| |
| |
| |
XVI
De opgezette vogel, de Kruidtoren
Er volgden nog een paar notities in potlood: ‘in de zomer van het jaar 1565 zijn in Havene enige vrouwen als heks verbrand, de laatste, Rachel Pietersdochter, op 18 Juli. Ongeveer negen maanden later, op 11 April 1566, werd Vellenius een zoon geboren. Het advies van de abt was dus juist. Heden ten dage minder goed uitvoerbaar en trouwens alleen van toepassing als men niet kan zeggen: het zaad is gevallen op onvruchtbare bodem!!’
Klaas sloot de map en keek naar de stapel papier voor hem op tafel, die voor hem alleen nog een hoeveelheid tikwerk betekende; het leek hem onmogelijk dat hem nog meer zou worden geboden dan wat hij pas gelezen had. En toch was dit niet genoeg.
Hij stond op en ging staan voor de rij boekenkasten, die een wand van de bibliotheek bijna geheel in beslag nam. De vaalgroene stofranden waren zo breed dat de hoogteverschillen tussen de boeken gecamoufleerd werden; ook zonder deze randen zouden de rijen een rustige aanblik hebben geboden, vooral in de meest linkse kast overheersten de verzamelwerken. Klopstock, Hebbel, Goethe en Schiller in bruine en donkerrode banden, sommige met sporen van verguldsel op bewerkelijke bloemmotieven, verbonden door zwierige ranken die hun bochten draaiden binnen een dubbele zwarte omranding, die alleen overschreden mocht worden door het festoen met de schrijversnaam. Dan volgden de werken van Molière en Voltaire met platte gele ruggen. Geel waren ook de ingenaaide afleveringen van een negentiende-eeuwse uitgave van een encyclopedie. Zeer dikke boeken over veeartsenijkunde
| |
| |
gaven Klaas het vermoeden dat in deze kast de boeken stonden die de notarisvrouw van haar vader had geërfd; smet de eveneens dikke banden van trilogieën, waarvan de omslagen meest met houtsneden waren versierd, zouden zij dan haar persoonlijk boekenbezit vormen.
Vandaar dat in de volgende kast weer Goethe en Schiller stonden opgesteld, al gauw gevolgd overigens door wetboeken, die wel ten dele afkomstig zouden zijn van de vader van de notaris, die immers ook notaris was geweest. De eenentwintig delen met de verzamelde preken van dominee Scheele uit 1853 hadden misschien weer aan diens vader toebehoord.
Klaas wendde zijn blikken af en keek door het raam naar buiten. Het weer was slecht geworden, het regende rustig op de heg, de bomen van de oprijlaan, de rozen en het grasveld; de lucht kon hij vanuit de diepte van de kamer niet zien, maar die zou ongetwijfeld egaal grijs zijn. Op de kast dichtbij het raam stond een opgezette sperwer; die had zich tegen het glas van de serre te pletter gevlogen toen hij de kanarievogel wilde attaqueren, had de notaris verteld. Dat was nog maar een paar maanden geleden gebeurd, het was dus een zeer jonge opgezette vogel.
Hij durfde weer naar de boeken kijken, hij moest zich niet laten afleiden. Hij had al eerder gezien dat in het midden en rechts de boeken stonden die handelden over de geschiedenis van het gewest. Wat algemene werken, veel over Havene, de geboorteplaats van de notaris, en het eiland, waar hij al spoedig kwam te wonen; minder over de andere eilanden. Vreemd stond er een boekje tussen over Hogenbos. Daar kwam misschien zijn vrouw vandaan. Dat was het grootste bewijs geweest van zijn liefde dat hij haar had kunnen geven, een boekje over de historie van haar geboorteplaats. Maar waarschijnlijker was het dat zij het aan hem had gegeven in haar ontroerende onnozelheid; hoe kon hem de geschiedenis van een stad inte- | |
| |
resseren die gelegen was op droge zandgrond, waar in duizend jaar niets mee gebeurde, waar niet bij tijden de zee overheen spoelde.
