwakheid met zijn gebouw willen verwek- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ken? Wel dat spreekt van zelven, hervat gij, van stevigheid en sterkte. - Maar hoe kan deeze zuil dan ooit schoon heten, onder dit gebouw staande en 'er een deel van uitmakende? zij draagt het zinnelijk kenmerk van zwakheid. Zij is 'er geplaatst om het gevaarte te schragen, en haare massiefheid alleen zou mij tot een waarborg verstrekken, dat ze volmaakt aan dit bût voldeed. Maar nu beef ik, zo dikwerf ik naar boven zie, dat alles op mijn hoofd neer zal komen. 't Is waar, indien ze steviger zou zijn, moest ze veel van haare sieraaden missen; dan het was de zaak des Kunstenaars geweest om dit op eene andere wijze te vergoeden. Want zijn hoofddoel moest altijd geweest zijn om het geheel schoon te maken, en nimmer de aandacht aan een deel afzonderlijk te kluisteren, dewijl dit de eenheid van 't geheel verbreken moest. Hij had dus de schoonheden der deelen niet in bijkomende sieraaden, maar in hunne keurige proportie tot het geheel moeten zoeken, en dan zou hij niet te eenvouwig hebben kunnen zijn. Dus, mijn Vriend! hoe schoon de zuil op haar zelve ook zijn mag, voor zo verre zij tot deezen tempel behoort, is ze wanstaltig en lelijk, en uw smaak is {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds bedorven geweest of gij zoudt dit opgemerkt hebben. Maar gij hebt de uitvoerigheid, de lengte van sieraaden, horen aanprijzen, en niet begrepen, dat de eerste alleen eene verdienste zij, als de schoonheid van 't ontwerp Zo is, naar Mozes Mendelszoon l.c. het ontwerp van een gebouw schoon, wanneer de evenredigheid in de afdeelingen, en haare afwisselingen, gemaklijk te bevatten zijn; en de Gothische smaak is onder andere oorzaaken ook hierom te verwerpen, dewijl hij de verscheidenheid in eene al te ingewikkelde schikking aanbrengt. Waar nu het eerste vereischte is, daar wint alles bij de uitvoerigheid, zo lang ze aan dit hoofdbut niet benadeeld. Waar het mist, helpt ze alleen om de gebreken zinnelijker, en het wanstaltige duidelijker te maken.haar voortgaat, en de laatste, als zij de uitwerking van 't geheel vermeerdert. Of gij hebt het schoone, dat gij in een voorwerp opgemerkt hebt, zonder nadenken, zonder te onderzoeken of die beide voorwerpen wel tot dat eigen einde daar waren, op een ander voorwerp gaan toepassen, daar het niet hoorde Gij begrijpt ligt waarom ik mijn voorbeeld uit de navolging der natuur, uit de kunst; en niet uit de natuur zelve genomen heb. Ik wilde niet herhalen, en dacht, dat gij een voorbeeld, uit de kunst genomen, gemakkelijker op de natuur zoudt kunnen toepassen, dan een, uit de natuur genomen, op de Kunst. Als gij nu, bij voorbeeld een' appelboom ziet, wiens takken zich alle in eene cirkelronde schikking verheffen, en met elkander de kroon van den boom uitmaken, een enkele tak uitgenomen, die boven alle de overigen uitsteekt; dan zult gij gemaklijk begrijpen, dat deeze uitstekende tak, schoon hij, (als een geheel beschouwd), alle de overigen in schoonheid overtrof, hier echter, daar ze de uitwerking van 't geheel, dat de boom is, verbreekt, en de schikking, die de zinnen door eene ligte betrekking aan zich trok, stoorde, wanstaltig en lelijk is.. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij ziet reeds, dat dit eerste middel, 't welk ik u opgeef, rijk is. Het sluit alle de middelen om een gezond denkbeeld van eenheid, verscheidenheid, orde, overeenkomst enz, te krijgen in zich. Zie hier eene Episode. Indien gij ze op haar zelve beschouwt, is 'er niets schooners uit te denken. Maar zij is in een Heldendicht geplaatst, daar de Dichter een zeker bepaald bût mede gehad heeft, en daar ze alleen een deel van uitmaakt. Hoe zeer u de Episode nu op haar zelve bevalt, gij kunt geen uitspraak over haare waarde doen, zo lang gij het geheele dichtstuk niet onderzocht hebt, het but van den dichter niet kent, en de juiste betrekking niet weet, welke zijne geplaatste Episode tot het geheel heeft. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oogwit van den Dichter is geweest, te vermaaken, en ter bereiking van dit oogwit poogt hij de daad, die hij hier toe gekozen heeft, zo belangrijk te maken, als ze worden kan. Is nu de Episode geheel vreemd van de hoofddaad en breekt ze hier door de eenheid van het dichtstuk; trekt ze ontijdig de aandacht van de hoofddaad af door het belang meer of geheel aan zich te verbinden; verveelt ze door haare uitgestrektheid, die, in betrekking tot het geheel, wanstaltig is; dan zal haar de goede smaak, hoe schoon ze op haar zelve ook zijn moge, in dat Heldendicht, daar ze een deel van uit moet maken, afkeuren, en, indien hij 'er reden van geven moet, zeggen, dat een deel van een geheel 't welk een zeker bût bereiken moet, nooit schoon kan zijn, indien het naar zijne proportie met alle de overige deelen in evenredigheid niet medewerkt om dat but te helpen bereiken. Want, houd dit vooral in 't oog, de goede smaak kiest nooit zonder reden, en hij kan die reden altijd verdedigen. Maar, zult gij mooglijk zeggen, kan dan iemand, die geen natuurlijken smaak hoe genaamd heeft, deezen weg niet met het ei- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gen gelukkig gevolg inslaan, en eindigen met eenen even goeden smaak te verkrijgen? - Geenzins, mijn vriend! om de Natuur op die wijze te bestuderen, dat men 'er de zichtbaare kenmerken der volmaaktheid uit verzamele, en de ziel zodaanig met dezelve doortrokken worde, dat zij tot elk vak der kunst een ideaal van het schoone geduurig voor de oogen heeft, om 'er ieder voorwerp mede te kunnen vergelijken en deszelfs schoonheid naar den juisten graad van gelijkheid met haar ideaal te bepalen, behoren verscheiden natuurgaven, die zonder de keenen van den smaak nooit in een sterveling gevonden worden, en mooglijk die keenen zelve zijn. Ik zal 'er u eenigen van opnoemen. Voor eerst wordt hier een vermogen vereischt om het gemakkelijke en bevallige, het ongemakkelijke en moeilijke rasscher op te merken, en levendiger te gevoelen. Naar maate men dit mist zijn de fijne nuancen van het schoone voor ons verloren, om dat ons de kleene kenmerken der volmaaktheid ontsnappen. Van hier dat het zachte schoon voor de meeste menschen zo weinig aantrekkelijkheid bezit; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zij moeten sterker roerende voorwerpen hebben om bewogen te worden, en te kunnen genieten. Ten anderen, zintuigen, die naauwkeurig en teder genoeg zijn om de geringste verschillendheid, en de fijnste trekken, die aan elk voorwerp eigen zijn, waar te kunnen nemen, en te onderscheiden, zo wel als om de uitgebreidheid, de overeenkomsten, de omtrekken der deelen en die van 't geheel, te kunnen bepalen. Want hoe wilt gij, dat hij, die een gering onderscheid in een voorwerp niet zien kan, het zelve opmerke en 'er den graad van schoonheid in een gelijksoortig voorwerp naar vast stelle? Eindelijk, een geheugen, dat getrouw genoeg is om ons tot in de kleenste bijzonderheden te binnen te brengen wat wij opgemerkt hebben, en eene verbeeldingskracht, sterk geoeg om ons het tafereel van afwezende voorwerpen, die wij eenmaal gezien hebben, schielijk, juist, en levendig voor oogen te houden, ten einde 'er de voorwerpen, die wij daadlijk beschouwen, mede te kunnen vergelijken en 'er de geringste verschillendheid tusschen ontwaar te worden. Manquer de cette mémoire & de cette imagination, zegt een reeds aangehaald {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver Zie Dict. Encycl. l.c. c'est être dans le cas de manquer de modele de beauté, lorsqu'il faudra juger du prix d'un objet qu'on dit être beau. Als gij dit eerste middel zo lang gebruikt hebt, dat gij u in staat bevint u zelven altijd rekenschap van uwe gewaarwordingen te kunnen geven, en bijna nooit meer het gevoel van het schoone ontvangt, zonder dat u de hierop aangewende nasporing ontdekt, dat 'er het schoone waarlijk was, dan moet gij 'er een tweede middel bijvoegen. De lectuur naamlijk der ouden, en die der beste moderne schrijvers; gevoegd, zo dit u doenlijk is, bij de beschouwing der prachtige overblijfselen van de Grieksche Beeldhouwkunde. Deezen zijn in nadruk de navolgers der schoone Natuur geweest, en de eersten hebben meer en beter gelegenheid gehad om de natuur te bestudeeren, dan wij hebben kunnen. Van hier, en niet door de minder noordelijke ligging hunner landen, hunne voortreffelijkheid boven de nieuweren, vooral in de karakterkunde. Eenige zeer oordeelkundige aanmerkingen, die ik uit het werk van een' {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden Engelsman Beattie Verhand. over de Natuur en Onveranderlijkheid der Waarheid, 3de D. 2de Hoofdst. aangerekend hebbe, en u hier mede wil deelen, zullen u dit staven. Het aandoenlijkste gedeelte zo van de geschied- als Dicht-kunde (zegt hij) is dat geene 't welk de karakters, zeden, en gevoelens der menschen best ontvouwt. Histories, die in deezen opzichte gebrekkig zijn, mogen den landbeschrijver, den oorlogsman, den geslachtsbeschrijver, en den staatkundigen eenige onderrichting geven; maar zullen nooit in den algemeenen smaak vallen, om dat zij geene hartstocht verwekken en geen medegevoel te weeg brengen. Dan, ik kan 't niet helpen dat ik van gedachte ben, dat de personaadjes die men in de nieuwe Historie beschreven vindt, zeer weinigen uitgezonderd, eene stijfheid en achterhoudendheid bij zich hebben, die de groote mannen der oudheid, bijzonder van Griekenland, niet schijnen te hebben aangekleefd. Ik wil niet zeggen, dat onze geschiedschrijvers minder bekwaamheid of minder vernuftigheid hebben; maar ik wil maar zeggen, dat Volks-regeringen, gelijk {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} die van 't oude Griekenland, de eenvoudigheid der zeden, en bijgevolg de kennis van 's menschen geest gunstiger zijn, dan onze hedendaagsche alleenheerschingen. Te Athene en te Sparte gaven de openbaare bijeenkomsten, de openbaare oeffenplaatsen, het regelmaatig bijwonen van alle de openbaare plegtigheden, zoo in 't Godsdienstige als in 't burgerlijke, en de andere instellingen, die men zou kunnen melden, den burgeren veele gelegenheden aan de hand om met elkanderen wel bekend te worden. De groote mannen wierden daar niet in paleizen en koetsen opgesloten; zij waren meest altijd in de open lucht en te voet. 