Toen had ze nog iets gezien in de liefhebberij van haar man; deze morgen had ze, toen de notaris haar vertelde dat Klaas hem met zijn boek zou helpen, misprijzend gezegd dat ze beter een huisknecht konden gebruiken nu Leetje voortdurend andere bezigheden had. Ze had hem met toegeknepen ogen ongelovig en onderzoekend aangekeken, hoe was het mogelijk dat een gezonde jongeman zich hiertoe wilde lenen.
Ze was nu met de notaris naar Waterburgh, hij had het huis voor zich alleen. En de zolder en de kamer van Leetje, hij zou desnoods op haar bed kunnen gaan liggen...
Daar ontbrak een heel rijtje boeken. Alles over Vellenius had de notaris natuurlijk op zijn privékantoor staan. Alsof hij toch bang was dat Klaas zelf even een boek in elkaar zou zetten als hij over alle gegevens zou kunnen beschikken. Die brieven waren dan ook voorlopig het enige wat Klaas van het materiaal te zien had gekregen.
Hij greep De geschiedenis van het chirurginjsgilde in Havene van de plank, dan moest hij maar de chirurgijn als uitgangspunt kiezen. In het register kwam inderdaad de naam van mr Pieter Blaesz voor. Er werd verwezen naar bladzijde 24, daar was niets te vinden, ook niet op 124 of 240, maar op bladzijde 42 las hij:
‘In 1531 zijn er twee gegadigden voor het ambt van stadschirurgijn. De een, mr Jacobus van der Graft, was al jaren lang in Havene werkzaam als barbier en chirurgijn, de ander, mr Pieter Blaesz, moet nog jong zijn geweest; uit de gildeboeken blijkt dat hij in 1530 nog afgewezen werd voor zijn examen. Omdat hij “door onkunde niet bequaam bevonden is door behoorlijke voldoeninge op de vragen van den overman soo ten opsigte van de anatomie als op
| |
| |
de chirurgie hem voorgestelt, te geven, is hij als onbequaam heengesonden voor de tijt van ses maanden hem ernstiglijck gelastende in die ses maanden naerstichlijk te oefenen in het lesen van goede aucteurs opdat hij alsoo beslaegener ten ijs zoude komen en geen tweede schande door sijne eygene nalatigheyt en verzuym op den hals halen.
De twaalf guldens examengelt werden hem uyt enkel edelmoedigheyd ter hand gesteld, gemelde somme niet begeerende.”
Na die zes maanden brengt hij het er beter af, maar het blijft merkwaardig dat juist hij en niet zijn meer ervaren collega benoemd wordt. Dat ook zijn vrouw het heeft gebracht tot een betrekking bij de stedelijke overheid blijkt uit de stadsrekeningen, men vindt daar bij voorbeeld in 1540: “betaelt aan Jannetje Jansdochter, huysvrou van Pieter Blaes, gegageerde vroetvrou, 16 gulden over een jaar weddens.”’
Meer vond Klaas niet over de chirurgijn maar hij had met dit boek toch een gemakkelijk succes behaald. Om het zich moeilijker te maken haalde hij nu De gewestelijke oudheden uit de kast, een geschiedwerk uit de achttiende eeuw, in tien delen, gebonden in bruin leren banden. De zijkanten van het deel handelend over Havene waren glad sen donker, de rug was afgesleten tot een lichtbruin en voelde aan als peau de pèche. Hij opende het boek en sloeg het weer krachtig dicht, zodat het uitgedreven stof hem deed niezen. Hij liet het deel weer openvallen en bracht zijn neus tot dichtbij het papier. Hij snoof een sterke, enigszins zure lucht op, die men uit gewoonte vol afkeer muf zou noemen, maar ten onrechte, in elk geval vond Klaas de geur niet onaangenaam. Nog opsnuivend zag hij een machtig boekwerk dat boven op de kast lag, met gouden letters stond er Chronycke op de rug, A.D. 1652. Hij kon er juist bij, hij opende het zware werk en rook de- | |
| |
zelfde geur, maar veel voller en rijker nog. Hij legde het boek op de grond en pakte een negentiende-eeuws boekje met magere langgerekte letters op de band, het rook weeïg zoet, zij het in zwakke mate. Dat boek van Karl May had zo geroken, maar veel sterker. Zijn zusje Annie en hij lagen samen op de divan te lezen. Als hij halverwege de pagina was dreigde zij al dat ze om ging slaan; zei hij dan maar dat hij ook zover was, dan stelde ze hem vragen over de inhoud, die hij natuurlijk niet kon beantwoorden. Goedkope boeken uit een warenhuis roken bitter. ‘Na de tocht door het oerwoud vertoonde zich op mijn been een groot gezwel, de neger nam een stokje en prikte erin. Hij kreeg iets wits te pakken en begon het op het stokje te rollen, het was een meterslange worm.’ Toen Annie ziek was had hij haar moeten voorlezen uit zo'n boek, die passage had hij overgeslagen.
Boekenwormen hadden de bovenhoek van een blad uit de kroniek opgevreten. Werd er in de Openbaring ook niet een boek genuttigd, als honing in de mond zou het zijn en bitter in de buik. Hij zag er tegen op om de bijbel erbij te halen, die ook op de kast lag, nog groter dan de kroniek en met koperen sloten. Leetje zou nu wel veel plezier hebben met haar broer, ze zou wel heel hard lachen en aan tafel zouden ze samen bidden.
Maar hij moest systematisch te werk gaan, als de notaris en zijn vrouw met de boot van vijf uur terugkwamen had hij nog een uur, ze mochten hem niet betrappen bij zijn speurwerk.
In De gewestelijke oudheden raakte hij verdiept in de verwikkelingen rond de bouw van het arsenaal; het bleek dat Vellenius voor de bouw hiervan in Brussel tienduizend gulden had weten los te krijgen, hij had zijn tijd dus niet uitsluitend doorgebracht in het gezelschap van de abt. Hier werd trouwens alleen genoemd een bezoek dat Vellenius in de herfst van 1565 aan Brussel had gebracht nog in op- | |
| |
dracht
van zijn in het begin van dat jaar overleden vader. De brieven door Vellenius uit Brussel aan zijn vader gestuurd, die Klaas had overgetikt, waren dan ook uit de jaren '58 tot en met '61 geweest, herinnerde hij zich. Vellenius had dus twee keer in Brussel verbleven. Hammer wist blijkbaar, net zoals de schrijver van De gewestelijke oudheden, alleen van het tweede, kortstondige bezoek, dat inderdaad na de dood van Tamon in 1564 had plaats gevonden, daarom meende hij dus dat de bioloog Piet een blunder had begaan met te stellen dat Vellenius en Tamon elkaar in Brussel hadden ontmoet.
Het bedrag van tienduizend gulden was verre van toereikend geweest, de stad, die door het bezit van deze opslagplaats voor Zijner Majesteit's oorlogstuig de stapelplaats voor de hele koninklijke zeemacht zou worden, moest er nog zoveel bij doen dat men zich verplicht zag twee van de grootste stadskanonnen te verkopen: de Hercules en de Sampson, à vijftien gulden per honderd pond. Verder bleken er nog weer moeilijkheden te ontstaan over de vraag wie het onderhoud zou bekostigen, maar Klaas begreep dat hij met deze zaak niets te maken had en bladerde verder. Hij ontdekte nog dat het vonnis van de heks Rachel in het boek stond afgedrukt, de notaris was daar dus gemakkelijk aangekomen; toen liet hij geeuwend zijn blik glijden over wat in de Chronycke over Havene te lezen stond. Het trof hem even hoe de Heer van Havene in een aan hem verleend privilege aangesproken werd met ‘onze geminde en alderliefste broeder’, maar juist toen hij dacht te ontdekken wie hem zo noemde werd hij overvallen door een geeuw, die hem de ogen dichtkneep, daarna kon hij de plaats niet meer vinden. Bladzijden verder werd hij helderder toen hij las over de Kruidtoren die, sierlijk om aan te zien, het zuidelijk havenhoofd bekroonde en die in de nacht bij goed schoon klaar weder en maneschijn door een grondbrake van de zee, die daar tegenstroomde
| |
| |
en voorbij liep en de fundamenten had weggerukt, nedergevallen is en in zee gestort, dat men 's anderdaags niet ene steen heeft gezien, met alle 't buspoeder en hetgene daar voordien meer in was, en ter plaatse daar de voorsz. toren gestaan had was de diepte als nog op laag water gemeten... voeten. Was de diepte onmeetbaar geweest of te gruwelijk om te noemen?