't Volk zag hen alle dagen, ging met hun om, en sloeg hunne handelwijze zo wel in de uuren van uitspanning, als van bezigheid, gade. Themistocles kon elken Atheniënser bij zijn' naam noemen; een bewijs dat de groote mannen eene algemeene verkering zochten. Geen trap van vernuft zal iemand vorderingen in de kennis van den mensch doen maaken, zonder eene naauwkeurige waarneming der menschelijke natuur in alle haare verscheidenheden. Homerus, de grootste meester die in deeze kennis immer bekend geweest {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} is, bragt zijn meeste leven met reizen door: zijne armoede en andere ongelukken waren dikwils oorzaak dat hij van de geringsten afhing, terwijl zijne begaafdheden hem de vriendschap der grooten verwierven; zoo dat het geen hij van Ulijsses zegt te recht op hem zelven kan toegepast worden: ‘dat hij veele staaten en volkeren bezocht en de karakters van veele menschen kende.’ Virgilius had dezelfde gelegenheden niet: hij leefde in een gesleepener eeuw, en verkeerde misschien te veel aan 't hof, of was mooglijk te bloode in zijn' wandel, en te teder van gesteldheid, om de verscheidenheden der menschelijke natuur na te vorschen in die standen, waar zij in eene alleen-heersching het zichtbaarst zijn, te weten in den middel- en laageren rang. Moeten wij ons dan verwonderen, dat hij in 't ontvouwen der karakters zo ver bij zijn groot voorbeeld te kort schiet? Shakespear verkeerde gemeenzaam met menschen van alle rangen en staaten; zonder 't welk men, niettegenstaande zijne onbepaalde verbeeldingskracht, niet kan denken dat hij zoo wel geslaagd zou hebben in 't schetsen van elk soort des menschelijken karakters, van den gerechtsdienaar af tot den monarch, van den held tot den {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} kinkel toe. Groote wisselvalligheden des geluks gaven Fielding gelegenheid om zich met alle soorten van menschen te verbinden, uitgenomen die van den hoogsten rang misschien, welken hij zelden, onderneemt af te schilderen. Swift's levenswijze is genoeg bekend: en men heeft mij gezegd, dat Congreve zich menigmaalen vermomd onder het gemeen vermengd, en geheele dagen en weeken onder hetzelve doorgebragt heeft.’ Tot hier toe Beattie. Dan ik noemde ook de beschouwing en naauwkeurige beoeffening der overblijfselen van de Grieksche Beeldbouwkunde. Deezen zullen u dat gedeelte der natuur naar 't leven vertonen, dat door onze zeden en gewoonten aan uwe hardnekkigste navorsching ontsnappen moet. De buitengewoone geest en sierlijkheid hunner gestaltens en evenredigheden, die, gelijk de aangehaalde Schrijver te recht zegt, elk aanschouwer in 't oog vallen, zult gij nooit uit de natuur zelve leren kennen, om dat zij nooit zo naakt voor uwe oogen verschijnt. De zeden van dien tijd, en de blaakende zucht, die de Grieken voor het schoone hadden, zo dat zij 'er het betaamlijke zelfs aan opofferden, gaven de Kunstenaars van dien tijd {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} eene gelegenheid om het naakte menschbeeld te bestudeeren, die aan de modernen mist. Het groot voordeel, zegt More Beschouwing der Maatschappij en zeden in Frankr. Zwitserl. enz. 6de D. 143ste Br., 't welk de Kunstenaars der oudheid hadden van de leerschoolen der speelstrijden bij te wonen, heeft men steeds aangedrongen, als de reden van hun uitmunten boven de Hedendaagschen in 't stuk der beeldhouwkunde. Men verhaalt dat behalven de gewoone oeffeningen in de leerschoolen, allen, die ten oogmerk hadden in de Olympische Spelen te strijden, volgens zekere schikkingen verpligt waren, zich een jaar opentlijk te Elis te oeffenen. De Beeldhouwers en Schilders vervoegden zich bestendig op die plaatsen, waar zij gelegenheid hadden om de welgemaaktsten, bevalligsten, en sterksten onder de Grieksche jeugd, bezig te zien in de mannelijke spelen, waarin de kracht van ieder spier zich vertoonde, alle onderscheiden werkingen verrichtte, en waarin het menschelijk ligchaam eene oneindige verscheidenheid van houdingen aannam. Door het gestadig betreden van zulk een school alleen, veron- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} derstelt men dat de Kunstenaars een bezielder, met de waarheid overeenkomstiger, en bevalliger stijl kregen, dan met mooglijkheid kan ontleend worden uit de beschouwing der fraaie en gehuurde modellen in onze accademien - te Sparte dansten de Vrouwen, in bijzondere gelegenheden, naakt; in hunne eigen huizen zag men ze ligt gekleed, en zo zeer werd de kunst begunstigd, dat men het betaamlijke daar aan opofferde. Maar dewijl ook hier u alles niet even meesterlijk voor zal komen, dewijl gij 'er zeker schoon en niet schoon in zult aantreffen, zo laat niet na zorgvuldig optesporen, waarom u het eerste eene aangenaame en het laatste eene onaangenaame gewaarwording verwekt. Vindt gij 'er in de kunst de eigen reden voor als in de natuur, behaagt u de navolging van iets uit de natuur juist om dezelfde oorzaak waarom u het oospronglijke in de natuur behaagd heeft, dan, en dan alleen zijn uwe gewaarwordingen de echten geweest; zo het anders is moogt gij ze vrij mistrouwen, en bij de nasporing zult gij waarlijk zien, dat gij u door het een of ander klatergoud hebt laten verblinden. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik behoef u hier wel niet bij te herinneren, dat de vergelijking tusschen de voortbrengselen der kunst en de natuur eene grondige kunde in de menigvuldige veranderingen, die 'er in verschillende tijden op den aardbodem voorgevallen zijn, veronderstelt. Het spreekt van zelven, dat gij, om de kunststukken van elke eeuw te beoordeelen, de zeden en gewoonten van die eeuw kennen moet; zo wel als de verschillende landstreeken daar ze uit genomen zijn. Bij gebrek van deeze kundigheden zoudt gij in uw oordeel vreeslijk struikelen kunnen. Moore vertelt hieromtrent eene singuliere anecdote. Men zegt dat de Vrouwen iets zeer haatlijks in den Farnesischen Hercules vinden, schoon dit beeld, volgens Winkelman, veel majesteit heeft. De Engelsche Arts geleidde eene Dame naar het zelve; dan zij wendde 'er haare oogen met wederzin van af. Onbewust van de oorzaak haarer afkerigheid, vrieg hij haar naar de reden van dezelve. Zij betuigde hem, dat zij de strengheid van zijn gelaat, de grofheid zijner leden, en de knots, waarmede hij gewapend was, niet kon verdragen. Dit alles gaf hem, naar heure gedachten, meer het voorkomen van een dier reuzen, die, naar {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} luid der fabelvertellingen, de Maagden wegroofden en in donkere kasteelen opsloten, dan van den galanten Hercules, den Minnaar van Omphale: eindelijk verklaarde de Dame volkomen overtuigd te zijn, dat die geen juiste afbeelding van Hercules kon wezen; dewijl het in de natuur der zaak onmooglijk was, dat een man, zo gevormd, immer de verlosser van ongelukkige Jongvrouwen kon wezen. Schoon nu het oordeel van des kundigen waar kan zijn, dat deeze Hercules naamlijk in gestalte en houding beide gebrekkig zij, dewijl de eerste te loom is om iets uit te voeren, en de laatste (hij rust) uitgeputte kracht vertoont; dit is echter zeker, dat de Dame van Moore uit onkunde in de natuurgeschiedenis van den ouden tijd den Hercules veroordeelt. Had zij de opvoeding der Grieken in vergelijking van de onze nagedacht, en hier uit begrepen, dat die even zo geschikt was om het menschlijk ligchaam in gezondheid, sterkte, en groote te doen toenemen, als de onze geschikt is om het zelve krachteloos te maken en deszelfs vermogens te beteugelen; had haar de zwakke en fletsche gedaante van een modern galant Heertje niet ontijdig voor de oogen gezweefd om {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er Hercules naar aftemeten, dan zoude zij het beeld, daar ze nu over struikelde, naar het menschlijk ligchaam van dien tijd beoordeeld, en 'er geene van die gebreken in gevonden hebben, die zij 'er nu in waande te vinden Nu zoude ik u moeten aantonen, waarom gij, naar mijn oordeel, niet beginnen moet met de beoeffening der Ouden en beste nieuwe Schrijvers; maar met de natuur; doch wijl de redenen, die hier voor zijn, juist de voortreffelijkheid van deezen weg, boven den anderen, daar ik in 't begin van deezen brief van gewaagde, voldingen; wil ik u vooraf den laatsten aanwijzen. Zo gij uw' leeftijd aan de studie van het schoone niet toe kunt wijden, en echter uwen smaak begeert te verbeteren, zijt gij wel verpligt den laatsten alleen in te slaan. Hij bestaat in terstond de werken der beste kunstenaars, die sederd eeuwen de toestemming van 't menschdom gehad hebben, en nog hebben, in handen te nemen; de heerlijke voortbrengselen der uitmuntendste Schilders en Beeldhouwers te beschouwen; en uit deezen uw ideaal van schoonheid te vormen, waarnaar gij in 't vervolg {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} alles beoordeelen zult. Ook hier door kunt gij het zeer ver brengen, vooral zo gij de kundigste gidsen raadpleegt over het al of niet schoone van het geene gij leest en aanschouwt. Zo gij met een' Heijne de Eneade doordenkt, met een' Winkelman den Laöcoön bestudeert, zult gij uw gevoel van het schoone zeker veel verfijnen, en uwen smaak boven dien der meeste menschen verheffen. Dan, gij ziet wel, dat gij met dit alles toch maar alleen eenen ontleenden smaak bezit. Gij houdt voor schoon, wat 'er die geenen voor houden, op wier oordeel en gevoel gij u verlaat; waar deezen missen, mist gij met hun, en hoe kan dit anders, daar gij het oorspronglijk, de natuur, niet genoeg kent om er met uwe eigen oogen de navolging mede te kunnen vergelijken? want om zelf te oordeelen of de natuur getroffen is, moet gij de natuur kennen, anders is de vergelijking onmooglijk. Behalven dat gij zonder de natuur zelve beoeffend te hebben, nimmer de verschillende graaden van schoonheid in een Dicht- of ander kunst-stuk kunt bepalen, of aantonen waarom de eene schoone plaats door de andere nog overtroffen wordt. Neem eens, wij hebben gezien dat {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorwerp schooner is, naar maate 'er de volmaaktheid zinnelijker van uitgedrukt is. Dus is deeze beschrijving van den avondstond in Ovidius schoon; maar geene in Virgilius is nog schooner, dewijl ze nog zinnelijker is. Hoe wilt gij de juiste proportie van schoonheid, waarin deeze plaatsen tot elkander staan, nu ooit bepalen, als gij in de Natuur de zinnelijke kenmerken, die de meerdere of mindere volmaaktheid van een' avondstond aanduiden, niet kent? 't Is waar, gij hebt van uwe Leermeesters gehoord, dat hoe zinnelijker de voorstelling in de Poëzij is, hoe schooner. Dit zal u het zinnelijke van het niet zinnelijke doen onderscheiden, maar zult gij 'er het fijne zinnelijke van het grovere ook door onderscheiden kunnen? zult gij niet veel eer aan het laatste den palm toekennen? En echter is de schoonheid van het eerste grooter, en de Dichter, die het in zijn stuk heeft weten te plaatsen, heeft de natuur zodaanig moeten kennen, dat hem de kleenste zinnelijke nuancen, die de volmaaktheid van een voorwerp aanduiden, niet ontsnapt zijn; en van deezen alleen heeft hij gebruik gemaakt, dewijl ze de grooteren van zelf onderstellen. Beproef het geen ik u daar zeg aan {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} de volgende beschrijvingen van eenen schoonen avondstond. Zij dienen vrij wel tot mijn oogmerk. 't Was avond, en de zon, gehuld met goud en straalen, Scheen thans te Berseba ter westkim in te dalen, Haar gloed te doven in het Middelandsche zout, Terwijl ze nogtans met dat licht, dien gloed, dat goud, En de eigen straalen aan dezelfde hemelkringen Den morgen maakte in 't oog der tegenvoetelingen. De Maan vertoonde nu 't verzilverd aangezicht En trooste 't aardrijk met den weêrglans van het licht. Een zachte daauw zeeg neêr op blaên en bloemeknoppen, En baadde 't veld als in een zee van vruchtbre droppen; De wind viel in den slaap, ja 't scheen of zelfs Natuur, Gelijk een dienaares die op 't bescheiden uur Haar heer en meester wagt en past op haare pligten, Nu al heur dienst ook aan het aardrijk wou verrichten Abraham de Aartsv. 10 B. De andere luidt dus: Daar rijst het tintlend starrenheir! En de aarde zwijgt verbaast. 't Gestarnte spiegelt zig in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; 't Gestarnte spreekt alleen Zie de Cantate: De Starrenhemel, van den Heer Van Alphen.. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Welke van deeze beide beschrijvingen vindt gij schooner? Beiden zijn ze zinnelijk; maar zo gij alleen naar het voorschrift van uwen Leermeester oordeelt, zult gij die van Hoogvliet verkiezen, niet om dat zij zinnelijker; maar groover zinnelijk is. Wie ooit eenen zomerschen avondstond gezien heeft, kent in de natuur alles wat Hoogvliet beschrijft. Het valt terstond onder het gezicht. De zon, met goud en straalen omringd, zinkt aan de westerkim in zee - zij schijnt haaren gloed in 't zout te doven (ik zal hier geen aanmerkingen over herhalingen, die 't zelfde zeggen, wat de Dichter reeds gezegd had, zo min als over verkeerd geplaatste figuuren, maken; dewijl dit thans niet tot mijn doelwit behoort). De Maan vertoont haar lieflijk aanschijn, en troost het halve waereldrond over 't gemis der zon. Een zagte daauw zijgt op bloemen en kruiden en baadt het veld in eene zee van vruchtbre droppen. De wind valt in slaap en geheel de Natuur staat als eene dienstmaagd, die op haaren heer wacht, het aardrijk ten dienste. Wat Hoogvliet in veele woorden zegt, drukt Van Alphen in eenen enkelen trek uit, en deeze trek zegt meer! Hoe veele {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijke kenmerken van de pracht en majesteit des starrenhemels had de Dichter hier kunnen op een stapelen! maar zou hij iets treffenders hebben kunnen zeggen, dan dat de Aarde op de verschijning van het starrenheir verbaasd zwijgt? Al de mindere bewijzen van majesteit zijn hier in opgesloten; mijne verbeeldingskracht vult ze tot in 't oneindige aan. 't Is alles hemel wat men ziet; Zelfs bergen vlugten heen. Dit heet de natuur op de daad betrappen. Ik lees niet meer, ik zie hier den dommeligen, majestueusen avondstond zelven - om dat hier juist de gewaarwording zinnelijk vertoond wordt, die wij bij het aanschouwen van eenen schoonen avond in de natuur ondervinden, en dit is zeker fijner zinnelijk dan of wij 'er de de voorwerpen zelve, die deeze gewaarwording verwekken, in vonden. 't Verdorde blaadje schuifelt niet; Hoe zinnelijk weer! Indien de Dichter gezegd had, dat het loof der boomen niet ritselde, dan zou hij de stilte van den avondstond reeds zinnelijk vertoond hebben; {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nu het verdorde blaadje zelfs niet schuifelt, dat door de minste ademhaling bewogen wordt, nu kon de stilte met geen mooglijkheid sterker zijn. En gij ziet dat de Dichter zeer wel in de natuur opgemerkt had, dat de bewegingloosheid van een verdord blad een veel grooter bewijs van stilte was, dan die van het overige geboomte. De laatste regel is boven alle vergelijking schoon - alles is om 't gestarnte aangevoerd, en de plaats eindigt: 't Gestarnte spreekt alleen. Tot welk eene volmaakte eenheid wordt hier de verscheidenheid gebragt! Ik ben zeker dat gij dit met mij gevoelen zult, ook betuig ik niets van dezelfde natuur te kennen, dat, wat de uitdrukking betreft, met deeze regels vergeleken mag worden. Thans meen ik tot mijn onderwerp weêr te kunnen keren, en de zaak, die ik in 't begin van mijnen voorigen brief wilde betogen, met weinig woorden af te doen. Naar maate de smaak grooter is in een man van genie, naar maate zal hij minder feilen bij zijne schoonheden voortbrengen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit moet u, indien gij de moeite genomen hebt van tot hier toe met mij door te denken, reeds vrij duidelijk zijn. Wij hebben gezien dat de Genie alleen voortbrengt, en dat de Smaak, schoon hij zelf niet voort kan brengen, echter de eenige bevoegde Rechter over het schoone zij. De Genie, zegt Batteux, volgt de schoone natuur na, de Smaak doet ons voelen of wij ze wel nagevolgd hebben. De Genie alleen werkende valt dikwerf in het reusachtige, zij maakt een misbruik van haare schatten, de Smaak toont haar de juiste maat en plaatsing van alles aan. Hij leert haar kiezen en verwerpen; vermeerderen en verminderen. Maar niet alleen dat de smaak de genie te rug houdt van feilen, die behoudens de volle schoonheid gemist kunnen worden; hij bewijst haar nog grooter diensten. Hij leert haar van elke schoonheid, die ze voortbrengt, al die partij trekken, die 'er met mooglijkheid van te trekken is. Doch als de smaak ooit zodanig het roer der genie zal zijn, dan moet hij op het naauwst met haar vereenigd wezen; zo dat de genie in het voortbrengen den smaak hebbelijk volge, zonder zelfs bewust te zijn {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ze dit waarlijk doet. Want in het vuur der voortbrenging denkt, nog kan de genie denken, aan eenen eenigen regel, dien de goede smaak voorschreef. Indien zij het deed, zou juist daar door het kostelijk vuur, dat in haaren boezem gloeit, uitdoven, en de hitte van haare verbeeldingskracht verflaauwen. Maar als de smaak zo volkomen met haar vereenigd is, dat haar alle deszelfs regelen zo eigen zijn, dat zij ze volgt, en altijd volgt, zonder 'er aan te denken, dan zal het lelijke, het minder schoone, haar zodanig walgen, dat het in de vuurigste oogenblikken haarer werkzaamheid nimmer den toegang tot haare verbeeldingskracht zal winnen. Zij geeft zich dan aan haare strelendste gewaarwordingen natuurlijk over, en daar het lelijke, ook zonder 'er op te denken, haar eene onaangename gewaarwording veroorzaakt, is het zeker, dat zij het niet zal noch kan voortbrengen. Hier zoude ik kunnen eindigen, mijn Vriend! dewijl ik veronderstellen mag, dat gij de aan mij gedaane vraagen nu gemaklijk zelf beantwoorden kunt. Dan, daar mij niets aangenaamer is, dan u te mogen onderhouden, willen wij ook dit samen doen, en hier toe wil ik nog een ge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} deelte van deezen, en eenige volgende Brieven besteden. Uwe eerste vraag was: ‘waaraan kent men de Genie?’ Het atnwoord is: aan de oorspronglijkheid haarer voortbrengselen. ‘Waarin onderscheidt ze zich van den Smaak?’ - Juist door deeze oorspronglijkheid. De genie brengt voort, de smaak beoordeelt het voortgebragte, en zo hij immer zelf voortbrengen wil, mist 'er zeker altijd dat oorspronglijke aan. Hij weet wat 'er tot het schoone behoort, maar hij heeft geen kracht om het voort te brengen. Eindelijk ‘Hoe vertonen zich genie en smaak vereenigd? wanneer 'er niet alleen kracht is om het schoone oorspronglijk voort te brengen, maar het zelve zo zuiver, zo volmaakt, zo juist ter plaatze voortgebragt wordt, dat het in alle deeze opzichten geen verbetering toelaat. Neemen wij deeze antwoorden nu een voor een op. Men kent de Genie aan de oorspronglijkheid haarer voortbrengselen. Maar waar in bestaat deeze schoonheid der Genie? Wij voelen haar gemaklijk, zo wij verstand van voelen hebben, maar wat is zij? De meeste Schrijvers zijn hier niet zeer duidelijk geweest. Ik verbeelde mij de schoonheid {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Genie onderscheiden van alle anderen te begrijpen; maar of ik in staat zijn zal u mijne gedachten zo onderscheiden mede te kunnen deelen, weet ik niet. Hier hangt echter omtrent het onderwerp, dat ik behandel, veel, zeer veel, van af. Ik wil het beproeven, en om alles zo klaar te maken als mij doenlijk is, beginnen met u te zeggen, waar de schoonheid van de Genie niet in gelegen zij. Niet in de uitdrukking op haar zelve. Die kan door oeffening verkregen worden, en zet aan de schoonheden der genie een' uitstekenden luister bij. Zij is de kast, daar de kostelijke Diamant in gevat is, en nu aan denzelven zeer veel dienst doet. Zo men den steen 'er echter uitnam, zou de kast van zeer weinig waarde zijn. Ook ziet elk dat de uitdrukking van het schoone, het schoone zelf reeds veronderstelt. Al wat tot de uitdrukking vereischt wordt, is relatief schoon of lelijk, naar maate de overeenkomst tusschen de uitdrukking en de zaak is, die uitgedrukt moet worden. Een laag denkbeeld op de verhevenste wijze uitgedrukt, maakt het geheel lelijker, dan het zou geweest zijn, indien de uitdrukking {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} even gemeen was als de gedachte. Al wat tot de uitdrukking behoort, is op zich zelven onverschillig en noch schoon, noch lelijk. Streepen, hoeken, verwen; telkunstige overeenkomsten en wiskundige evenredigheden; woorden, toonen, bewegingen; zijn in zich zelven zeker onbekwaam om die strelende aandoeningen te verwekken, die het schoone ons doet gewaar worden, en echter bestaat de uitdrukking, op haar zelve beschouwd, van den Schilder, Beeldhouwer, en Dichter in deeze dingen. Ook mist een werk van genie dikwerf al het schoone van de uitdrukking, en echter verrukt het ons. Ja, ik durf meer zeggen, men vindt zelden in de werken van eerste Genien die laatste volmaaktheid van uitdrukking, die niets meer overig laat om te begeeren. Voor de zulken, die bevoegde lezers van hunne voortbrengselen zijn, is dit een zeer gering gebrek (echter een gebrek); door de groote en oorspronglijke denkbeelden, die 'er overal in uitmunten, overwonnen, blijft 'er geen tijd over om op het gemis deezer geringere volmaaktheden te letten. Ondertusschen zijn hunne versen gewoonlijk vloeiende en gemakkelijk. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan 'er met den geestigen Pellisson Zie zijn Préface de Oeuvres des Sarrafin. van zeggen: On croirois qu'ils ne pouvoient pas dire autrement ce qu'ils ont dit, quand mesme ils l'auroient voulu, tant les expressions en sont faciles. Ces paroles leur sont tombées de la plume sans dessein; elles ont pris naturellement chacune leur place. La Lyre d'Amphion ne faissoit pas, ce semble, de plus grands miracles, quand les pierres attirées par son harmonie se venoient ranger d'elles-mêmes l'une sur l'autre pour bastir les fameuses murailles de Thebes. Deeze gemaklijkheid en vloeiendheid kan echter ook door eene aanhoudende moeite en beschaving bereikt worden. Boileau en Guarini kunnen hier tot bewijzen van verstrekken. Beiden hebben ze zeer vloeiende en, zo men zeggen zou, zeer gemakkelijke versen gemaakt, en echter hebben ze beiden met eene ongelooflijke moeilijkheid gearbeid. Hunne schijnbaare gemaklijkheid is louter het uitwerksel van hardnekkigheid en kunst. Ook geloof ik niet dat het omtrent Boileau aan eenen fijnen kenner ontsnappen zal. Hoe gemaklijk zijne versen ook vloeien mogen, hij zal 'er van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, wat men eens van de redevoeringen van Demosthenes zeide: Olent lucernam: zij rieken naar de lamp Plutarch. in Demosth. pag. 849., En zo dra men hunne werken bij Dichtstukken vergelijkt van een' Racine, Voltaire, of andere meesters, die natuurlijk gemaklijke versen maakten, springt de moeite en het hoofdbreken, dat de eerste gekost hebben, in de oogen. Zoudt gij na dit alles geloven, dat 'er geweest zijn, die de gemaklijkheid van schrijven onder het getal der gebreken geschikt hebben? - La facilité de composer, zegt Godeau Dans sa Préface de la Traduct. des Pseaumes., semble être un avantage; mais c'est une espece de défaut, à cause qu'il empêche que l'esprit, qui naturellement hait la peine, ne porte les choses au point de la perfection où il seroit capable de les mettre. En effet la correction qui purifie les premiers productions est plus facheuse à ceux qui ont cette facilite, qu'aux autres qui en produisant les choses les achevent, & en qui l'art travaille plus que la nature. 't Is waar, het veranderen en beschaven valt aan niemand moeilijker, dan aan een' Dichter {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} van Genie, die met gemaklijkheid arbeidt; maar zo men toch een van beiden missen moet, zal ieder man van smaak die keurige beschaafdheid graag voor de aanminnige levendigheid, dat alles overmeesterend vuur, dat de natuur alleen geven kan, missen willen. Ook ziet elk dat de oorspronglijke schoonheid van een stuk onafhanglijk van de beschaving is. Is zij 'er reeds, dan kan ze door de beschaving in luister winnen; is zij 'er niet, dan zal zij door de keurigste beschaving nimmer 'er in komen. Zo het mij toeschijnt, komt de zaak hier op neêr. Zo een Genie met gemaklijkheid arbeidt, dan is deeze gemaklijkheid de grootste gaaf, die de natuur schenkt. Dit is zo waar, dat van de tien gevallen, waarin men het waagde om een regel in de versen van zulk een' Dichter te veranderen, om dat dezelve bij voorbeeld niet vloeiend genoeg waren, of eene constructie behelsde, die beter zijn kon; ik ooggetuige geweest ben, dat men hem negenmaal verslimmerde. Wat men aan de vloeiendheid en rangschikking der woorden won, verloor men aan het denkbeeld. Maar stel dat iemand zonder genie, maar van veel smaak, eene ongelooflijke gemaklijkheid bezit om zekere woor- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} den in slagorde te stellen en ieder gelid met een klinkend rijmwoord te sluiten; dan is niets juister dan de aanmerking van Godeau. Zo ze aan alle de jonge Dichters, die zulke vloeiende denkbeeldlooze versen bij het douzijn maken, bekend geweest ware, zou de waereld mooglijk van zulk een aantal versen verschoond zijn gebleven, daar even weinig schoonheden als gebreken in zijn. Deeze jongelingen zouden, door hunne gemakkelijkheid te mistrouwen en de les van Quintilianus Lib. X. Cap. 3. Hanc moram & solicitudinem initiis impero - cito scribendo non fit ut bene scribatur: bene scribendo, fit ut cito. te volgen, mooglijk door den tijd een vers hebben leren maken, dat men in een ledig uurtje met vermaak lezen kon Er is een vaste toetssteen, waaraan men weten kan of de gemaklijkheid in een' Schrijver het gevolg van de kunst of eene natuurgift zij. Baijle na Costar over Balzac aangehaald te hebben, die verhaalt hoe de laatstgenoemde Schrijver met meer moeite de pen gebruikte, dan een galeiroeier de riemen, geeft ze ons in de volgende woorden op: On a quelque raison de dire qui les lecteyrs s'aperçoivent aisément que les Productions de ce fameux Ecrivain lui contoient beaucoup. Ils n'ont garde de s'imaginer qu'il leur seroit très-facile d'écrire comme lui. Ce n'est qu'en lisant un Auteur dont les pensées & les paroles ont un air aisé, que l'on se figure que l'on en feroit bien autant. Mais on je trouve bien loin de son compte quand on en vient à l'essai. On aprend alors par l'experience qu'il n'est rien de plus difficile que d'imirer ce qui paroit si facile. Dict. Crit. T. II. p. 627. b.. Zo 'er {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} nu om de honderd regels al eens een enkele fraaie voor den dag komt, moet men onder het lezen hunner versen toch, en dit is geen strelende roem, met Boileau zeggen: Je saute vingts feuillet pour en trouver la fin. De Geestigheid der gedachte kan de schoonheid van de genie ook niet zijn. Deze verraadt altijd kunst en arbeid, en overal waar wij genie, waare genie vinden, tasten wij de natuur zelve - gewoonlijk zelfs met alle verwaarlozing der kunst. Eene schoonheid van Genie moet derhalven zodaanig iets zijn, dat volmaakt independent is van alle uitdrukking en kunst, schoon het van beiden dienst kan ontvangen, even als het zetten en slijpen aan den diamant geen meerdere waarde geeft, schoon het deszelfs luister verheft. Zie hier dan waar, naar mijne gedach- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, eene schoonheid der genie in bestaat. In de natuurlijke afdrukking van de gevoelige ziel des kunstenaars - hij zijn dan Dichter, Schilder, Beeldhouwer, of wat gij wilt. Wij beminnen in een werk van genie de gewaarwording die de vervaardiger van het zelve gehad heeft - vat mij wel - niet die hij kunstig nagebootst, maar die hij gehad heeft. Wij denken op dat oogenblik aan geen kunst, wij voelen de natuur zelve. En juist hier in onderscheid zich de genie van den smaak. In het verwekken van gewaarwordingen kan de laatste het niet verder brengen, dan men dit einde door kunst bereiken kan. Als hij alleen werkt loopt hij gevaar van in het kleine beuzelachtige te vallen. Het gebrek van natuur poogt hij door bijkomende versieringen en keurige beschaafdheid te vergoeden. Van hier dat bij alle volkeren dat tijdvak, waarin de smaak zich meer en meer verfijnd had, maar geen geniën meer voor handen waren, juist dat der kleene versieringen en geestige beuzelingen is. Horatius, die altijd gewoon is zeer veel zaaken in zeer weinig woorden te zeggen, geeft het beste en eenigste middel aan de hand om aandoeningen te verwekken. Dich- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ters! Schrijvers! zo gij wilt dat ik schreien zal, schreidt gij dan eerst. Hoe waar is deeze regel! Hoe kan een Dichter verwachten dat de lezer van zijn vers in die aandoeningen zal geraken, die hij zelve niet bezeten heeft, toen hij het vervaardigde? De Genie alleen doet dit. Zij bezit werkelijk de hartstocht die ze uit wil drukken, en brengt haar eigen gewaarwordingen eenvouwig op 't papier. Het gevolg is, dat de eigen gewaarwordingen in de zielen van alle de gevoelige lezers overgaan, en het gevolg is natuurlijk, om dat de aandoeningen van de genie de aandoeningen der natuur, die van het menschlijk hart zijn. De Smaak gevoelt wel het schoone, het natuurlijke in de werken der genie; maar als hij alleen ook aandoeningen wil verwekken, kan hij ze zich zelven niet oorspronglijk geven, en ze dan als eigen vrucht aan anderen mededelen. Hij moet zijn toevlugt tot de kunst nemen en de genie imiteeren: zo hij dit al volmaakt doet, is het toch geene oorspronglijke gewaarwording, maar de copie slechts van een origineel. Maar de kunst alleen imiteert nooit volkomen de natuur, en eene passie, die kunst verraadt, beweegt geen lezer. Ook raakt de Smaak, alleen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} werkende, altijd in een van beide gevallen, of hij overdrijft de natuur, of hij blijft onder dezelve en wordt flaauw, en elk van die ontdekt aan den lezer zeer ligt, dat de Dichter de passie, die hij verwekken wil, niet gevoeld heeft, en derhalven gevoelt hij ze ook niet. In het eerste geval lagcht hij, in het tweede geeuwt hij. Hoe veel lijkzangen zoude ik hier tot een voorbeeld kunnen aanhalen! De Dichters van dezelve zijn waarlijk niet treurig geweest, toen zij ze vervaardigden, en de lezers blijven 'er koud als de dood onder. Regels zijn voortreffelijk; maar een treurzang, die geene andere schoonheden bezit, dan dat ze naar de regels der kunst vervaardigd is, is bij mij een gedrochtlijk voortbrengsel of een huismiddel dat de opium in slaapverwekkendheid niets toegeeft. Ook volgt de Genie geen regels, als regels beschouwd Les regles, & les loix du gout donneroient des entraves au génie; il les brise pour voler au sublime, au pathétique, au grand. l'Amour de ce beau éternel qui caractérise la nature; la passion de conformer ses tableaux à je ne sais-quel modele, qu'il a crée, & d'après lequel il a les idées & les sentimens du beau, sont le goût de l'homme de génie. Le besoin d'exprimer les passions qui l'agitent, est continuellement gêné par la grammaire & par l'usage: souvent l'idiome dans lequel il écrit se rèfuse à l'expression d'une image qui seroit sublime dans une autre idiome. Enfin la force & l'abondance, je ne sais quelle rudesse, l'irregularité, le sublime, le pathétique, voilà dans les arts le caractere du Génie; il ne touche pas foiblement, il ne plaît pas sans étonner, il étonne encore par ses fautes. Dict. Encijcl. Art. Génie.. Zij drukt de passie uit die ze ge- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt voelt, die haar overweldigt, en zij is wel verzekerd, dat dezelve natuurlijk is, dewijl zij ze zoo gevoeld heeft. Van hier dat het schoone ouder is, dan de regelen van het zelve. De Genie bragt eerst het schoone voort, de Smaak ging het ontleden en trok 'er zijne regels uit. Om mijn onderwerp te verlevendigen en meer licht over dit zo gewigtig stuk voor den Dichter te verspreiden, wil ik u hier eenige brokken, de echtheid en nabootsing der gewaarwordingen betreffende, uit een geestig buitenlandsch werk mede delen, maar ontdekkende dat ook deeze brief reeds lang eene behoorlijke lengte heeft, zal ik het u nu alleen beloven en in eenen volgenden mijne belofte vervullen. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde brief. Ernst en kortswijl. Iets uit het 4de Deel van de Sammtliche Werke des Wandsbecker Bothen. Ik heb U in mijn antwoord van den 22sten ultimi omtrent de schoone Kunsten en Wetenschappen reeds grondig bericht gegeven, gelijk gij U nog vriendlijk herinneren zult, en, zo gij het eenigzins mogt vergeten hebben, ter aangewezen plaats naar kunt zien. Graag wil ik echter verder van dienst zijn, en wanneer het, gelijk gij zegt, de nooddruft vordert, breedvoeriger onderricht geven. De inhoud of de zin van mijnen voorigen kwam hier op neêr: dat, bij voorbeeld, een Klokhen, die met haare kiekentjes in haare eenvouwigheid door den hof spanseert, als de Havik aan komt snellen, zonder eenige {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwijzing, en zonder het doelwit van zich te laten horen, altijd onfeilbaar den rechten kreet doet. Nu waren 'er eens onder de hoenderen des hofs eenige aesthetische Tinnegieters, die opgemerkt wilden hebben, dat in het bovengemelde geval de Hen uit C mol schreide; als zij haare kiekens onder zich verzamelen wil, uit A duur; en als zij een ei gelegd hadde uit D duur enz. In gevolge van deeze geestige ontdekkingen opereerden ze nu verder, en bepaalden zekere Toonaarten en Modulaties, hoe het luiden moest, wanneer het dit en dat verbeelden zou, en de andere hoenders geloven zouden, dat de Havik kwame, of een Hen haare kiekens onder zich verzamelen wilde, of dat 'er een ei gelegd ware enz. en dit noemden ze: de schoone Kunsten en Wetenschappen. De zaak vond ingang en de geheele Hoenderhof bestudeerde de schoone Kunsten en Wetenschappen, en leerde de modulaties. Maar nu gebeurde 'er dikwerf een zeker geval, dat niemand voorzien had. Het gebeurde naamlijk dikwerf, dat een Hen uit C mol intoneerde zonder den Havik te zien. En de Kapoenen en Poelarden schreiden en {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} canteerden den gantschen dag uit A duur en uit D duur. En dat gaf veel verwarring en een belagchelijk gekwaak en aanzien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gij hebt gelijk, Neef! - 'er wordt in deeze dagen zulk een misbruk van gewaarwordingen en aandoeningen gemaakt, dat een eerlijk man zich bijna schamen zou bewogen te zijn. Ondertusschen zult gij toch spot verstaan, en uwen eerbied voor uwe Landheeren niet verliezen om dat 'er ook schuppen- en klaveren-koningen onder zijn. Wezenlijke gewaarwordingen zijn eene gave Gods en een groote rijkdom. Geld en Eere zijn niets tegen dezelve - en daarom {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het eenen leed doen, als de menschen zich zelven en ons wat wijs maken, het spinneweb der gekunstelde gevoeligheid nalopen, en daar door alle wezenlijke gewaarwordingen den hals toenijpen, en deur en venster voor dezelve toegrendelen. Ik wil u alzo over deeze aesthetische Windmakerij en boven dien over den ernst der gewaarwording en zijne gebaaren eenig nader onderricht en aanwijzing geven, tot bevordering ten minsten van de aesthetische eerlijkheid, en op dat gij ook den vogel beter kennen moogt; want hoe hoog ook de schoone Kunsten en Wetenschappen gedreven zijn, zo hebben ernst en kortswijl toch ieder hunne eigen vederen. Mijn gevoelen is kort dit: dat Ernst ernst zij en geen kortswijl, en kortswijl kortswijl zij en geen ernst. Maar de zaak zal zich beter in voorbeelden laten afdoen, en zelfs wil ik de voorbeelden aan u statuëeren, daar gij toch zonder uwe schuld bij veelen in verdenking van Poëzij-gezindheid staat, en zij u voor eenen aartsgevoeligen knevel houden. Bij voorbeeld derhalven, gij voert met extra-post door een dorp of vlek, en de Postillion viel onder de paarden en brak zijn {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} been, gelijk wij immers op onze reizen het geval gehad hebben. Nu, zo blijf niet op den wagen zitten en kerm als een Eland, krijg geen stuiptrekkingen en ruk u ook de hairen niet uit; maar stijg schielijk, doch voorzichtig, af, trek den voerman onder de paarden heen, en zie of het been werkelijk gebroken is. En als het daarmede zijne richtigheid heeft, zo zoek den Veldscheer van dat oord op, betaal hem, als gij wil en kunt, den prijs voor eene beenbreuk, en nog iets daarboven op dat hij het hubsch en schielijk make, en kom dan, zonder verderen omslag, tot uwen Voerman te rug, en blaas hem eens op zijn hoorn voor tot dat de Veldscheer u nakome. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere oplossing. Het toneel is een heuvel in Luilekkerland.   {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gij staat daar op den heuvel met openen monde; en 'er wil u een gebraden duif invliegen, en gij wilt het niet hebben. In zulke omstandigheden kunt gij nu zeker de allarm klok in Luilekkerland aantrekken, op dat alle menschen, met ladders en ovengaffels komen en tegen de gebraden duif opmarcheeren. Ondertusschen kunt gij veel korter daar toe komen. Sluit uw' snater toe, zo kan ze 'er niet in. De oude Latijnen waren gewoon de zaak dus uit te drukken: Quod fieri potest per pauca, Non debet fieri per plura. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde voorbeeld Toneel: de 65ste graad noordelijker breedte.   {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De zee is zeer onstuimig, gelijk gij ziet, en het schip aan de linke hand lijdt grooten nood en wil zinken. Gij zijt meê op het andere schip en ziet uwe arme buuren de handen uitstrekken en om hulpe schreien. Zijt gij nu een aesthetische Zeepzieder, zo zet u neêr en maak - eene Elegie op den ondergang van het andere schip, teffens hoe die menschen gekermd, en welk een diep medelijden uw hart gevoeld hebbe, enz. Maar is het u ernst met uw medelijden, zo ga en smeek den schipper dat hij den boot 'er aan wage. Knoop den Poëet {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} aan den mast, op dat hij u niet in den weg zij als gij den boot uitzet, en stijg 'er vlug en vroolijk met eenige matroozen in om de arme menschen aftehalen. Die u den moed daartoe gaf, zal u ook gelukkig door storm en baaren heen en weder helpen. Vierde voorbeeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De plaat vertoont het huis van een' beroemden Geleerde, en die zijt gij weder, dat verstaat zich; en die beide Heeren voor de deur willen graag de eer hebben hunne opwachting bij u te maken. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder ons gezegd, 't is eene zwakheid van de beide Heeren, dat ze den beroemden Geleerde zien willen, want wat is aan zo eenen armen zondaar te zien? - Ondertuschen zij willen u zien en gij moet 'er uit. Nu supponeere ik - gij zijt nederig of wilt het toch gaarn zijn. Want als gij voorshands een ijdel opgeblazen mensch zijt, zo kunt gij het voor u blijven en ik zal zeker mijn voorbeeld met u niet bederven. - Alzo, gij bemint de nederigheid, en de vraage is: hoe gij u te houden hebt, als 't u ernst is? Zo veel begrijpt gij vooraf, dat gij niet altijd staan en u den baard strijken moet. Voor 't overige komt het mij grappig voor dat ik u voorschrijven zal, hoe gij 'er uit moet zien, als de beide Heeren binnen treden, en dus wil ik liever een' uitval naar eene andere zijde doen. Zie, men kan eene deugd beminnen en ze op eene zekere wijze ook bezitten; maar zij is nog niet vuurvast. Onder deeze en geene omstandigheden wankeltze en brokkelt af, en de vijand loert door de bres in de vesting. Zo kunt gij naar ons voorbeeld nederigheid tusschen uwe vier wanden en in uwen armstoel bezitten; gij kunt werkelijk overtuigd zijn, dat {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dit en dat nietsbeduidende zaaken zijn, waarvan de menschen veel ophef maken; dat 'er maar een ding zij, dat waarachtig prijzenswaardig is, en dat juist daarbij menschenlof het gemakkelijkst kan ontbeerd worden enz. Gij kunt daarvan, zeg ik, in uwen armstoel overtuigd zijn en met eeren uit treden. Als u de beide Heeren echter met diepe verbuigingen vertellen: hoe de staart van uwen roem zich van Zenith tot Nadir uitstrekke; als zij de eene hand vol wierook voor, en de andere na, voor u afbranden - zo kan uwe overtuiging door den langen staart en de menigte rooks de kop duizelig worden. In zulk een geval is men gewoon den eersten strohalm den besten van den grond op te rapen om den vijand eene diversie te maken. Als gij derhalven merkt, dat uw concept aan 't waggelen raken wil, zo vertel hun gezwind dat de Croaaten den contra-marsch ondernomen hebben, of van het groote bankerot in Bassora, en dat de bankerotten gewoonlijk daaruit ontstaan, dat 'er meer uitgegeven dan ontvangen wordt enz. enz. Gij moest echter, op dat 'er geen schelmerij uit worde, zo dra de Heeren weg zijn, met verdubbelen ernst 'er aan {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan om soortgelijke ongevallen door nieuwe hinderpaalen en pallisaaden voor te komen. hebt gij dit alles niet noodig, des te beter voor u en ook voor de beide Heeren; want waare, ongemaakte nedrigheid is zeer aanminnig, en zo ze u ooit in uw leven voorgekomen zij, moet gij hare gebaaren nog in een versch aandenken hebben. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde voorbeeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ponamus, die daar op dit heuveltje in de morgenschemering zit, zijt gij, en ziet voor u uit in zee, en nu stijgt de zon uit het water op! - en dat roerde uw hart en gij kondet niet nalaten op uw aangezicht neder te vallen.... zo val neêr, met of zonder traanen, en stoor u aan niemand, en schaam u niet. Want zij is een wonderwerk des Allerhoogsten en de beeldtenis van Hem, voor wien gij niet diep genoeg neder kunt vallen. Zijt gij ondertusschen niet bewogen, en moet gij persen dat 'er een traan kome, zo spaar uw kunstwater, en laat de zon zonder traanen opgaan. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde voorbeeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Die vent daar met de spitsche neus was voor jaaren uw buurman, heeft u zonder uwe schuld alle mooglijk hartzeer aangedaan, en heeft door liegen en bedriegen u van uw huis en hof beroofd. Gij hebt een huis weder, doch hij heeft 'er geen, gelijk het ook gewoonlijk gaat - en nu treft gij hem op den heerenweg in regen en sneeuw beedelende aan, en zijn wijf en kinderen liggen half naakt in een' kuil. Kunt gij hem niet vergeven en vergeten, nu zo rijd voorbij en zie 'er niet heên. Maar denkt gij in- en bij uzelven, dat de belediger altijd het ergste 'er aan is, en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gij haastig welgezind zijn zoudt tegen uwen wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt; herinnert gij u hoe veel ons God vergeven moet, en ziet gij Zijne Zonne over u en hem aan den hemel staan en woelt het u door 't harte - nu, zo draal ook niet en maak het hem niet zuur. Ga op hem af, geef hem de hand, en verneem hoe hij konne geholpen worden. - En als gij weggaat, zo dek het wijf en de kinderen met uwen mantel toe. Nu, Neef! God beware u voor een' buurman, die u zo veel kwaads aandoe, en u zo veel verdriets veroorzaake. Maar geloof mij, als gij zo zonder mantel verder rijdt; het is alles rijkelijk betaald, en meenig een zoude u benijden, als hij 't wiste, en zich verwonderen, wat 'er al in de grootmoedigheid stake. En echter heeft hij veelligt een geheel Alphabeth in Prosa of in Versen over de grootmoedigheid en de liefde tot zijne vijanden uitgegeven. Ligtvaardige Schriften en die een bederf der waereld zijn, gelukken gewoonlijk het beste, dewijl derzelven vervaardigers deeze gewaarwordingen hebben, en met zogenaamde inblazing (enthusiasmus) schrijven. Maar als zij gewaarwordingen van eenen anderen {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} aart voor willen stellen, dan gaat het zo vlot niet, en zij moeten 'er zich toe zetten, zo als men zegt. Bederf gij uwen tijd niet met dat 'er toe zetten. Als een groot, edel, karakter iets beminnenswaardigs en schoons zij, zo laat het u zuur om het zelve worden. 't Is eene andere zaak; 'er een te bezitten, dan: 'er een op het papier en op het toneel heen te kletsen, en schoon gij nog zo goed en con amore kletsen kunt. Quae professio, zegt een Kerkvader, multo melior, utilior, gloriosior putanda est, quam illa oratoria, in qua dia versati non ad virtutem, sed plane ad argutam malitiam juvenes erudiebamus.   Ik konde u de voorbeelden gemaklijk vermenigvuldigen; maar plaaten kosten geld, en gij kunt ze u even zo gemaklijk zelf maken. Voor 't overige zult gij uit deeze Ernst- en Kortswijl-voorbeelden bemerkt hebben: Vooreerst, dat ernst geheel natuurlijk zij. En zo is het ook. De wezenlijkste gewaarwordingen zijn altijd de allernatuur- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} lijksten, ook in den Godsdienst. Want het geeft ook in den Godsdienst Ernst en Kortswijl. Ten tweeden zult gij bemerkt hebben, dat wezenlijke gewaarwording aan en in zich zelve genoeg hebbe, en de deur van haar kamertje achter zich toesluite; dat kortswijl daarentegen naar buiten handteere, en deur en venster opene. En zo is het 'er in waarheid mede gelegen; ook met de hoogere gewaarwordingen. En waar zo naar menschen-goedkeuring wordt geangeld, daar is het niet regt zuiver en richtig. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde brief. Aanmerkingen op den voorigen. Hoe genie en smaak vereenigd werken. Mij blijft nu alleen nog overig om het laatste antwoord op uwe vragen op te nemen, en u iets uitvoeriger aan te tonen hoe Genie en Smaak vereenigd werken. Dan vooraf moet ik nog eenige gevolgen en aanmerkingen uit den brief van den Wandsbekker Bode afleiden. Zonder de gewaarwording zelve te bezitten, kan men ze aan anderen niet mededelen. Men heeft dit pogen te doen - toch wel! - maar heeft men het met een gelukkig gevolg gedaan? - Hoe veel schoone minnedichtjes, drinkliedjes, herderszangen zijn 'er in de waereld - hoe weinig Deugd- en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Godsdienst-bevorderende Dichtstukken, die teffens schoon zijn! Van waar dit onderscheid - van waar dit in den zelfden Dichter? - De Reden is, om dat men de eerste gewaarwordingen gehad heeft, de laatsten niet. De meeste Dichters zijn eens verliefd geweest, hebben het genoegen van de tafel, dat der Vriendschap (dit woord in den ruimsten zin genomen) meermaalen gesmaakt, hebben alle voorjaaren met vreugd de eerste uitwaassemingen der Lente ingeademd - zij hebben dus lieve minnedichtjes, bevallige drink- en veld-zangetjes kunnen maken. Maar hebben even zo veel Dichters het schoone van de deugd, het verhevene en zalige van den Godsdienst gevoeld? - Zo de Wandsbekker Bode gelijk heeft, moet ik: neen! zeggen. Alles is natuur bij de eerste onderwerpen; hier daar en tegen geen of weinig natuur - louter kunst, naar de lamp riekende, eigen gevoelloosheid verradende kunst. Vriend! zo gij smaak genoeg bezit om kunst van natuur te kunnen onderscheiden, gevoel dan het hemelbreede onderscheid dat 'er, bij voorbeeld, in de werken van Voltaire is, tusschen karakters van de eerste soort, en tusschen die van de laatste, beiden als gewrochten van de kunst aan- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} gemerkt, en door de kunst de navolging der natuur verstaande, Zaïre, hoe natuurlijk, hoe geheel verliefd! - naar Fatime - ook hoe geheel Christinne, hoe geheel doortrokken met de verheven gewaarwordingen van den heerlijken Godsdienst van Jesus Christus? - 'Er scheelt veel aan! Kunst, onnatuurlijk gedrongen kunst - geen navolging van de natuur, die hij hier niet kende, maar verkrachting, louter in de plaatsstelling der natuur! Ik weet wel dat de geestigheid van den Dichter het gebrek van natuurlijkheid verguld heeft, en dat dit goud, vooral wanneer het zo zuiver is, als Voltaire het bezat, zeer geschikt is om de oogen te verblinden - dat veelen deeze gebrekkige plaatsen voor puikregels van buiten leren en uitventen; maar dit weet ik ook, dat de bevoegdste Kunstrechters van alle volkeren ze altijd afgekeurd, en als gevaarlijke dwaallichtjes voor den smaak aangewezen hebben. Ik wil 'er u een van aanhalen, een' man, die geen Kunstrechter alleen was, en tot wien men dus niet zeggen kon: La critique est aisée, & l'art est difficile; een' Dichter, die Europa voor een' man {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van genie en van eenen zeer fijnen smaak houdt, en wien men zeker den roem niet weigeren zal, dat hij bijna alle soorten van Dichtaarten heeft kunnen omhelzen - ik meen Klopstock. ‘Ik herinnere mij, (zegt Cramer Klopstock: er und über ihn. 1. Th. blads. 82.) God lof dat het langer dan zeventien jaaren geleden zij! dat ik ook eens een groot bewonderaar der Fransche Treurspeldichters, en vooral van Voltaire, geweest ben, wiens treurspelen ik toen bij geheele tiraden van buiten leerde. Nog in 't Bernstorfsche Hotel hoorde ik Klopstock daar eens over spreken. Ik vrieg hem derhalven wat hem van die plaats... en die... en die dacht? Eindelijk bragt ik de Alzire, daar ik toen geweldig in verliefd was, als alles afdoende, uit de achterlaag voor den dag. ‘Dit is toch wel eene schoone Tragedie?’ - Hem... zeide hij - hem... m... m... ja! ... m... m... gij hebt recht, het is eene schoone Tragedie....’ Ik pakte in, en wie in zijn leven niet weêr met Voltaire aankwam, was ik! zo had mij dat schoon uit het veld geslagen. Voor 't overige was Klopstock, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij van Voltaire in het groote en verhevene sprak, gewoon te zeggen: er tournirte sehr artig eine Phrase. Dichters! wilt gij waarlijk behagen door gewaarwordingen te verwekken, zoekt gij uwe Lezers te bewegen, bestudeerd dan niet hoe eene passie zich vertonen moet, maar vertoond gij zelven ze. hebt eerst de gewaarwording, eer gij ze in anderen verwekken wilt. Wilt gij waarlijk het verhevene van den Godsdienst doen gevoelen, gevoeld het zelven eerst, weest 'er diep mede doordrongen. De graad van uw gevoel onder het vervaardigen zal het juiste richtsnoerzijn, daar zich het gevoel van alle uwe bevoegde Lezers onder 't lezen naar bepalen zal. En dus met alle onderwerpen van wat natuur ook. Gij hebt geene roeping om eene eenige passie te verwekken, die gij zelf niet bezit. Gij zijt niet verpligt om het verhevene van den Godsdienst aan anderen te doen gevoelen, maar wel om het zelf in uw hart te gevoelen; en zo gij dit waarlijk doet, zo gij zo gelukkig en teffens Dichter zijt - dan, geloof mij, zal het u onmooglijk worden om uw gevoel niet aan alle uwe lezeren mede te delen. Uit dit gezegde kunt gij verder zien, hoe {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} waar Gellert een wezenlijk verband tusschen den Smaak en de verbetering van 't hart gesteld heeft. Waarom behagen Godsdienstige onderwerpen zo algemeen niet als andere stoffen Te weten, als ze even goed behandeld zijn. Want zo ze dit niet zijn, is de reden klaar. Het hoodbût van de Poëzij is te vermaaken. Een Dichtstuk derhalven, hoe nuttig het ook zijn moge, is gebrekkig, wanneer het dit bût niet bereikt. Het nuttige kan het hoofdbût der Dichtkunst niet zijn, dewijl de nuttigste waarheden aan een Dichtstuk als Dichtstuk geen waarde geven. Elk zal zich gemaklijk herinneren kunnen, meer dan eens een zeer stichtelijk maar doodlijk verveelend Dichtstuk gelezen te hebben, maar nooit zonder besloten te hebben, dat de Dichter van hetzelve niet achter het fijne van de kunst was; en daar en tegen, een, tegen de kuischheid en goede zeden inlopend, vers, bij voorbeeld van Properius of Ovidius, met toejuiching hunner kans. Elk rechtschapen hart zal het misbruik hunner kunst zeker verfoeiën, maar niemand zal hun de kans zelve ontzeggen. Dichters! uwe verpligting als mensch en Christen is grooter dan die als Dichter. Kunt gij niet nuttig zijn en teffens vermaken, weest dan het eerste, maar verlaat voor altijd de Dichtkunst. 'Er zijn andere wetenschappen die het vermaak niet tot hoofdbût hebben, kiest derzelver beoeffening; zij zullen u eenen wezenlijken lof geven, die u de Dichtkunst nimmer geven kan, en uw geweten zal hierbij op roozen sluimeren.? Zijn de verhevenheid {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} van God, Zijne wijsheid en goedertierenheid in de natuur en in de genade enz. geen geschikte onderwerpen voor de Poëzij? Zouden ze voor de verhevenste Poëzij te laag zijn? Zijn ze dit in de voortreffelijke overblijfselen der Oostersche Poëzij! - In Hiob, in David, in de Propheeten? Zeker niet, zult gij zeggen. Een Young, een Milton, een Klopstock bekennen alle hunne schoonheden aan deeze overblijfselen verpligt te zijn. Wat dan? - Naar mijn inzien is de oorzaak hier van in de algemeene verbastering van 't menschdom gelegen. Men gevoelt dit schoone niet om dat het voor harten, die niet ter goeder trouwe op zelfverbetering doelen, zekere bijkomende onaangename denkbeelden verwekt, die de gewaarwordingen van het schoone overweldigen. Zo zal de treffelijkste schildering van het laatste oordeel geen gevoel van het schoone kunnen verwekken (ten minsten bezwaarlijk) in een hart dat door wroegingen gepijnigd wordt; dewijl juist deeze schildering deszelfs angst, vermeerderen zal, en hier door het zachte gevoel van het schoone weren. Ook heeft het ons menigmaal verdrietige uuren veroorzaakt, en de herinnering aan dit voorig {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet werkt onmerkbaar op alles wat men ons voordischt, zo dra wij ontdekken dat het uit den Godsdienst genomen is Na dat een Michaëlis, een Herder, een Ancillon en anderen de schoonheden, die in den Bijbel, als een menschelijk boek zelfs beschouwd, uitblinken, bewonderd, en