Klaas stond op en liep naar het raam, het regende niet meer, maar de lucht was zo grijs dat het wel waarschijnlijk leek dat het zo weer zou beginnen, de druipende bomen schenen dit ook niet anders te verwachten. Het was zeer de vraag of 's nachts de maan weer zou schijnen. Zou Leetje 's avonds nog terugkomen, nee natuurlijk, tot laat in de nacht zouden zij en Jacob lachend spreken over de dingen des geloofs.
Even later zette Klaas met snelle forse bewegingen de boeken op hun plaats, toen haalde hij het negentiendeeeuwse, zoet geurende boekwerkje weer uit de kast. Hij had nog steeds niet gekeken waar het over ging. Niet eens over Havene: Sprokkelingen uit de geschiedenis van Waterburgh. Als hij het niet onmiddellijk terugzette, dan zou shij zelfs Klopstock niet ongelezen mogen laten. Toch sloeg hij het boek open. Hij las: ‘De stadsbestuurderen waren vooral uit financiële overwegingen gesteld op een onberispelijke levenswandel van de burgers, zoals wel blijkt uit deze keur:
“Ende alsoo eenige vrouwspersonen in ongebondenheyt van leven zich menigmael zoverre verloopen dat zij ongetrouwt zijnde haer laten bezwangeren, 't welck niet alleenlijck een ergernis en quaet exempel geeft, maar veeltijts redeneert tot groote beswaernisse van de godtshuyzen, soo hebben mijn heeren van de gerechte wel scherpelijcke willen voirsien ende mits desen geordonneert, gelijck zij ordonneren en stsatueren bij desen dat soodanige vrouwspersonen voor eenigen tijt te water en te broot zullen gestelt
| |
| |
worden en daarna uyt de stadt en de vrijheyt van dien geset.
Gelijck mede gemelde heeren van de gerechte hebben gestatueert dat soo eenich manspersoon bevonden wert deselve geïmpregneert te hebben hy gestelt zal worden in het tuchthuis te water ende te broot, ter discretie van de heeren van de gerechte.”
Aan de vroedvrouwen werd de verplichting opgelegd: “dat zij alvoren een kind te halen bij ongetrouwde vrouwen dese zal moeten vragen wie de vader is van het kind dat zij te halen staat. En bij weigering of onvoldoende antwoord onder behoorlijck getuigen zulks andermaal afvragen om in drukkende nood met de verlossing te kunnen voortgaan en gehouden zijn dadelijk na de verlossing daarvan kennis te geven aan de heeren van de gerechte.”
Het was heel belangrijk voor de vroedvrouw om aan deze verplichting te voldoen, want anders kon het haar vergaan als Tanne de Natte, vroetvrou, die werd “geordonneert het kind van Marijcke Claesd. te onderhouden tot de vader van het kind is uitgevonden”.’
Klaas hoorde de auto van de notaris naderen, ze waren toch met het bootje van vier uur gekomen, snel zette hij het boek terug, zoals vroeger een bepaald deel van de encyclopedie als hij plotseling zijn vader of moeder aan hoorde komen.
|
|