zo duidelijk aangewezen hebben, is de vraag wezenlijk gewigtig: hoe komt het dat zo weinig menschen door deeze schoonheden getroffen worden? Wij bewonderen de beschrijving van een storm op zee in Virgilius, en die in de Psalmen opgegeven wordt, zien wij voorbij, schoon ze oneindig voortreffelijker en verhevener is. Men toone iets dat over den donder gezegd is, dat in majestueusheid en verbazende kracht haalt bij den Psalm, die ons Herder zo keurig vertaald heeft. Ondertusschen verkiest Voltaire een vers, daar alle de waarde van in eene gelukkige Antithèse bestaat, boven alle de groote denkbeelden, de verheven en zo natuurlijke, zo zelfgevoelde gewaarwordingen van de Zon, Maan, Starren, Bergen en Zeeën, die men in de gewijde dichtstukken aantreft. Une preuve infaillible (zegt hij in zijn Ess. sur l'Histoir. Génér. Tom. 1. Ch. 4) de la superiorité d'une nation dans les arts de l'esprit, c'est la culture perfectionnée de la poësie. Je ne parle pas de cette poësie enfiée & gigantesque, de ce ramas de lieux communs insipides sur le soleil, la lune & les étoiles, les montagnes & les mers; mais de cette poësie sage & hardie, telle qu'elle fleurit du temps d'Auguste, telle qu'un l'a vu renaitre sous Louis XIV. Cette Poësie d'image & de sentiment fut connue du temps d'Aäron Rachid (779). En voici entre autres exemples un qui m'a frappé, & que je rapporte ici parce qu'il est court. Il s'agit de la disgrace de Giafar le Barmécide: Mortel, faible mortel, à qui le sort prospère Fait gouter de ses dons les charmes dangeux. Connai quelle est des Rois la faveur passagère, Contemple Barmecide & tremble d'être heureux. Zoude ook eene van de redenen waarom wij minder vatbaar zijn voor het schoone van den Bijbel in het onvoegzaam gebruik gelegen zijn, dan men van dit voortreffelijk Boek in de opvoeding der kinderen maakt? Als ik mij te binnen breng hoe de Telemachus tot dit oogenblik geene schoonheid voor mij bezit, alleen om dat ik met geen mogelijkheid, onder het lezen van dit werk, de herinnering van mij verwijderen kan der menigvuldige verdrietelijke oogenblikken, die deeze zelfde Telemachus mij eenmaal, toen ik hem, om de Fransche taal te leren, lezen en vertalen moest, zonder dat ik hem begreep, gekost heeft; als ik hier bij zie, hoe men de kinders den Bijbel achter een doet lezen, zouden 'er die stukken alleen uit te kiezen, die voor hunne vatbaarheid geschikt zijn; dan geloof ik waarlijk dat dit eene van de redenen zij. Ook kan het komen om dat onze smaak zo groot niet is, als hij zijn moest om het verheven schoon te kunnen gevoelen. Zo zal een landschap van Ruischdaal of van de Velde meer behagen, dan een historiëel stuk van Raphaël of Rubbens, alleen om dat men de natuur genoeg kent om de waarheid van het eerste, maar niet genoeg om die van het laatste te kunnen gewaar worden. Zo bewondert Voltaire dat 'er zo vroeg reeds een zo fraai versje, als het hier boven opgegeven, gemaakt zij, maar hij bewondert het Lied van Moses, dat verscheiden eeuwen ouder is, niet. Wie zal, wie durft ondertusschen openlijk zeggen, dat het eerste, hoe zeer Voltaire het door zijne uitmuntende versificatie ontwijfelbaar nog oneindig verbeterd zal hebben, bij het laatste genoemd mag worden? Wie kan de volgende verheven plaats uit het laatste lezen en nog aan het eerste denken? De Vijand, Pharao met zijne geheele magt van Ruiteren en wagenen, zeide: Ik zal vervolge, ik zal achterhalen, ik zal den buit delen; mijne ziele zal van hun vervuld worden, ik zal mijn zwaard uit trekken, mijne hand zal ze uitroeien. - Gij (God) hebt met uwen wind geblazen en de zee heeft ze bedekt! Gij strekte uwe hand uit, en de aarde verstond ze. Maar behalven dit, haperde het den Heer Voltaire in het beoordelen der gewilde schoonheden dikwerf aan kunde. Men heeft opgemerkt, dat hij, bij alle zijne stoute beslissingen hier omtrent, nooit aan de schoonheid eener bijbelplaats geknaagd heeft, zonder dat hij, of aan de slegte vertaling van dezelve is blijven hangen, dewijl hij den Bijbel in 't oorspronglijk niet verstond; of bij gebrek van kunde zichtbaar toonde den bal mis te slaan. Hoe veel gal heeft hij niet uitgespogen op de vergelijkingen, daar zich de Oostersche Dichters van bedienen, en hoe duidelijk heeft men hem aangewezen, dat hij noch de herderlijke eenvouwigheid dier zalige tijden, noch de natuur zelve genoeg kende om 'er over te kunnen oordeelen. En in de daad, wat moet men van een man denken, die bij voorbeeld den zegen van Jacob, over de beide zoonen van Josef stervende uitgesproken, belagchelijk vindt, om dat de Aartsvader daarin wenscht, dat God hen vermenigvuldigen mogt als visschen, wanneer men in een Leeuwenhoek leest, dat een gewoone kabeljauw 9384000 eieren, en in een Petit, dat een karper van zestien duimen 342144 eieren bij zich heeft? Zeker dat hij uit onkunde de juistheid der vegrelijking niet gezien heeft; anders zou hij met den geleerden Herveij, aan wien ik de straks bijgebragte aanhalingen verpligt ben, en die de schoonheden van den Bijbel wat meer doorgedacht had, deeze zelfde plaats hebben moeten bewonderen.. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een groot Dichter te worden, moet men beginnen met een deugdzaam mensch {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn. Lees de Schriften van welk een Dichter gij ook wilt, indien zijne gewaar- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wordingen natuurlijk zijn, dan heeft zijn hart ze bezeten. In welk een Dichtstuk blinkt meer gevoel van het verhevene van den Godsdienst uit dan in dat van den Messias? Ik kan u verzekeren dat ik dien Dichter heb leren kennen, en toen meer bewonderd heb als Christen dan als Dichter. En zo gij u zelven hier van wilt verzeke- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, behoeft gij de gemeenzaame brieven maar te lezen tusschen hem en zijne Echtgenoote gewisseld, en onder den naam der laatste na haaren dood uitgegeven Niemeijer herinnert, onder eene van zijne Oden, aan zijne Landgenooten, dat dit Boek er was. Hij achtte deeze herinnering noodig, schoon hij begreep dat ze sederd lang onnoodig moest geweest zijn. Durf ik hier 's mans voetspoor in een zeker opzicht wel volgen, en daar 'er daaglijks zo veel stukjes uit het Hoogduitsch vertaald worden, ook dit voortreffelijk Werkje aan een kundig Vertaaler aanbeveelen?. Moet dit niet natuurlijk volgen? Wij kunnen de schoonheden uit de Mijthologie ontleend zeer wel met vermaak gevoelen en bewonderen, zonder deugdzaam te zijn; maar kan men met vermaak aan de Almagt, Heiligheid, Wijsheid, Rechtvaardigheid van dat Wezen denken, ik laat staan 'er zinnelijke vertooningen van zien, dat men waarlijk gelooft, dat is, en eenmaal de Rechter van alle onze daaden, woorden, en gedachten zijn zal; zonder verzekerd te zijn, dat wij in het zelve onzen Vader en besten Vriend aanschouwen, en is dit laatste, zonder deugdzaam te zijn, mooglijk? Met het schetsen van Karakters in hen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} juist even zoo. Geen Voltaire kan de grootheid van een' Abraham vatten - ik laat staan daarstellen. Zo hij het pogen mogt, zou alles, behalven een Abraham, voor den dag komen, en de bevoegde kunstrechter zou moeite hebben om den Dichter van Mahomet in dien van den Geloofs-held te vinden. Zo waar is het dat men bijna altijd zeker uit de werken van vernuft tot den aart en de zeden van derzelver Schrijvers besluiten kan. Het karakter van Mahomet is in mijn oog altijd het meesterstuk van Voltaire als dichter beschouwd geweest. Hoogmoed, heerschzucht, onverzaagdheid, schranderheid en ongodsdienstigheid, alle op eene uitstekende wijze gekenschetst en aan 't werken gebragt, maken er den grond van uit. Dit alles moet Voltaire zich zeer levendig hebben kunnen voorstellen, hij moet alle deze gewaarwordingen hebben kunnen overnemen, of zijn Mahomet zou, als kunststuk, zo voortreffelijk niet geworden zijn. 't Is waar, een goed Dichter neemt de gewaarwordingen van elke Personaadje aan, die hij vertoonen wil; maar dan blijft 'er toch altijd een verbazend onderscheid tusschen den graad der verschillende gewaarwordingen over. Het karakter {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} van de eene Personaadje zal uitvoeriger, juister, stouter voor den dag komen, dan dat van de andere, om dat het door den Dichter levendiger gevoeld is, en uit dit levendiger gevoel in betrekking tot andere karakters meen ik juist dat men over het karakter en de zeeden van den Schrijver oordeelen kan. Zo zijn de karakters van de Duivels, die van den Joodschen Raad in de Messiade zeer schoon daargesteld, maar vergeleken met die van den Messias, met die van eenige zijner Jongeren, met die van Maria, de Gemaalinne van Pilatus, Abbadona, en anderen; verbeelde ik mij dat men niet zal behoeven te vragen, welke gewaarwordingen Klopstock het natuurlijkste geweest zijn. Gij begrijpt inmiddels wel, dat ik niet bepaald van de gedachten en gewaarwordingen, zo als ze in het verstand en hart van den Dichter liggen, spreek. Tot de uitdrukking en het mechanique van de Poëzij behoort zeker kunst. In dit opzicht zegt Göthe van Voltaire, dat hij een Franschman zijnde, wanhopen zou om na hem een eenig vers te maken. Maar de zaak komt hier op neer. Is de gewaarwording, die de Dichter verwekken wil, we- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} zenlijk in zijn hart, dan ontvangt ze eene oneindige toverkracht door middel van de kunst in zijn Dichtstuk, en zij werkt daar met verdubbeld geweld op de harten van alle zijne Lezers. Heeft hij ze zelf niet gevoelt, dan kan het hoogste toppunt der kunst dit gebrek niet vergoeden. Gij zult mij hier mooglijk tegenwerpen, dat men zeer wel een Anacreontisch en Ovidiaansch Vers maken kan, zonder juist een deugdzaam mensch te zijn. Maar, Vriend! ik heb van een verhevener soort van Poëzij gesproken. Men kan zeker alle die gewaarwordingen, die men hebben kan, zonder daarom deugdzaam, edel, groot te zijn; ook uitdrukken zonder deeze hoedanigheden te bezitten. Als kunstrechter zal ik die stukjes op zich zelven schoon vinden om dat ik ze natuurlijk vinde - dit zal ik de Pucelle van Voltaire zelfs doen; - maar als Christen zal ik den ongelukkigen Dichter beklagen, dat die gewaarwordingen wezenlijk bij hem geweest zijn, en hij schoone liederen voor de Hel gezongen, en duizend zielen verpest hebbe De heerlijke lof, dien een Dichter met zijne gaaven zodaanig te misbruiken verwerven kan, moge uit het volgende dichtstukje blijken, dat, hoewel uit spotzucht vervaardigd, echter waarheid, ijsselijke waarheid behelst, en toen het verspreid wierd, zijnde kort na de eerste uitgaave der Pucelle, zeer veel opgang in Frankrijk maakte: Belzebut a l'auteur de la pucelle. O mon cher Fils, ô moitié de moi-même, Que je choisis pour remplir mes desseins, A qui mon souffle inspira l'aert suprême, l'Art de charmer, de damner les Humains Sur un fourneau qu'on t'a chauffé d'avance, En traits de feu je te trace ces vers, A toi le Diable, & le Dieu de la France, Moi, Belzebut, l'Apollon des Enfers.   Déja l'ardente & prompte Renommée M'entretenoit d'un Poëme enchanteur, Dont g'émissoit l'innocence alarmée Sur cela seul je devinai l'Auteur. A mes transports mon coeur ne put suffire; Je fis soudain élargir mon Palais; Je sais, Ami! le pouvoir de ta Lyre; Un de tes vers me fait mille sujets; Les Médecins, la Peste & les Anglois, Moins que ta plume, ont peuplé mon Empire. &c.. . On- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldige Dichtstukjes, het zij dan dat ze het landleven, de natuur, de liefde of diergelijke onderwerpen betreffen, kan men, tot eenen zekeren trap, maken, zonder juist een {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} groot Dichter te zijn; want om Idijllen in den smaak van Gessner voor den dag te brengen, de Lente te bezingen, zo als Kleist gedaan heeft, en eene Fannij of Cidli te beminnen, zo als Klopstock in zijne Oden doet; moet men een onbedorven hart en het teerste gevoel, voor al wat edel is, bezitten. Hunne gewaarwordingen zijn edel en natuurlijk, en, gelijk de Wandsbekker Bode zegt, de wezenlijke gewaarwordingen zijn alleen natuurlijk. Juist in deeze drie aangehaalde Dichters (om nu nog iets over uwe laatste vraag te zeggen) vertoont zich genie en smaak vereenigd. De Genie heeft hen Dichters gemaakt, de Smaak heeft hun geleerd hoe hunnen rijkdom te gebruiken. Aan den Smaak zijn zij de juiste tepasbrenging en de onvermengde zuiverheid van hunne schoonheden verpligt, zo wel als de keurige keus en de bevallige teruglating van gedachten en gewaarwordingen, die wel natuurlijk, maar niet schoon natuurlijk zijn, en in de natuur zelve nooit behagen. Ook alle die mindere schoonheden, die de kiesche bewerking en nette beschaving aan een werk kunnen geven, en die hunne Dichtstukken in de daad bezitten. Maar, let {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wel op, tot het eerste moet de smaak vereenigd met de genie werken - zo vereenigd als ik reeds gezegd heb - de Genie volgt voortbrengende de voorschriften van den Smaak zonder het te weten; ze zijn haar zo eigen, zo geheel eigen, dat zij ze niet verlaten kan, en dat ze altijd aan dezelve gehoorzaamt, ook daar zij aan haare eigen invallen alleen meent te gehoorzamen. Indien de Smaak zodanig met de Genie niet vereenigd is, kan de eerste in alles wat het plan en de uitvoering van een Dichtstuk betreft, geen voordeel aan de laatste doen. Want zo de Genie aan de regelen van den Smaak in de gelukkige oogenblikken van voortbrenging denken moest, zou dit zulk een' dwang aan haare verbeeldingskracht geven, dat alles koud als de dood voor den dag zou komen, en men in de plaats van dat edel vuur, dat de Genie in alle haare voortbrengselen karakteriseert, eenige drooge en regelmatige schoonheden zou vinden, die de moeite niet waardig waren, die 'er aan besteed was, dewijl men ze daaglijks op ieder stap zo ontmoeten kan. Ook kan de smaak van achteren in deeze dingen geen voordeel aan de Genie toebrengen, dewijl 'er de ge {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} breken, zo zij 'er eens in zijn, nimmer uitgenomen kunnen worden, zonder het geheel te verwoesten, en de schoonheden, daar ze onafscheidbaar mede vereenigd zijn, teffens weg te nemen of te beschadigen. Dan tot het laatste, de daarstelling naamlijk van die mindere schoonheden, die de beschaving aan een Dichtstuk geven kan, is het niet nodig, dat de Smaak met de Genie vereenigd zij. De eerste kan die, alleen werkende, bereiken. Ook zien wij dat zo dikwerf heerlijk bereikt zijn in de werken van Dichters, die geen genie bezaten. Dat een Dichter ze ondertusschen niet gering achte. Voor het gros van zijne lezeren zijn het de eenige waare schoonheden. Die van het plan, en de toverachtige saamenvoeging der deelen tot een geheel dat juist zijn wit treft, zijn voor de meesten verloren, om dat zij het geheel niet vatten noch doordenken kunnen. Zij blijven gewoonlijk aan de nette en bevallige versificatie hangen, en bijna overal worden de grootste Versificateurs het meeste gelezen Geen natie heeft meer met de beschaving op, dan de Franschen. Niet alleen offreren zij 'er de grondschoonheden van plan en uitvinding aan op, maar zij lezen zelfs het voortreffelijkste Dichtstuk niet, zo dra het eene bevallige versificatie mist. 't Is bekend hoe zij om deeze netheid te bevorderen hunne taal wezenlijk armer gemaakt hebben. Zie hier het getuigenis van een' Franschman zelf, dat juist den franschen smaak kenschetst. La Fontaine, Boileau, Dante & Petrarque (over deeze wonderlijke samenvoeging zal ik niets zeggen) ont porté peu d'invention dans le fond des sujets qu'ils ont traités: cependant ils sont avec raison mis au rang der génies. Quelques reproches qu'on leur fasse, on est obligé de convenir qu'en perfectionnant l'art de la versification, ils ont réellement mèrité le titre d'inventeurs & de génies. En wat verder: Le Poëte épique, le plus riche dans l'invention des fonds, n'est point lu s'il est privé du génie de l'expression; au contraire, un poëme bien versifié & plein de beautés de détail & de poësie, fut-il d'ailleurs sans invention, sera toujours favorablement accueilli du public. Ik schrijf het aan deeze zelfde reden toe, dat de vertaalde Messias van Klopstock bij ons dien opgang niet gemaakt heeft, dien ik van de uitgave van dit voortreffelijk Dichtstuk verwacht had. De ziel van Klopstock is zeker vrij sterk in deeze vertaling gebleven; maar men is aan dat soort van versen nog niet gewend. Zij missen die rolling, daar ons oor, dat hier een rechte dwingeland is, zo veel mede opheeft, en, dat mooglijk nog meer zegt, de toverkracht van het rijm, daar onze Natie meer dan eenige andere op verlekkerd is. Is het ondertusschen niet beledigend voor 't gezond verstand, dat men in de grootste gedachten, de verhevenste gewaarwordingen, de schoonste beeldtenissen geen smaak kan vinden zo dra ze eene zekere kitteling voor 't gehoor missen; terwijl men dikwerf de armzaligste Dichtstukken onder begunstiging van deeze toverkracht met vermaak en wellust leest? Ik zelve ben voor het rijm, en ik geloof ter goeder trouwe dat onze taal niet welluidend genoeg is om het geheel te kunnen missen. Ik ben hierbij verzekerd, dat zeer veel Duitschers tegen het rijm geijverd hebben om dat zij 'er de moeilijkheid van gevoelden, zo dra het aan de gedachte altijd dienstbaar moest blijven, gelijk het dit in een goed vers altijd doen moet. Ramler is de eenigste Dichter wiens getuigenis hier geheel onpartijdig kan zijn, dewijl hij alleen, zo ver mij bekend is, even goede rijmende als rijmlooze Lierzangen gemaakt heeft. De overigen bewijzen tegen zich zelven, zo dra men hunne rijmlooze versen met hunne berijmden vergelijkt. De eersten zijn fraai, de laatsten zijn gebrekkig en toonen overal, dat de Dichter onder het juk des rijms gezucht heeft, en er vaak eene goede constructie en eene schoone gedachte aan heeft moeten opofeeren, of ten minsten 'er om verzwakken. Klopstock zelf vertoont zich in zijne gezangen, daar hij 't rijm gebruikt heeft, gebonden, en somtijds zwak. Hierbij komt dat wij, wat de Alexandrijnsche versen betreft, niet in het geval van de Duitschers zijn. Zij klagen met recht dat deeze soort van versen te eentoonig voor het Heldendicht zijn. Maar bij ons zijn ze dit niet. Integendeel zij zijn de minst eentoonige van alle versen. Behalven de ontelbre verscheidenheid van maat en toon die ze toelaten, zijn ze vatbaar voor vijf verscheidenheden van rust, die alle welluidend zijn. Dan, niettegenstaande dit alles verkies ik een schoon rijmloos vers, het zij dan dat het een hexameter of iets anders zij, boven de gelukkigste Alexandrijnsche versen, die buiten de versificatie geen andere verdiensten bezitten. De gedachten en gewaarwordingen zijn toch het eerste vereischte in een Dichtstuk, en waar die gebrekkig zijn, geeft 'er al het overige geen meerder waarde in mijne oogen aan, dan eenige schoone bloemen aan eenen bestaanden boesem doen.. Onze Jan Vos bezat dee- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ze gaaf in eene groote volmaaktheid. Naar het oordeel van den schranderen Van Effen {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen 'er geen schooner versen bedacht worden, dan die in den Titus en Aran voor- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. De spoorlooste denkbeelden wist hij in een bevallig gewaad te steken, en zulk een vermogen heeft eene schoone versificatie op het gehoor, dat Van Effen zelve, met al zijn gezond verstand en oordeel, belijden moet de volgende ongerijmd verbloeming, daar de Dichter een kus onder afbeeldt; verscheiden maalen met vermaak gehoord en gelezen te hebben: Ik liet mijn Scepter slippen Indien ik met mijn' mond, op d'oever van uw lippen Mogt stranden met een kus; O mond vol ambrozijn, Op wien de kusjens vlien op wiekjens van robijn. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze laatste volmaaktheid kan dus in een Dichtstuk voor een groot gedeelte gebragt worden, na dat het geheel af is. Zij kan er door den smaak alleen ingebragt worden. En ver dat hier een zeker vuur van Genie toe zou noodig zijn, is het altijd best een Dichtstuk eenige weken na de eerste afwerking te laten liggen, tot dat de eerste indrukken van hetzelve verflaauwd zijn, en wij koel genoeg zijn om het met die bedaardheid te beschaven als of het niet door ons, maar door een ander vervaardigd ware. Vondel geeft in zijne handleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst aan jonge Dichteren den raad van die gedeelten hunner versen, die reeds af zijn, niet te veel na te lezen; dan ik heb mij bij dien raad niet goed gevonden. Zo lang ik aan een vers arbeide, moet ik telkens als ik de pen weer opvatte om voort te gaan, het bovenstaande wel degelijk lezen; hier door kom ik weer in het eigen vuur, en ik vergeet, als 't ware, dat ik van mijnen taak ben afgeweest. Maar zo dra mijn werk voltooid is, dan sluit ik het weg, en hoe meer ik het dan uit mijne gedachten kan stellen, hoe liever en nuttiger het mij is. Wanneer het mij zo vreemd {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden is, als het mij worden kan, zie ik het voor 't laatst op nieuw na, en beschave het zo veel als in mijn vermogen is. Thans meen ik aan uw verzoek voldaan te hebben, zo ver zich dit in losse brieven doen liet. Indien gij hier met mij van overtuigd zijt, zijn wij beiden voldaan, en ik zal mij mijner moeite niet beklagen.